Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Paul van Ostaijen en de StadGa naar eind*
| |
[pagina 24]
| |
vistische revolutie verscheen bracht de bevrijding. Hier heeft hij voor goed afgebroken met alle romantische verlangens, met het zich-wegdromen in een ideaal land van schoonheid. Zijn land is de werkelijkheid geworden, het hem dagelijks-omringende leven. Hij heeft dat leven leren aanvaarden als het enig materiaal van zijn dichtwerk. Hij geeft niet meer de vertolking van eigen-beleefde gevoelens en sensaties. Wanneer hij een avond tot het onderwerp van zijn dichtwerk maakt dan is het niet meer een naturalistische avond gezien door zijn ogen, een avondstemming in eenzaamheid genoten, maar de avond zoals die ontvangen wordt door al de mensen, de meest verschillende die er elk op hun beurt volgens de eigen gesteltenis op reageren. De gemeenschap waarmee Paul van Ostaijen in voeling kwam, waar toe hij zich aangetrokken wist en die hij met liefde in zich opnam was deze van de stad en - voor wie de nuances ervan zien kan - meer bepaald van Antwerpen. De oorlogsomstandigheden - Het sienjaal verscheen in 1918 - hadden gedwongen begrenzing en concentratie gebracht. Door die van buiten opgelegde beperking was het verlangen om in het menigvuldige leven van de stad te dringen als het ware verhevigd. Het was een drang geworden om er zich in te verdiepen, er zich heel en al aan over te geven. Paul van Ostaijen is aldus geworden de eerste volledig zich uitsprekende stadsmens in de Vlaamse letterkunde. Hij was de Ruskiniaanse opvatting te boven gekomen die de stad zag als een vloek tegen de ongerepte schoonheid der natuur. Hij had de Stad leren aanvaarden. Hij had hare eigen schoonheid leren zien. ‘Leren zien’ is eigenlijk onjuist gezegd. Hij moest het niet leren. Het was voor hem natuurlijk. Hij was een stadsmens. Hij was uit de stad geboren en er mee vergroeid. Hij was een denkend en voelend deel ervan geworden. Zijn gedachten bewogen met het leven en de uitzichten van de straat en het plein. Zijn beeldspraak was aan de bestandsdelen van de stad ontleend. De natuurverschijnsels - zon, regen - zag hij in het landschap van de stad. De regen was ‘reiniging van de straten, alle dezelfde, minnaars die lang gewacht hebben naar dit overvloedig zoenen’. De bomen der boulevards zag hij, na een vlaag, als de ‘herauten van de levende zege, rein van reiniging’. De mensen en de dingen uit de straat waren voor hem even aandoenlijke verschijnsels geworden als de bloemen en de kruiden, de vogels en de dieren het geweest waren voor Guido Gezelle en de vroegere dichters. Avondlied uit Het sienjaal is wel een der treffendste voorbeelden van dat aanwenden van nieuw en ongebruikt dichterlijk materiaal, als ik het zo nuchter weg mag noemen. Want er is niets stelselmatigs in het gedicht. Het is zwaar van gevoel dat blijkt niet uit een individuele emotie, maar uit het innerlijk geladen-zijn met | |
[pagina 25]
| |
ontroering van mensen en dingen zelf in de stad. Omslagontwerp voor de bundel Het sienjaal door Paul Joostens, dat door Van Ostaijen werd afgekeurd.
Door Flor Jespers ontworpen omslag van Het sienjaal.
