Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Je woedende brief heb ik ontvangen
| |
[pagina 31]
| |
Genechten uit naar het buitenland. Klaarblijkelijk is de band tussen deze twee geavanceerde jongelieden ondanks alle verschillen zo hecht geweest, dat zij jarenlang elkaar zijn blijven schrijven. Ook nadat Van Ostaijen in 1921 naar Antwerpen was teruggekeerd, is er contact blijven bestaan tussen hem en Van Genechten, die verkozen had in Nederland te blijven wonen (hij was in België tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld). Er zijn mij geen brieven na juli 1921 bekend, wel komt Van Genechtens naam voor op adreslijsten van te verzenden uitgaven waarbij Van Ostaijen betrokken was.
Uit de brieven blijkt dat in Van Ostaijen Berlijnse tijd Van Genechten een belangrijke rol heeft gespeeld. Via hem werd het contact gelegd en onderhouden met Van Ostaijens broer en de Antwerpse vrienden - rechtstreekse verbinding tussen België en Duitsland was door de censuur niet mogelijk. Van Genechten hield door het sturen van kranten en tijdschriften Van Ostaijen op de hoogte van wat er in België en Nederland plaatsvond. Híj́ zorgde ervoor dat een hem toegezonden gedicht werd gepubliceerd in De Toorts (het Gedicht dat begint met de regel ‘In mijn land hebben de mensen ketenen aan de handen’; V.W. Poëzie I. p. 280) en was nauw betrokken bij de publikatie van de Open brief aan den heer Camille Huysmans in hetzelfde te Utrecht uitgegeven weekblad. Rond het Vlaamse probleem, dat in 1921 in het revolutionaire De nieuwe tijd werd gepubliceerd, werd geschreven op aansporing van Van Genechten. Bovendien functioneerde Van Genechten als een kritisch klankbord voor Van Ostaijens theoretische uiteenzettingen.
In dit opstel zal ik allereerst Van Genechtens rol bij de publikatie van bovengenoemde teksten toelichten, een en ander in het licht van beider visies op de internationale politieke ontwikkeling, daarna zal ik aandacht besteden aan briefpassages waarin andere onderwerpen aan de orde komen. Toevallig in den Haag zijnde, val ik 's morgens aan de ontbijttafel bij mej. Schwartz die je adres kent te Berlijn; ik maak er gebruik van om je een woordje te zenden. Zo begint Van Genechten de achttiende december 1918 zijn brief aan Paul van Ostaijen. Mej. Schwartz is de vriendin van Pauls Emmeke. Lucienne Schwartz had even als Emmeke Clément wel enige reden de wijk te nemen naar het buitenland: zowel Emmeke als de door René Victor nog ‘meer voyant’ geachte Lucienne ‘waren zeer gesteld op het uitgaansleven in de bezette stad, waarbij ze ook de bezetters niet schuwden.’ (Doe. 157)Ga naar voetnoot* Van Genechten haast zich in zijn tweede brief zich te verontschuldigen voor de door Van Gedicht
In mijn land hebben de mensen ketenen aan de handen.
Daarom kunnen hun handen niet bewegen:
niet strelen, niet haten.
En zij kunnen ook niet rusten, noch berusten
Enkel hebben de mensen ketenen aan de handen.
Zij dragen ook een vloek op het voorhoofd die niet van God is.
Zij dragen een vloek van meesters die niet de macht daartoe hebben.
Wandelende Jood, zij dragen de vloek niet rond, zoektocht der verlossing.
Niet apostelen onder de vreemde menigte tot de bevrijdenis van het vlees.
De mensen in mijn land dragen ketenen die niet ketenen kunnen
en een vloek die niet is
Gods toorn.
In mijn land eten de honden het tarwebrood,
de mensen de rogge.
In mijn land staat geschreven:
geef de mensen de kruimels; werp de parels voor de zwijnen
In mijn land wil eenieder tarwebrood eten.
Geen wil tarwe zaaien.
Ostaijen klaarblijkelijk gegispte oppervlakkigheid van de eerste: hij was er bij het schrijven nog niet zeker van dat deze Van Ostaijen zou bereiken. Vervolgens deelt hij Van Ostaijen mee: Ik benijd je als een klein kind, dat je in een midden leeft waar menschen wonen, ik leef hier tusschen Hollandsche studenten, en nu pas begrijp ik wat dat zeggen wil, Gent was in vergelijking van [met] hier een Jerusalem van wijsheid, een Mekka van idealisme, je kunt je dus zoo ongeveer voorstellen WAT het hier is. Ik geloof dat ik hier nog geen vijfmaal een gesprek heb gevoerd dat niet over sexueele details van het smakelijkst allooi liep. De coitus is voor deze menschen, in de volle zin, wat voor onze brave dorpsmenschen de hemel is; waar gij rijstepap met gouden lepels eet. En daarbij zijn zij helemaal niet wat je bekrompen zoudt kunnen noemen, maar menschen die in hun vak heel wat zullen presteeren, wat het geval slechts tragischer maakt. Daarbij hebben zij geen verstand van vrouwen, zijn naief als Daen de M., en weten niet wat liefde is. Daan de Meulemeester was eveneens lid van de Vlaamsche Bond geweest en behoorde tot de vriendenkring van Van Ostaijen.
