Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Paul van Ostaijen veertien dagen te VuchtGa naar eind*
| |
[pagina 15]
| |
anno 1912, als jongste van het gezin, een twaalfjarig meisje, dat in 1925 mijn moeder zou worden. Paul in het begin van zijn middelbare-school-jaren.
Op een van die zomerse verlofdagen werd het anders reeds zo drukke huis geheel in opschudding gebracht door het onverwachte bezoek van een Antwerpse knaap, die een neef bleek te zijn, al heette hij noch Berben noch Engelen maar Van Ostaijen. Die neef kwam niet zomaar naar Vucht afgezakt. Het onverwachte bezoek had een voorgeschiedenis. Net en Doruske hadden namelijk, na vele bezorgde gesprekken, goedgevonden dat hun oudste dochter ElisaGa naar eind1. voor een tijdje op bezoek mocht bij haar tante en meter, mevrouw Van Ostaijen-Engelen in Antwerpen. Voor de tweeëntwintigjarige Elisa was de verkregen toestemming ongeveer zoveel als de erkenning dat ze bij de volwassenen werd gerekend, die in staat waren zulk een lange treinreis te ondernemen. Na een verblijf van enkele weken in de Scheldestad liet Elisa op een dag weten dat zij terugkeerde. Over het neefje dat haar zou vergezellen repte zij met geen woord. En daar stond nu dat neefje. Vucht was in die dagen slechts een onaanzienlijke gemeente, maar er liep een tram. Op zijn trajekt van Maaseik naar Tongeren pauzeerde hij daar weliswaar maar heel even, maar als je er om verzocht gebeurde het. Met die tram waren Elisa en Paul gearriveerd, na een lange, vermoeiende reis met hindernissen via Hasselt en Lanaken. Het twaalfjarige nichtje en haar twee jaar ouder broertje Jan waren over de kanaaldijk naar de tramhalte gerend, hun oudste zus tegemoet. (Een grote zus die zo ver is geweest en zo lang is weggebleven moest iets hebben meegebracht!). Zij had inderdaad een verrassing bij zich, maar niet zo dadelijk de verrassing waarop de kinderen gerekend hadden. Beduusd en achterdochtig bekeken ze de knaap. Alsof zo'n reis alleen reeds nog niet voldoende was om een twaalfjarig nichtje geheel met ontzag te vervullen, bracht neef Paul ook nog zijn eigen visgerief en zowaar zijn eigen gietijzeren omelettepannetje mee. Op de verbaasde vraag van het nichtje waarvoor hij dàt nodig had, kreeg ze al maar onmiddellijk te horen dat in Limburg niemand verstand had van omeletten. ‘Die moet-de oemes aan twee kante bakke!’ verduidelijkte neef. Een verklaring die het nichtje Antoinette, ofschoon in haar chauvenisme gekrenkt, als een culinair axioma aanvaardde, want voor geen geld van de wereld wou ze bekennen dat ze niet wist wat een omelette eigenlijk was. Dat een omelette eigenlijk een ordinair gebakken ei was, ontdekte ze nog dezelfde avond. Zij vond neef Paul een opschepper. Niemand in het hele huis wist goede raad met de donkerharige, ietwat slungelige knaap, met zijn markante hoofd, zijn donkere, nu eens doordringende, dan weer dromerige ogen en met zijn apodiktisch oordeel over alles en nog wat, zowel over omeletten als mensen. (Volgens Paul woonden in Vucht geen mensen, maar ‘boeren’.) Zijn vreemd dialekt, waaruit hij een enkele keer lossprong om onder te duiken in een beschaafde omgangstaal die nog onbegrijpelijker bleek, en zijn steedse kleding deden hem spoedig uitgroeien tot een buitenissige, tot iemand die in de landelijke, dorpse omgeving wel moèst opvallen. Het werd niet gezegd, maar iedereen vond hem een aansteller. Grootmoeder Net schudde haar hoofd en mopperde: ‘Liza, kind, wat heb je me toch in huis gebracht!’ Onmiddellijk na aankomst was immers gebleken dat aan neef Paul weinig of niets - en eer: niets dan weinig - te gezeggen viel. Wil was wet bij hem. Zijn wil tenminste. Zijn stem kon een bijtende klank hebben, die zeer verschilde van de zangerige, ietwat slepende Maaslandse streektaal. Nog voor de eerste avond kwam het bijna tot een incident toen ‘tante’ Net neef Paul (terecht ‘Pol’ genoemd, want officieel heette hij Leopold) met zijn omelette-pannetje uit haar keuken bande en naar een bijkeuken-annex-bakhuis verwees. Het feit dat grootvader hem inzake vissen niet voetstoots als een deskundige aanvaardde, maakte het alleen maar erger.