De avond... het is de kamer die langzaam door de duisternis wordt veroverd en het gasof elektrisch licht dat een nieuwe innerlijkheid ontsluiert, de klank van een theekop op het ondertasje en het meisjes-solfège-zingen dat klinkt door de wand van uit het buurhuis. Het subjectieve ondervinden van de avond is geworden een zich-indenken in de stemmingen van de medemensen. Want de avond is anders voor de kantoorklerken die huiswaarts keren, voor de kinderen die blijven talmen na school, voor de nachtmeisjes die ontwaken. Door de straten vaart een sneller leven vóór de avond valt volledig. De trems zijn als gejaagd in de wordende duisternis waarin de winkels nog aarzelen het licht te laten gulpen, tot de twijfel van de avond eindelijk overwonnen wordt door de schittering uit alle ramen, ‘het diadeem van lampefestijn’. De dichter hoort de geluiden van de straat: de roep van de krantenventer, het tremsignaal, het zweepgeklets, de autosireen, al ‘klanken die schamel en verlaten staan tegenover de grote éénklank, die niets minder is dan des avonds adem’. Hij hoort die geluiden als de bespeelde instrumenten van een symfonie, ‘de geweldige fatumsymfonie’. Want de avond is zwanger van de troebele en verholen tragiek der losgelaten driften: de vleeshouwer die uitgaat ‘met maagdekeslijf begeren’, de zwerftocht der rasta's die begint door de restauraties en de tingel-tangels, de souteneurs die loeren, een meid die slentert rond een gaslantaarn, een lachende neger naast een avondslet. Naarmate de avond vordert trekt de ‘tentaculaire grootstraat’ alles naar zich toe. Zij wordt het abattoir van al de illusies: vrouwen, meisjes door haar minnaars verlaten, farandool der gebroken harten. De muilen van tingel-tangels, schouwburgen, music-halls spuwen de volksmassa's. Het laatste uur der jacht begint. Vereenzaamd zit een liefdepaar in een nacht-restauratie. Zo sterft de avond van de grootstraat...
Tuimelt d'avond in d'armen van de nacht,
enkel de nachtwaker op het stratekruispunt wijkt niet, blijft op wacht
en terwijl hij de grendels der deuren keurt
sluit hij de avonddeur onbewust, zelfvergenoegd en hij lacht.
Naarmate men voortleest uit Het sienjaal ziet men het stadsbeeld zich volledigen. Elk gezicht, elk geluid, elke overweging, doet het onder onze ogen en voor onze verbeelding groeien, chaotisch. De stad was voor hem het liefdeverlangend meisje in de eenzaamheid van de nachtkamer, maar ook de handelsreiziger die een koffiehuis binnenvlucht voor de regen, zowel als het leger van het Vlaamse volk dat groeit tot een wil en tot een daad bij de herdenking van de Guldensporenzege. De stad... hij zag er dokken, de stroom en kanalen. Zij was het geluk | |
[pagina 26]
| |
dat lacht uit de stapelhuizen, dat speelt over de blinkende rails van de spoorweg, de ijzeren bruggen en de elevators, dat klingelt uit de danszalen of dwaalt om een liefdepaar door de verlaten straat. Zo leende hij het eigen geluk van een vluchtig ogenblik aan al de dingen die hij zag. Maar op dagen van spleen voelde hij het nawee uit het tingel-tangelleven en de halfschuine etablissementen waar zijn leven te zieltogen lag. Dan zat hij in een hoekje van een koffiehuis vol gedwarrel van stemmen en een geweldig koperen orkest. In zijn vereenzaming luisterde hij naar het rollen van de dobbelstenen uit de koker, gesmoord in de stof van de speelbak, de billartballen die snel tegen elkaar aanbotsten, het zijpelen van water door het suiker van een oxygénée vóór hem op de marmeren tafel en het bevende snikken van het orkestrion. Wanneer de straatdeur even openging hoorde men de tram of 't geroep van een venter onheimelijk. De stad... hij liep er te dolen in uren zonder hoop met zijn zwak hoofd en uit de vensters der kantoren raast het getik der daktylografen, krantenjochies draven voorbij. Hij dwaalde er als een vreemde kluizenaar, het hart vol verzoeking. Het licht in de danszaal werd een kleed om zijn leed. Maar zijn stad was ook Antwerpen en de volle bries die blaast van de stroom en met de torens speelt, de adem van de lente over de huizen het land in, ‘de wind van onze haven die al de volkeren verfrist’ en in dagen van vreugd en absolute liefde voelde hij zich een schepper die een warme golf over heel de grote stad liet varen. Vluchtvoorbereidingen in de binnenstad tijdens het beleg van Antwerpen.