Het door Borgers in zijn Documentatie geuite vermoeden dat Van Genechten het Gedicht over de inertie van het Vlaamse volk aan De Toorts heeft aangeboden, wordt door de derde brief (22 jan. 1919) bevestigd. Ook de door Gerrit Borgers niet zeer terzakekundig geachte inleiding blijkt door Van Genechten geschreven te zijn. (Doe. 205) Ik ben zo vrij geweest je vers aan de Toorts waar ik geregeld medewerker aan ben, wat me tussen de flaminganten in Holland een grote machtspositie verschaft, te overhandigen ter publicatie, met een kleine inleidende karakterschets van je streven. [...] Ik deed dit om je hier in Holland te introduceren, ik ben zeker dat dit een weg is, en terzelfdertijd om de Toortslezers te laten zien dat er in Vlaanderen nog andere bestrevingen bestaan dan die van de Clercq. | |
[pagina 32]
| |
René de Clercq, redacteur van De Toorts, is de dichter van een bepaald soort romantische, meestal nationalistische lyriek waarvoor Van Ostaijen niet de allergrootste bewondering koesterde. Hoewel Van Genechten klaarblijkelijk zelf ook bepaalde reserves had t.a.v. de koers van De Toorts, probeert hij in zijn brieven de in zijn ogen absolutistisch denkende Van Ostaijen ervan te overtuigen dat hem enige inschikkelijkheid niet zou ontsieren. Zo conservatief als Van Ostaijen redacteur Van Vessem vindt, is deze toch niet, anders zou Van Vessem zich toch verzetten tegen de radicale bijdragen van Van Genechten?
Uit deze brief blijkt dat Van Genechten inderdaad zorg droeg voor de verzending van brieven van Van Ostaijen aan zijn Antwerpse vrienden en omgekeerd brieven die via koeriers in Utrecht terecht kwamen, weer verzond naar Berlijn. Je beide brieven heb ik ontvangen, die aan de vrienden heb ik ook verder gestuurd, en hun mijn adres ter antwoord opgegeven. Ik hoop dat de missive aan zal komen. De brief aan de vrienden zal die van 17 januari 1919 zijn, die in Gerrit Borgers' Documentatie is afgedrukt. (Doe. 206) Deze brief heeft als aanhef: ‘Beste Fik, Flor en de anderen’. De missive heeft mogelijkerwijs betrekking op het voorstel van Burgemeester en Schepenen aan de Antwerpse gemeenteraad ‘M. Paul van Ostayen, klerk 2de Bureel, die om redenen van aktivistischen aard het land verliet en alzoo ongewettigd van zijn dienst afwezig bleef, uit zijne bediening te ontslagen’. (Doe. 213) Het 6 december geformuleerde voorstel zou door de raad op 3 februari aanvaard worden. De Duitse links-revolutionairen blijken beide vrienden na aan het hart te liggen. Van Ostaijen heeft Van Genechten artikelen over de Spartakus-opstand gestuurd. 22 Januari 1919 informeert Van Genechten: hoe is nu werkelik de toestand te Berlijn, is de revolutie er door de sociaal imperialisten werkelik onderdrukt? Of broeit er nog? Direct daarop laat hij volgen: In België schijnt de revolutionnaire propaganda goed wortel te schieten, een opmerking waarbij waarschijnlijk de wens de vader van de gedachte was. Van Genechtens opvatting dat zíjn en Van Ostaijens visie in zake de linkse revolutie goeddeels dezelfde waren, zal menig keer in Van Ostaijens brieven ondergraven worden, zeker in het stadium dat Van Ostaijen zich nog zeer afstandelijk betoont tegenover een nationalistische partij als Het Vlaamsche Front, die uit het flamingantische soldatenverzet was voortgekomen. Van Genechten meent in deze brief nog: Toch verwacht ik niets van een specifiek vlaamsche actie, de redding kan enkel komen van een algemene sociale revolutie. In zijn brief van de 17e had hij ook al opgemerkt: zonder Bolsjewisme geen opheffing van het kapitalistisch stelsel. Binnen korte tijd zou hij in De Toorts en in zijn brieven een enthousiast pleitbezorger van de Frontpartij worden.