Paul moet het dorpsleven als iets heel nieuws hebben ontdektGa naar eind2.. Wellicht voelde hij hier de banden - de weinige banden - van de stad | |
[pagina 16]
| |
wegvallen. Mogelijk voelde hij zich te Vucht ook verlost van het gestrenge oog van zijn vader, al stond daartegenover dat tante Net haar verantwoordelijkheid zo strikt opvatte dat hij aan haar gestrenge oog ook niet kan ontsnappen. Een opvallende karaktertrek van Paul was, dat hij onmiddellijk beste maatjes was met àlle mensen die hij tegenkwam, op voorwaarde dat ze niet tot zijn eigen familie behoorden. Met de herbergbezoekers, met de winkelende schippers, met de in logement verblijvende metselaars van de mijnboortorens te Eisden, met de voerlui, kortom, met iedereen die bij grootmoeder over de vloer kwam, papte hij zonder enige bedenking aan. Paul bezat namelijk enerzijds de gave om in een minimum van tijd vrienden te maken en anderzijds de onthutsende hebbelijkheid om voortdurend met familieleden op gespannen voet te leven. Vooral met het nichtje Antoinette en het neefje Jan kon hij moeilijk over de baan. ‘Papjoeng’ en ‘snotneus’ waren ongeveer de enige woorden die hij hun waardig keurde. De aanleiding tot de eerste open schermutseling tussen Paul enerzijds en Antoinette en Jan van de andere kant was het volgende: de metselaars-logeergasten zaten op een avond in de herberg het stof uit hun kelen te spoelen. Na het avondeten liep Paul ook de herberg in, al zag grootmoeder hem daar liever niet. De hele dag had hij ‘vreemd’ gedaan, vreemder nog dan de dagen daarvoor. Luid deklamerend had hij door de gang gelopen, was de hoogste dijk van het kanaal opgeklauterd en had boven op die dijk over het water staan roepen. Ook had hij daarna een hele tijd staan praten met een schaapherder die zijn kudde langs de dijken dreef. Met gefronste wenkbrauwen zat hij nu bij het open raam en staarde de zomeravond in. Hoe zijn tantes? Ze vinden uit de hemel gevallen neefjes een blok aan het been, maar willen er, vrouwelijk-onlogisch, ten overstaan van vreemden mee geuren. Van achter de tapkast vroeg ze Paul of hij niet eens iets wou voordragen. Tot verbazing van het nichtje - 's zomers mogen kleine meisjes wat langer opblijven - ging Paul daar onmiddellijk op in. Het leek er haast op dat hij op die uitnodiging had zitten wachten, want hij liep tot in het midden van de gelagzaal, keek iedereen strak aan en klom op de bank die langs een der muren achter de tafeltjes liep. De logeurs keken elkaar aan, een schipper ging op zijn-schippers achterste voor op zijn stoel zitten en Antoinette hield haar adem in. Het werd nog stiller. Tante Net hield op met glazen spoelen. En Paul begon. Niet onmiddellijk met een ‘gedichtje’, zoals verwacht werd, maar met een inleidende toelichting. Een soort gekondenseerde kursus in dictie. Misschien wel met een summiere dissertatie over het wezen van de lyriek. Het nichtje begreep er lang niet alles van. Het klonk als een preek, maar het was geen preek. En ineens zweeg Paul weer. Hij liet zijn ogen gaan over het enigszins beduusde gezelschap en zei: - Né... As ge na gao' veurdraoge hé, dan moetde altij' een speciaol dink in 't oeg aave... nemt na per exempel die-e kapstok daor hè. Dan wacht-de reskes, hult diep aosem en ge begint... Na begin ekik... Gee - nee - kaalee. De rest van deze aanhef is verloren gegaan in het luid gegiechel van het nichtje en het geproest van neefje Jan, die uit zijn bed en naar beneden was gekomen. Hun moeder schoot achter de tapkast vandaan en joeg beiden naar boven. Stampvoetend ging Paul te keer tegen ‘stoeme snotneuze’ en ‘boerekaffers van niks’. Hij liet zich op de bank neervallen en hulde zich, verongelijkt en nors, in een misprijzend zwijgen. Niet voor lang evenwel, want ineens schoot hij de gang in en liep naar buiten, de zomeravond in. Dit voorval kreeg een staartje toen het neefje Jan nog later in de avond, bij gebrek aan slaap en omdat het zo warm was en het meest van al waarschijnlijk uit pure plaagzucht boven op zijn bed ging staan, plotseling heel luid keelde: ‘Gène de Kale’ en lachend omverviel. Het volgende ogenblik inkasseerde hij echter een zulk flink pak slaag dat hem het lachen geheel verging. Ook het nichtje dat verbaasd, geschrokken en ondanks alles geïmponeerd kwam toelopen, kreeg haar deel. Scheldend verdween Paul opnieuw in de richting van zijn bed en bombardeerde van daaruit de belendende kamer door de openstaande deur met... chocoladen, hopjes. Een bombardement dat door Antoinette en Jan als het aanbieden van een originele vredespijp werd geïnterpreteerd. - Maor stoemerikke zedde, gromde Paul niettemin. Ge wet nie-iens wao dat Senegal lè,fft!