Portret van Van Ostaijen, getekend door Floris Jespers en als frontispice opgenomen in de luxe-exemplaren van Het sienjaal.
In Bezette stad is Antwerpen-tijdens-de-oorlog het uitsluitend onderwerp geworden van het dichtwerk. De uiterlijke verschijning van dit boek, dat, voor het typografisch-picturele, in samenwerking met Oscar Jespers is ontstaan, zal nog geruime tijd menig bourgeois afschrikken en beletten door te dringen tot de innerlijke waarde van wat wij gerust mogen noemen het beste, het volledigste en het meest suggestieve oorlogspoëma dat de Vlaamse literatuur heeft voortgebracht. De afwezigheid van alle zintekens, de tekens der wiskunde die hier en daar worden gebruikt om een zin te vormen, de beelden die soms in wanorde elkaar volgen, de klanknabootsende woorden die de geluiden van het moderne leven moeten weergeven, de verschillende lettervormen die op een zelfde bladzijde gebruikt worden, de letters van sommige woorden die dansen, gescheiden worden van elkaar, ondulerende of schuinse lijnen vormen, deze en andere louter uiterlijke nieuwigheden zijn slechts een late naklank van de manifesten door Marinetti in 1911 aan de letterkunde gewijd en werden nog vóór Paul van Ostaijen door Guillaume Apollinaire in zijn Caligrammes gebruikt. Dat futuristisch karakter is echter niet het wezenlijke van dit boek en het zou niets van zijn naar vorm en inhoud vernieuwen- | |
[pagina 27]
| |
de betekenis inschieten indien het op een normale manier ware gedrukt geweest. Het is de tijd zelf die het innerlijke wezen van dit poëma heeft bepaald. De beelden, de gedachten, de notities van feiten en gevoelens die wanordelijk naast elkaar staan uitgedrukt, komen niet voort uit een wanorde van de scheppende dichterlijke geest die niet tot klaarheid kwam met zich zelf, maar zijn de noodzakelijke en enig-passende uitdrukking van het chaotische en monsterachtige van de gebeurtenissen zelf die hier vaak met een epische allure door de dichter worden verhaald. Wanneer wij lezen: Visé marsj Luik mortieren
marsj mortieren
Puppchen du bist mein Augenstirn
Puppchen mein liebes Puppchen
Heil dir im Siegerkranz
défilé van een dag en een nacht door Brussel
Armee von Kluck
Jef Jef Jef'ne Zeppelin
kruipt algauw de kelder in
eins zwei eins zwei eins zwei eins zwei
Pruisies Pruisies
marsj mortieren
dan wekt elk woord als het ware een vizioen van de plotse overval van het Duitse leger, zijn verbazend-snel voortrukken met een ontzagwekkend materiaal, de stemming van de ‘frisse vrolijke oorlog’ der eerste dagen, het massale, het machinaal-gedisciplineerde van het defilerende Duitse leger en het klein-Antwerpsprovinciale van die stem uit het volk tegenover het voortdurend gedreun der voetzolen en het ijzeren geweld der mortieren. In Het sienjaal werd de stad gezien en aangevoeld van uit een lyrisch-gestemd gemoed en van uit een mystieke gesteltenis van de geest. Bezette stad blijft meer bij het uitzicht der dingen en de in de tijd zich opvolgende gebeurtenissen. Wanneer de verlatenheid der ‘holle haven’ de herinnering opwekt aan de vroegere bedrijvigheid dan zijn het geluiden die worden genoteerd: het kalfateren van scheepskarkassen, de hamerslagen op de metallieke koepels van omgedraaide stoomketels, of geuren: de bijtende scherpte van vellen en wol, de olie, de olienoten, de