Uit een brief van 14 februari blijkt dat Van Ostaijen in een brief vol verwijten aan het adres van Van Genechten zich erover verwonderd heeft dat Van Genechten zo dicht bij het socialisme zou staan. Dat Van Ostaijen zijn humanitaire idealen nog bepaald niet verloren had, blijkt uit Van Genechtens poging hem ervan te overtuigen dat het onjuist zou zijn te menen dat de mensch in de grond goed is. Wel weet ik wat is: het sidderende mensch zijn, al is het ook in een andere beteekenis dan jij het opvat met je mensch zijn is goed zijn Ter ondersteuning van zijn opvatting heeft Van Ostaijen naar Trotzky verwezen, wiens positie niet staande te houden zou zijn wanneer men niet uitgaat van de goedheid der mensen; Van Genechten meent echter dat ook voor Trotzky geldt: macht moet zijn in handen van de menschen met ethos. Hij verwijt Van Ostaijen dat deze niet wil inzien dat de mensen zonder ethos - en dat betreft dan 99% van de mensen - moeten worden geleid. Enige tijd is er sprake van geweest dat Van Ostaijen voor De Toorts als correspondent zou optreden, nadat overigens de ook in Berlijn verblijf houdende Firmin Mortier zich had aangeboden. Dat dit laatste buiten Van Genechten om geschied was, wekte Van Genechtens woede op; hij voelde zich trouwens ook door andere activiteiten van Mortier ‘gekloot’. 18 April 1919 schreef Van Genechten over deze mogelijke medewerking: de zaak met Van Vessem zal ik in orde brengen, schrijf al maar je eerste correspondentie, en zend ze hem. Vergeet echter niet dat de Toorts is een weekblad voor Nederlandsche stambelangen, en de kern van het artiekel dus daar moet op draaien, dat gij daarbij gelegenheid hebt daarbuiten ook heel wat te zeggen zal je wel uit mijn artiekel gebleken zijn. In een brief van 24 april bericht hij: Mortier is door de duitsche politie aan de hollandsche en door deze aan de belgische overgeleverd! Hij vermoedt dat een groepje ‘alduitschers’, flaminganten met pangermanistische sympatieën, daarvoor verantwoordelijk is. Pas ondertusschen op, want het zou kunnen, als zij het zijn dat ze jou er ook willen uitmieteren, ik hoorde zoo iets. Of het niet doorgaan van het correspondentieschap berust op een besluit van de redactie of | |
[pagina 33]
| |
te verklaren is uit Van Ostaijens gereserveerde houding t.a.v. dit ‘staat- en letterkundig weekblad voor Holland, Vlaanderen en Zuid-Afrika’ heb ik niet kunnen achterhalen. Een zinsnede in een brief van Van Genechten doet het laatste vermoeden. De Toorts van 26 april 1919 opende met een dik gedrukte gelukwens aan prinses Juliana: Pasfoto voor de vreemdelingenpolitie, opgenomen in het Kaufhaus des Westens te Berlijn.
Al wie Groot-Nederlands gevoelt, brengt zijne toegenegene hulde aan de jeugdige Prinses uit het Huis van Oranje, dat door de eeuwen heen getoond heeft te zijn de hechtste stut voor Holland's Volksvrijheid en Volksrecht. Een dergelijke nationalistisch huldebetoon schoot Van Ostaijen klaarblijkelijk in het verkeerde keelgat, zoals met vele bijdragen aan De Toorts het geval was. Van Genechten reageerde 7 mei 1919 op een brief van Van Ostaijen: Voor je correspondentie vrees ik inderdaad, alhoewel je de hulde aan Juliana niet te tragisch moet opvatten: kwestie van door de koningin de Toorts te doen lezen. De inmiddels voor de Frontpartij enthousiast geworden Van Genechten, krijgt uit Berlijn te horen dat Van Ostaijen als socialist geen lid kan worden van een nationale partij. Van Genechten vraagt Van Ostaijen dan of hij soms bij ‘onze socialisten’ zal gaan, voel je er niets voor de nationale partij echt socialistisch te helpen maken Twee dagen later vraagt hij uitdrukkelijk Van Ostaijens steun: De Frontpartij werkt zeer goed, jammer dat zij geldgebrek heeft. Zou jij haar niet kunnen steunen? Je zult wel begrijpen wat ik bedoel. Hoe gaat het Breitscheid? In zijn brief van 15 mei had Van Genechten bedankt voor de brief over Breitscheid en voor de bemoeiingen bij de (kapitaalkrachtige) uitgeweken flamingant Karl Mayer. ‘Hoe gaat het Breitscheid?’ lijkt mij daarom een duidelijke suggestie om (ook geldelijke) steun te zoeken bij deze mij onbekende. Doch een nationalistische partij was nu niet precies iets waar Van Ostaijen alle heil van verwachtte. In april had hij nog - via Van Genechten - aan Geo van Tichelen geschreven: Ik heb hier reeds beproefd voor de Vl. B. te ageren, met de linkergroepen, maar de mensen denken dat Vl. B. een Mache der alduitsers is. [...] In het algemeen word ik fel gehinderd door de vroegere politiek van de Raad v. Vl. [...] Het belangrijkste geloof ik toch is de socialistiese partij voor de beweging te winnen. (Doe. 220) In zijn brief van 5 juni moet Van Genechten zich verdedigen tegen de beschuldiging dat voor hem Vlaamse politiek dé politiek zou zijn; hij verwijt Van Ostaijen toch ook niet dat voor deze alleen de Russische politiek zou gelden. Flamingant zijn is voor hem bepaald geen einddeel, hij háát zelfs het woord. Het vertrouwen dat Van Ostaijen schijnt te stellen in de Russische revolutie deelt Van Genechten echter niet meer. De Belgische socialistische partij, die zich weinig bekommert om de onderdrukking van de Vlamingen, gaat geen nieuwe richting op. Daarom: Het komt mij mogelijk voor de Frontpartij ook sociaal in radikale zin te sturen. Zijn trouwens deze twee dingen socialisme en gezond nationalisme te scheiden De Vlaamse soldaten, op wie de Frontpartij vooral steunt, zullen pas via het nationalisme tot het socialisme komen. Als men dat in Berlijn niet wil inzien getuigt dat van ‘geweldige klootachtigheid’.