kokosnoten, de smeerolie. Namen van verre bestemmingen: Kaapstad, Kongo, Kaïro, Patagonië worden opgeroepen. Het zijn vage reminicensies geworden in de doodsrust die de bezetting bracht. Nutteloos en absurd zijn ook de Engelse opschriften voortaan op uithangborden en schilden: Dispach, N.D. Lloyd, Steels & Iron, Liebig, Great Eastern, Antwerp-Harwich die de dichter doen denken aan het Engels accent van het haven-patois, het geroep van stouwers en foremen op en rond de steamers. De eentonigheid der bezetting wordt slechts verbroken door het oorlognieuws dat doordringt van buiten: Petrograd, Parijs, de berichten uit de frontstreek, een Zeppelinaanval op Londen. De bioscoop is leeg, de Zondag is dood. Antwerpen is een rouwstad geworden en de dichter geeft in korte en bondige noteringen al wat hij ziet en hoort in de volledig duistere straten die schuil gaan tegen vliegers-aanvallen. De café's lijken onbewegelijke pantserauto's, al de vensters zien op de straat door kleurglasbrillen. Rond elke lichtende trem is er een meeschuivende duisternis, de zeldzame lantaarns in de mist zijn omhangen met een fluweel van donkerte. Een gil in de nacht, een spokende gestalte wekken angst. De nachtbar wordt een oasis in de woestijn van duisternis: warm licht, reuk van guitaren, horen van whisky en verwelkte roos en het lief dat wacht op het rendez-vous in de warmte van het binnenhuis. Er is met het beeld van de bezette stad te veel van het tijdelijke verbonden. Men kan hier tegen zeggen dat het een tijdgedicht is dat zijn waarde krijgt uit het ogenblikkelijk gebeurende. De vraag kan echter gesteld worden of de naam van Asta Nielsen over 50 jaar nog genoeg bekendheid zal hebben om aan de letters van die naam dezelfde evocatieve kracht te geven die zij thans hebben in het stuk aan haar gewijd. Zal men dan nog mee kunnen voelen wat haar verschijning op het lichtdoek was voor mensen die het moesten stellen met oorlogsberichten in een bezette stad? Wie zal er nog iets van de vele music-hall-liedjes afweten die in dit boek de atmosfeer helpen scheppen van menig gedicht. Ik wil mij echter niet verder aan kritiek wagen waar het doel van dit opstel enkel was de betekenis van de stad in het werk van Paul van Ostaijen te doen uitkomen. Zijn twee prozabundeltjes, ofschoon zo niet rechtstreeks stadsbeelden oproepend, dragen toch erkennelijk de stempel van de schrijvende stadsmens. Hij openbaart er zich als een satirische, spotzieke geest. Die werkjes zijn een zeldzame uitzondering in de overvloed van onze folkloristische landelijke novellistiek. In De Trust der Vaderlandsliefde haalde hij het schandelijk exploiteren van de patriotische idee over de hekel. Wanneer men bedenkt dat dit boekje verscheen toen de activistenjacht hier nog niet had uitgewoed en de ruchtbare vonnissen over Borms, Jacob, Vos, Rudelsheim, Dosfel, Dr. de Gruyter, Mr. Henderickx nog aan de orde van de dag waren, mag het wel als een moedig pamflet beschouwd worden dat in de hitte van de strijd werd gelanceerd. Maar het was meer dan een pamflet op het tijdsgebeuren. Het is en blijft uitstekende literatuur. Men zou het kunnen vergelijken met sommige hoofdstukken van Anatole France's L'Ile des Pingouins, waarin deze op luchtige wijze de draak steekt met de voornaamste gebeurtenissen uit de historie van Frankrijk en de | |