Twee weken later (18 juni) licht Van Genechten toe in wat voor richting z.i. de situatie in Vlaanderen zich zal moeten ontwikkelen. Als zo velen van zijn tijdgenoten ziet hij weinig in een parlementair systeem. Een vervanging door een ‘radenvertegenwoordiging in verbeterden vorm’ lijkt hem de beste oplossing. Er moet een Vlaamse nationale partij komen als de voorloopig ongedifferentieerde belan- | |
[pagina 34]
| |
gengemeenschap der Vlaamsche standen. (Gij ziet de V.N.P. is iets zèèr voorloopigs in mijn idee.) V.N.P. moet zich naar standen (bedrijven) indeelen en een zeer radikaal bestuurlijk programma aannemen. Het is duidelijk dat Van Genechten, die in feite een corporatieve oplossing bepleit, wat al te optimistisch denkt ideologisch niet ver af te staan van Van Ostaijen, die veel meer heil ziet in de klassenstrijd, waarin de taal van de Vlamingen ‘een prachtig wapen’ zou kunnen zijn. Je merkt, feitelijk staan wij niet zoo ver van elkander af. Je zult het met me eens zijn, meen ik dat een werkelijk socialisme in Vlaanderen slechts langs de nationale beweging kan binnen dringen. Zou je je op dit programma niet kunnen verenigen. Van sympathie voor het feminisme mag Van Genechten intussen niet verdacht worden; over een nieuwe verovering - een meisje van achttien - deelt hij mee: Er heerscht harmonie in ons leven. Onder mijn leiding. Vrouwen hebben dan ook geen ‘ethos’, meende Van Genechten al eerder. Hij dacht die visie met Van Ostaijen te delen.
Kort na het versturen van deze brief moet Van Genechten antwoord hebben gekregen op zijn brief van de 15e. Je woedende brief heb ik ontvangen. Zo luidt de eerste zin van het schrijven dat hij vijf dagen later aan Van Ostaijen richtte. Van Ostaijen zag waarschijnlijk nog niets in de Frontpartij en ook Van Genechtens defaitistische benadering van de linkse revolutie zal hem geïrriteerd hebben. Van Genechten geeft toe dat de Fronters nog niet al te duidelijk socialistisch uit de hoek komen en kan zich dus de bezwaren van de Berlijnse socialisten wel voorstellen. Aan Van Ostaijen is dus de taak in Berlijn duidelijk te maken dat de Vlaamse strijd ook een socialistische strijd is. Dat De Toorts het hem daarbij niet makkelijk maakt, begrijpt Van Genechten wel. Toch meent hij dat zij beiden in sociale kwesties hetzelfde standpunt innemen. Een nostalgisch trekje kan deze brief niet ontzegd worden: Leve de hoeren van Antwerpen. Goddomme, dat waren vrouwen van vleesch en bloed. Binnen het jaar is Van Ostaijen, overigens socialist blijvend, ervan overtuigd geraakt dat het gegeven de bestaande verhoudingen noodzakelijk is de Frontpartij te steunen. In maart 1920 schrijft hij zijn Open brief aan den heer Camille Huijsmans, waarin hij de Belgische Werklieden Partij ervan beschuldigt de Vlaamse kwestie onvoldoende te erkennen. De vraag van Huysmans aan het Vlaamsche Front ‘hoort gij op sociaal gebied tot de reactie of bij ons?’ acht Van Ostaijen belachelijk, ook al is het demokraties-sociaal voelen [...] in de V.F. nog niet ten volle programmaties uitgedrukt. Als socialist beschouwt Van Ostaijen de oplossing van het vlaams probleem als in de lijn der socialistiese belangen liggend. De Belgische socialistische partij schijnt dat echter niet te beseffen. De Vlaamse Frontpartij is een jonge demokratiese partij. Hare sociale tendensen liggen gevoelsmatig in onze richting. Arbeiden wij aan het programmatiese uitwerken daarvan. De lijn naar omhoog. In hoeverre Van Ostaijen zich bij het schrijven van deze brief heeft laten leiden door Van Genechtens steeds weer verdedigde overtuiging dat het mogelijk zou zijn de frontpartij ‘naar onze hand te zetten’, is moeilijk vast te stellen. Een passage uit een brief van 20 november 1919 lijkt mij in dit verband niet zonder enige betekenis. Bij de algemene verkiezingen had de Frontpartij vijf zetels verkregen, terwijl in Vlaanderen de socialisten belangrijk waren vooruitgegaan. Vooral het succes Huysmans is in dit verband van belang. Hoe ver dat hij zal bijdragen tot een stap in werkelijk socialistische richting valt nog uit te maken. Nu is het oogenblik om op de frontpartij een sterke invloed in die richting uit te oefenen. Zij heeft schrik van onze kritiek want haar stemmen krijgt ze voor een goed deel van activisten, die zich nog steeds zeer duidelijk als een aparte groep voelen. De open brief werd 24 april 1920 gepubliceerd in De Toorts. Uit de brief die Van Genechten 2 april verstuurde, blijkt dat de tekst door hem is bewerkt. Je artikel vond ik zeer interessant. Maar ik heb je vervloekt, omdat ik het grootste gedeelte heb moeten overtypen. Onleesbaar en op twee bladzijden geschreven. Van Vessem vond het ook veel en veel te lang. Waaraan hij recht had. Het zou 1/4 Toorts vullen. Ik ben dus verplicht geweest er heel wat uit te laten. Ik meen het zoo te hebben gedaan dat het de gedachtengang im groszen ganzen niet schaadt, en dat de werkelijk geestige boutade er niet door lijdt. Veranderd heb ik natuurlijk niets. Ik heb gemeend dat je dit goed zou keuren. Ik zei Van V. je onmiddellik je honorarium te zenden per aangeteekende brief. In de volgende zinnen meldt Van Genechten dat hij in De Toorts uiteenzet hoe het Vlaamse Front-programma er uit zou kunnen zien. Dat Van Ostaijen en Van Genechten politiek gezien niet geheel in hetzelfde spoor zaten, blijkt uit de volgende passage: Ik sprak met mevrouw Roland Holst. Zij is bereid in de Nieuwe Tijd, het revolutionair tijdschrift, een opstel over Vl. bew. en de gelijklopendheid van het Vlaamse en revolutionaire programma op te nemen. Ik heb | |
[pagina 35]
| |
echter niet de tijd het te schrijven. Voel me ook niet revolutionair genoeg om in de Nieuwe Tijd te schrijven. Hoewel Van Ostaijen 25 maart zijn Open Brief had geschreven, heeft hij er zich bij Van Genechten waarschijnlijk binnen drie weken over beklaagd dat deze nog niet verschenen was. Van Genechten noemt in zijn brief van 15 maart Van Vessem nog zo kwaad niet, op De Clercq heeft hij meer kritiek. Over het door Van Ostaijen te schrijven artikel voor De nieuwe tijd merkt hij op: Ik zou het gewenscht achten dat er ook de noodzakelijke gelijklopendheid van programma in werd betoogd. Nationalisme en socialisme als hetzelfde van verschillende zijde beschouwd. Als je je eenigszins daarop toelegt, ik bedoel op een positieve uitwerking, ben ik zoo goed als zeker van de plaatsing. Het zou tot februari 1921 duren dat Van Ostaijens artikel Rond het Vlaamse probleem geplaatst werd in dit ‘Revolutionair-socialistisch halfmaandelijksch tijdschrift’. In zijn betoog stelt Van Ostaijen dat de onderdrukking van de Vlamingen tegelijkertijd een onderdrukking van een klasse is. De vijanden van de Vlaamse Beweging, de hogere clerus en de bourgeoisie, zijn ook de vijanden van het communisme. De Vlaamse Beweging is in feite anti-nationalistisch en is als reaktie tegenover het belgies staatsnationalisme noodzakelik, om de baan voor de internationale massa-aktie mogelik te maken. Want ook hier is het belgiese nationalisme konsekwent: het weert zich tegen dit vlaamse bewustzijn omdat het duidelik is dat dit bewustzijn niet het nationalisme, maar het internationalisme kan versterken. Verderop in zijn artikel komt Van Ostaijen tot de stelling: Het kommunisme vindt in de vlaamse beweging een faktor van groot belang voor de verbreiding van de kommunistiese gedachte in Vlaanderen. Hoe Van Genechtens oordeel over dit artikel is geweest, is uit zijn brieven niet op te maken. Weliswaar merkte Van Genechten op, na lange tijd niet geschreven te hebben, Van Ostaijens ‘nieuwe inzichten’ onjuist te achten, maar een dergelijke mededeling kan ook betrekking hebben op Van Ostaijens opvattingen over moderne kunst. | |
Schrijf in godsnaam in het vervolg wat menschlievenderHet was vooral de gemeenschappelijke betrokkenheid bij de Vlaamse emancipatiestrijd die Van Ostaijen en Van Genechten verbond, vandaar dat in het voorafgaande daaraan de meeste aandacht werd besteed. Dat ook andere onderwerpen in offensief en defensief betrokken werden, blijke uit het volgende. Door Van Genechten kon Van Ostaijen een artikel over de Vlaamsche Beweging in De Nieuwe Tijd plaatsen.