[pagina 28]
| |
affaire Dreyfus. Paul van Ostaijen had het land aan alle gewichtigdoenerij, aan alle rhetoriek. Op elke bladzijde voelt men het speelse van zijn geest en de bijtende satire. Het bordeel van Ika Loch voert ons weer midden in het stadsleven met het verhaal van een ontuchthuis waar de patronne aan haar klanten wijsmaakt welke vrouw zij elk voor zich nodig hebben en met zulke kracht van overtuiging dat zij op de duur als een autoriteit geldt die niet mag worden tegengesproken. Het gewaagde van het onderwerp kan geen enkel lezer enige aanstoot geven omdat het hele geval behandeld wordt in een soort van wijsgerige terminologie die van dit boekje een geestig spel maakt van ideeën en spitsvondigheden. Van zijn later werk hoeft in het raam van dit opstel eigenlijk niet meer gesproken te worden. Het zijn verzen en kronieken over recente literatuur, nagenoeg alle in Vlaamsche Arbeid verschenen. Die kronieken vooral zullen van blijvende waarde blijken. Zij behoren tot het sterkste wat door het theoretisch expressionisme werd voortgebracht en hebben daarbij een stevige wijsgerige grondslag. De gedachtenarabesken die er in ontwikkeld worden zijn aldoor van een uitnemende voornaamheid. Stijlvol is de verwoording en de uiting van een scherpafgetekende persoonlijkheid die niets prijs geeft van de eens aangenomen kunstopvatting. In zijn poëzie was hij luchtig en speels geworden. Zijn eenvoud benaderde het primitieve volkslied waarin niet zozeer de zin als wel het aardige woord en het rhythme belang hebben. De fijne prozastukjes die hij in de laatste tijd ook in Vlaamsche Arbeid liet verschijnen, waren steeds vol geestige vondsten. Onder het luchtige, speelse van de gedachtengang kon men de schrijnende weemoed aanvoelen van een die vroeg zal sterven. In het aanschijn van de dood krijgen zij thans een bijzondere betekenis. Het zal wel altijd jammer blijven voor de gezetelde kritiek in Vlaanderen dat zij het werk van deze uitzonderlijke dichter op zijn tijd niet naar waarde heeft weten te schatten. Wanneer Karel van de Woestijne in Juli-Augustus 1921 over de ‘Jongere Vlaamse Letteren’ schreef in de Nieuwe Rotterdamse Courant dan citeerde hij de namen van Marnix Gijsen, Paul Verbrugh (sic), Frank van den Wijngaardt en Burssens, maar scheen niet eens het bestaan van Paul van Ostaijen te vermoeden die toen reeds Music-Hall, Het sienjaal en Bezette stad had uitgegeven, en in ‘De Stroom’ van 1918, hij was toen 22 jaar, de kapitale studie liet verschijnen over Expressionisme in Vlaanderen. Toen de Van Loon-prijs - door zijn stichter speciaal bestemd voor het werk van jongeren - voor het eerst zou worden toegekend in 1922, meen ik, was ik toevallig lid van de jury en deed mijn best om het werk van Paul van Ostaijen te doen bekronen, maar ik stond hopeloos alleen en noch Buysse, noch Stijn Streuvels, noch Herman Teirlinck, noch Vermeylen wensten de dichter van ‘Visé-marsj-Luik-mortieren’ au sérieux te nemen. Aan De zilveren Vruchtenschaal van Fernand Toussaint van Boelaere werd toen de prijs gegeven. Ik werd sedertdien voorzichtigheidshalve uit de Van Loon-jury geweerd om de prerogatieven der Brusselse literatoren voortaan buiten gevaar te stellen. Omslag van Vlaamsche Arbeid, het blad waaraan Van Ostaijen van 1923 tot zijn dood regelmatig bleef meewerken.