In één van de eerste brieven voelt Van Genechten zich al verplicht zijn vriend erop te wijzen dat het bepaald niet zo is dat hij pas onder de indruk van de groeiende waardering voor het werk van Van Ostaijen nu ook tot de bewonderaars is gaan behoren. Het gedicht waar Van Genechten over schrijft, is het vers dat hij in De Toorts zou laten afdrukken; de zinsnede ‘dichterschap is gelijk priester zijn’ kan betrekking hebben op de visie die in Het sienjaal tot uitdrukking wordt gebracht of op een passage in een brief van Van Ostaijen, die in deze periode nog niet ‘gekureerd’ is van de ‘hogeborstzetterij’ der ‘menselikheidszwetsers’. Je werk heb ik in het begin niet begrepen, later door van Tichelen vooral, beter, jij zelf zegt dat Music-Hall onduidelijk was, in het vers dat je me zond begrijp ik het duidelijker. Innerlijk sta ik niet aldus tegen over je als vroeger, wat je zegt over de invloed van de openbare mening op mijn appreciatie is iets dat je zelf niet gelooft. Ik heb zelf die opinie helpen maken, vooral bij de ‘jongelingschap’. Van het dichterschap is gelijk priester zijn snap ik inderdaad heel weinig. Enkel in den zin dat wij allen priesters zijn, maar vakmensch, je ziet geen waarde in onze | |
[pagina 36]
| |
arbeid; hij is niet zoo glorierijk, maar ik doe mijn best velen de weg te wijzen. Enige tijd later moet Van Ostaijen hem een soortgelijk verwijt gedaan hebben; 7 mei 1919 antwoordt Van Genechten hem: Je litteraire theorien om het zoo maar te noemen kan ik heelemaal billijken; het is toch eigenaardig dat je steeds dingen in mij wil bestrijden die ik al lang overwonnen heb. In dezelfde brief had Van Genechten al geschreven het wel ‘de verrukkelijkste fout van alle vrienden’ te vinden dat ‘zij me over 't algemeen als een sluwe, geslepen kerel aanzien’. Het tot Van Ostaijen gerichte verwijt zo dogmatisch te zijn, zal in de brieven menigmaal herhaald worden.
Ondanks Van Ostaijens onvriendelijke opmerkingen spant Van Genechten zich voortdurend in voor Van Ostaijen contacten te leggen. Twee weken eerder had hij Van Ostaijen geadviseerd - net zoals hij zelf deed - novellen te publiceren in De groene week, een mij onbekend flamingantisch blad. Van Ostaijen is blijkens een passage in een veel later geschreven brief (11 januari 1921) daar niet op ingegaan; vermoedelijk heeft hij Van Genechten ook laten weten weinig waardering te hebben voor een proeve van diens vertelkunst. In de brief van 7 mei kondigt Van Genechten enige activiteiten aan van de beeldend kunstenaar Jozef Cantré, met wie hij in Bussum bevriend was geraakt. Cantré krijgt kortelings een handpers en wil dan een twintigtal verzen van je uitgeven, hij zal er een 8tal linoleumsneden bij maken. Wij hebben samen dat plan besproken, wat dunkt jou er van. Als je mijn raad wil, neem het aan, het is een middel om hier gekend te worden. Het contact dat tussen Cantré en Van Ostaijen tot stand kwam, bezorgde de laatste wel enige moeilijke ogenblikken. In een brief aan Floris Jespers, die via Van Genechten een aantal foto's van zijn werk naar Berlijn had laten zenden, laat Van Ostaijen zich als volgt uit: Op het zelfde ogenblik als je foto's, ontving ik drukken van lino's- en houtsneden van Jozef Cantré. Was dat een kontrast. Flor jongen, godvermiljarde, een slag op mijn verdoemenis! Ge moet die dingen zien jongen, ik zeg en onderstreep: werk van een beginnende-Minne-leerling! Als ge hetzelfde niet zegt dan laat ik me kappen! Noteer-wel Cantré gaf me deze drukken cadeau, nadat ik hem een brief geschreven had om foto's te zien. Dus als mens sta ik hem zeer nabij, het moet een lieve kerel zijn en zelf heb ik er dus alle belang bij de drukken die ik kreeg goed te heten. Als dat expressionisme is, merci dan zou Oscar zeggen. Dat Van Genechten graag wilde bemiddelen bij het tot stand komen van publikaties blijkt ook uit de brief die hij 8 september 1919 verstuurde. Eerst schrijft hij de Van Nu en Straksauteur Toussaint van Boelaere ontmoet te hebben, hij vertelde me, met de geestelijke lafheid die het zoodje kenmerkt dat de N. en S. je zeer apprecieeren. Hij meende echter terzelfdertijd dat N. en S. nog niet had uitgesproken!! Enfin, het is niet onaardig dat zij reklame voor je maken, jammer dat je hier niet je tweede bundel kunt verspreiden. Heb je nog exemplaren soms. De zinsnede over ‘annexionisme’ heeft betrekking op een Belgische campagne bepaalde delen van Nederland (o.a. de Westerschelde) bij België in te lijven. In dezelfde brief komt Van Genechten terug op wat hij eerder over René Victor meegedeeld heeft. ‘De Fik’ en ‘de Daan’ (Meulemeester) zouden zich niet genoeg ‘nationaal-Vlaamsch’ gedragen. (23 augustus). Van Ostaijen heeft het blijkbaar voor Victor opgenomen. Van Genechten reageert daarop: Wat je over Fik schrijft vind ik helemaal onjuist. Het gaat niet om Storm op Zee kwesties, maar om een volkomen principeloosheid. Je zult toch toegeven dat men zonder Storm op Zeeman te zijn Nederl. cultuur kan verlangen? In een brief van 20 september komt deze kwestie weer ter sprake: De Fik verwijt ik dat hij, toen de menschen in Vlaanderen werden getroffen, hij hen allen heeft vermeden aan te spreken [...], onmiddellijk Fransche examens aflegde, en zonder enige moeite in de Belgische samenleving is opgegroeid, alsof er niets ware veranderd. Voor de groteske die Van Ostaijen hem heeft gestuurd, ziet Van Genechten in de tijdschriften waaraan hij meewerkt, geen plaats. Dat hij verder zwijgt over hoe hij over de groteske denkt, is wellicht veelzeggend. Wel stelt hij voor samen een brochure over de Vlaamse strijd te schrijven.
Een week later is de boot weer aan: Ten onrechte zendt gij me vlammende verwijten toe! Van Ostaijen moet er zich over beklaagd hebben dat Van Genechten hem onvoldoende informatie heeft doen toekomen over het proces dat gevoerd werd tegen August Borms, de voorzitter van de Raad van Vlaanderen. In | |
[pagina 37]
| |
deze brief van 28 september 1919 deelt Van Genechten een nieuw plan mee: Cantré, Fritz van den Berghe en Gust Desmet, gaan een boekje laten uitgeven over moderne Vlaamsche grafiek, in de Wereldbibliotheek. Een propagandawerkje dus, geen kunstuitgave. Mr. [?] Conrad zal de tekst schrijven. Hij kan dit, waar het een populair boekje geldt, zeer goed doen. [...] Bij nadenken vond ik het beter niet aan te dringen dat ze aan jou zouden vragen de tekst te schrijven. Ik geloof niet dat je oppervlakkig genoeg bent om een populair werkje te schrijven, waarvan de eerste noodzakelijkheid is dat geheel vreemden het begrijpen. Van Ostaijen zal hier woedend op geantwoord hebben, want de zesde oktober al schrijft Van Genechten hem na een korte inleiding over enige reacties op fragmenten uit een brochure die hij aan het schrijven is: Ook je woedende brief heb ik ontvangen. Laat me toe bij mijn mening te blijven dat je niet over kunst schrijft voor oningewijden, voor menschen die hier kennis van willen nemen tusschen andere bezigheden door. Je zult niet toegeven, maar enfin, het blijft mijn mening. Herinner je je opstellen in de Stroom die de 9/10 onbegrijpelijk vonden, en het weinig succes van je lezing voor Jeugdbeweging. Lezing die werkelijk hèèl goed was, en waar geen 10 aanwezigen wat aan hebben gehad. In De stroom had Van Ostaijen in 1918 Ekspressionisme in Vlaanderen gepubliceerd; de lezing is waarschijnlijk die welke gehouden werd tijdens het ‘Kongres der aktivistische Jeugd’ (18 oktober 1918). Daarin had Van Ostaijen de relatie besproken tussen nationalisme en internationalisme. (Doe. 184)
25 Oktober maakt Van Genechten enige kanttekeningen bij Van Ostaijens plannen naar Nederland te vertrekken. De reden waarom je naar hier komt is me niet duidelijk. Je leven zal ginder waarschijnlijk veel interessanter zijn, ik bedoel, er zal meer gelegenheid zijn werkelijk te leven dan hier, ik betwijfel of je hier een kunstmilieu van eenige beteekenis zult vinden. Dat Van Ostaijen niet zomaar in een opwelling de mogelijkheid naar Nederland te verhuizen, heeft overwogen, blijkt uit de brief die Van Genechten 11 november aan hem schrijft: Ik begrijp ook nu nog niet waarom een kunstenaar in zijn eigen land moet wonen. Wel geloof ik dat dit over het algemeen voor hem aangenamer is, maar voor een nederlandsch kunstenaar is een verblijf in Nederland niet aan te bevelen. Het is een feit dat alles in Holland embourgeoiseert. Dit hangt hier in de lucht; men kan zich er slechts strijdende tegen verzetten, wat ook een embourgeoiseren is. Mij persoonlijk zal het natuurlijk buitengewoon aangenaam zijn je hier te zien. Als ik je een raad mocht geven zou het die zijn niet naar den Haag maar te Amsterdam te gaan wonen, dat is de eenige stad die nog eenigzins leeft. De geringe dunk die Van Genechten van het leven in Nederland had, komt ook in andere briefpassages tot uiting. Zo had hij 15 mei geschreven over zijn latere volksgenoten: Het is jammer dat die kerels zoo'n mooie zon mogen zien, zij moesten stikken in hun boorden. Op de vraag of Van Ostaijen naar Nederland heeft willen gaan, omdat hij - zoals de mededeling over het wonen in eigen land suggereert - zich van de eigen cultuur afgesloten ging voelen, wordt in de brieven geen antwoord gevonden. Een jaar later vertoont Van Genechten zich ongerust over iets dat mogelijkerwijze met het voorafgaande in verband staat. Heeft Van Ostaijen overwogen in een andere taal te gaan schrijven? Wat je Nederlandsch schrijven betreft, ik kan me in je gedachtengang indenken, maar beheers hem. Ik geloof dat je Vlaanderen en Nederland onrecht aandoet. Er is hier wel meeleven met de nieuwe stroomingen, maar een stil bedaagd meeleven is het. Zoo is het nu eenmaal. Met de visie op beeldende kunst die