Het afgebeelde nummer is in zijn geheel gewijd aan Paul van Ostaijen, n.a.v. Diens overlijden. Ik was gelukkiger bij C. Huysmans. Van deze minister is de enige officiële erkenning aan Paul van Ostaijen toegekomen in de vorm van een toelage van 2000 frank. De arme dichter was toen reeds stervende in het Sanatorium te Miavoye-Anthée. Maar het mag ter ere van C. Huysmans hier gezegd worden. Wanneer het verzamelde critisch werk van Paul van Ostaijen zal zijn verschenen, zal men pas goed inzien wat hij geweest is en blijven zal voor de cultuurontwikkeling in dit land. Hij was de allereerste die de jongste Europese kunst hier in ruimere kring bekend maakte. Hij was de eerste in Vlaanderen die aandacht vroeg voor de kunst van Oscar en Floris Jespers | |
[pagina 29]
| |
en Paul Joostens en bewees hoe Vlaanderen door deze jonge artisten picturaal en plastisch aansloot bij de expressionistische beweging uit dewelke naar zijn mening eindelijk de nieuwe Europese cultuur-eenheid zou groeien. Met zijn verzen, zijn grotesken, zijn kritisch proza heeft Paul van Ostaijen bewezen te zijn eerst en vooral de fijnste geest van het jongere Vlaanderen. Wat hij reeds verwezenlijkte - en het is quantitate en qualitate niet gering wanneer men bedenkt dat hij op 33-jarige ouderdom reeds het werk moest laten liggen - laat vermoeden wat hij nog had kunnen geven indien hij niet zo vroeg de dood ware ingegaan. Hij blijft een mijlpaal in de geschiedenis der Vlaamse Letterkunde. Met hem begint een nieuwe tijd. Hij gaf waarlijk het sienjaal. Of zijn taak zal worden voortgezet blijft zeer de vraag, maar van hem toch kan in waarheid gezegd worden dat ‘he left his footsteps on the sandes of time’ en dat men zijn spoor zal blijven erkennen in de verdere ontwikkeling onzer cultuur.
Ik leerde hem persoonlijk pas in 1922 kennen. Hij had vernomen in de boekhandel dat ik vruchteloos naar een exemplaar van Het sienjaal had gezocht. Hij was toen uit Berlijn teruggekeerd en had zijn militaire diensttijd uitgedaan. Hij bracht mij spontaan het onvindbare boekje. Ik verzocht hem toen de kroniek der Nederlandse Letterkunde in Vlaamsche Arbeid te willen redigeren wat hij met genoegen aanvaardde. Ik ben er thans gelukkig om, want zijn beste productie is uit die medewerking ontstaan. Zijn kronieken waren telkens uitvoerige studies die steeds met grote belangstelling door onze lezers werden onthaald. Tot in zijn geringste boekbespreking wist hij iets van zijn zeldzame persoonlijkheid neer te leggen. Wel had hij eens het verlangen om zich van dat regelmatige en bindende werk te ontlasten, maar toen ik hem schreef dat ik Vlaamsche Arbeid alleen om zijn kronieken in stand hield, liet hij zich weer dadelijk overhalen. Zijn laatste schrifturen ontving ik uit het Sanatorium. De proeven van de in ons vorig nummer verschenen stukjes gingen nog naar Miavoye-Anthée, maar kwamen niet meer terug. Wanneer hij naar ginder vertrok op het eind van Juli 1927 kwam hij mij vaarwel zeggen op het museum. Het was hem niet aan te zien dat hij zo dicht bij het einde was. Hij had niet het uitzicht van een teringlijder. Hij was klein, slank en bleek van wezen, maar van geen ziekelijke, eerder een voorname bleekheid die de intellectueel verraadt. Hij was vol hoop dat het ginder zou beteren, dat hij helemaal ging opknappen. Zijn donkere ogen waren schitterend van een fel licht. Ik deed hem uitgeleide door de zalen tot aan de hoofdingang van het museum. De bedienden aan de controle sprongen recht, menend dat ik een hoge bezoeker buiten liet. Zij wisten niet dat ik de prins der jongere Vlaamse dichters voor het laatst de hand drukte. Hij daalde de trappen af tussen de hoge zuilenrij. Ik zag hem niet meer weer. |
|