Van Ostaijen in zijn brieven tot uitdrukking brengt, kan Van Genechten het dikwijls niet eens zijn of hij kan Van Ostaijens betoogtrant niet volgen. Waarschijnlijk heeft Van Ostaijen niet al te vriendelijk gereageerd op Van Genechtens overigens in het geheel niet provocerende vragen om verduidelijking van de betekenis die hij toekent aan ‘driedemensionaliteit’ en het ‘volumebegrip’, want in de brief van 4 december 1919 schrijft Van Genechten: Denk je niet dat je in veel van mijn zinnen kritiek ziet, waar het enkel een vraag is om tot een beter begrijpen van je meening te geraken. Ik aanzie je toch werkelijk niet, en meen dat toch duidelijk getoond te hebben aan voor iemand die men door een gemakkelijke kritiek kan vernietigen. Bij wie men zegt: Laat ik hem dat eens tusschen de beenen werpen, daar moet hij over struikelen. Toch schijnt gij dat steeds van mij te verwachten. Ik weet niet aan wat dit precies ligt, misschien wel gedeeltelijk aan mijn toon. Zoo begrijp ik wel dat je wat schrikt wanneer men je botweg naar het volume vraagt, en meent, die man wil me klooten, enkel neem ik het je wat kwalijk dat je dat van mij denkt. Ook in deze brief verwijt hij Van Ostaijen een te groot absolutisme: de nieuwe beweging wordt tot slechts enkele mensen beperkt. Verder begrijpt hij niet dat Van Ostaijen de synthetische waarde van Cantré's figuren niet wil zien. | |
[pagina 38]
| |
Het verschillend inzicht in kunstzinnige zaken komt wel het pijnlijkst aan het licht in de laatste brief uit deze verzameling. (2 juli 1921) Van Ostaijen was toen al enige weken terug in Antwerpen. Op het toesturen van Bezette stad reageert Van Genechten als volgt: Van je boek snap ik buitengewoon weinig. Hier en daar treft me iets. Het meeste lijkt me onevenwichtig en verstrooid. Je houdt het me ten goede, synthese kan ik er niet in vinden. Aan de ernst van het werk twijfel ik niet omdat ik je ken, anders zou ik het wel doen. Het is waarschijnlijk een zoeken dat ik niet volgen kan. Dat het een resultaat zou zijn (voorzoover men in deze dingen van een resultaat - ik bedoel een rustpunt - spreken mag) kan ik niet gelooven. Daarvoor spreekt het te weinig tot je evenmenschen. [...] Een ding verheugt me dat is dat wij ondanks de geweldige afstand tusschen elkander, ons nog verwant voelen. Dat Van Genechten besefte dat er wel degelijk sprake was van een uit elkaar gegroeid zijn, blijkt uit een passage uit de reeds eerder geciteerde brief d.d. 6 december 1920: Ik vrees dat wanneer je moest hier zijn je me een beetje lullig zoudt vinden, en ik jou misschien een beetje onsoliede. Vijf maanden later (6 april 1921) verzucht hij na enige lovende woorden op zijn meisje: Maar de vruchtbare gemeenschap van Antwerpen kan zij niet vervangen. In die gemeenschappelijk beleefde jaren in Antwerpen ligt de bron van het contact dat tusschen Van Ostaijen en Van Genechten is blijven bestaan. Wie Van Genechtens verdere levensgeschiedenis kent, ziet uit de kortsluiting die in de briefwisseling met Van Ostaijen voortdurend optreedt, vonken overspringen naar later.
Na zijn rechtenstudie voltooid te hebben, promoveerde Van Genechten op een economisch proefschrift. In tal van publikaties wees hij het kapitalistisch stelsel en het liberalisme aan als bronnen van maatschappelijk kwaad. In 1934 werd hij lid van de N.S.B.; in deze partij zou hij het ver brengen: hij werd Hoofd van de afdeling Vorming. Vlak na het begin van de Duitse bezetting werd hij Procureur-Generaal bij het Haagse gerechtshof. Vrij snel kwam hij in conflict met Duitse instanties (hij verzette zich o.a. tegen het werven van Oostfrontvrijwilligers). In januari 1943 werd hij op een zijspoor gerangeerd. Van Genechten werd na de oorlog ter dood veroordeeld. Na een brief geschreven te hebben, die hij zelf aanduidde als een ‘schulderkenning’, pleegde hij zelfmoord in de gevangenis.Ga naar eind* Bij zijn eerste vrienden in Berlijn: de familie Götz, augustus 1919. V.l.n.r.: moeder Götz, haar dochter Erica, Arthur Götz en diens vrouw Bylo (Emmeke) Götz-Claeys, Gustav Specht, Emmeke, onbekende en Van Ostaijen.
|