Naarmate de dagen verstreken werd Paul driester en lastiger. In huis was hij alleen om te slapen en vlug wat te eten. Hij stond op de dijk naar de voorbijglijdende binnenschepen te turen, liep over de veldpaden, was altijd op verkenning. Een enkele keer lag hij naast het huis in het gras en volgde de vaart der wolken. Of hij pakte zijn boeltje bij elkaar en trok naar de Maas om te vissen, zonder sukses evenwel. Toen de aardigheid van het vissen af was, zocht hij andermaal wat nieuws. Dat nieuwe voor Paul was het meest prozaïsche dat een Vuchter jongen of meisje zich in die dagen kon indenken: koehoeden. Paul trok mee op, ofschoon hij voordien zeer waarschijnlijk nog nooit een koe van dichtbij had gezien. Hij ging trouwens niet mee om die koeien: hij toonde meer belangstelling voor de knotwilgen in de lage Maasweiden. Daar kroop hij in. Of voor de verandering zomaar in een appelaar die in een boomgaard stond waar hij niets verloren had. De Vuchter koehoedende jeugd stond daar paf van, want dat | |
[pagina 17]
| |
was zoveel als eigendomschennis. Voor veldwachters scheen Paul echter heel weinig respect te hebben en hij kwam daar ook rond vooruit. Wanneer hij verzadigd was of zo maar ineens een inval kreeg maakte hij van zo'n fruitboom een spreekgestoelte in de open lucht. Wat hij van boven in die bomen over de hoofden der gapende kinderen en de koppen der grazende koeien heeft georeerd, is nooit in zijn verzamelde werk opgenomen, maar het blijft een feit dat hij publiek lokte. Zijn zonderlinge hagepreken en proklamaties moeten evenwel niet het effekt hebben bereikt dat Paul zich wellicht had voorgesteld. De koehoedertjes en koehoedstertjes vonden dat die ‘schreeuwer uit de stad’ zich flink aanstelde. Wat doen kinderen in zo'n geval? Ze beginnen te jouwen of te persifleren. 1e strofe van Zaaitijd uit de bundel Het sienjaal.
Nu mag het waar zijn dat de Vuchter jeugd anno 1912 maar net kon lezen en schrijven, merkwaardig blijft de repliek waarmee ze (de eerste verzen van) Paul beantwoordde, repliek waaraan ook het nichtje, met plagende langgerekte uithalen, haar volle medewerking verleende: Paul de Grauw, den hond sch...t blauw
den hond sch...t bont en blauw;
van de kou is hij gaan lopen
en in de Maas verzopen...
Woedend tuimelde Paul uit zijn knotwilg en begon te rennen als een dolle. Vandaag de dag moeten te Vucht nog zestigers wonen die op die gedenkwaardige zomernamiddag hun eerste ‘rammeling’ aan een Antwerpse dichter te danken hebben gehad. Er waren in die dagen weinige straten in Vucht, maar een van die ‘snotneuze’ is hij drie straten ver nagerend, tot hij hem had. - Zal ekik a es ne keer ne bonten-blaven hond oep a oeg kloppe, makker, brieste Paul en hij deed het. Koehoeden was er voor Paul toen niet meer bij. In die dagen, kwamen ook reizende kooplieden | |
[pagina 18]
| |
met wijmen manden en rieten zeteltjes bij grootmoeder aan huis. Zij kwamen van Lier en omdat Lier bijna Antwerpen was, sloot Paul onmiddellijk vriendschap met die leurders. Ogenblikkelijk wou hij met die mensen ‘op tournée’. Hij wou en hij zou en hij dreigde dat hij anders in het kanaal sprong, vlak voor de voordeur! Tegen ieder uitdrukkelijk verbod in kroop hij bij een van die leurders op de kar. De hele dag heerste de grootste konsternatie in huis. Het feit dat Paul zijn visgerief en zijn omelettepannetje achter had gelaten was evenwel een kleine geruststelling. En ja hoor, toen het al donker was kwam hij weer boven water. Hij was helemaal tot Stokkem meegeweest. Hij liet zich in de keuken op een stoel vallen, schudde naar het gejammer van grootmoeder geen oor en verklaarde dat hij scheurde van de honger. Het enige wat hij over zijn uitstap losliet, was dat het daar een prachtige streek was (2) en dat in Stokkem ganse velden wissen groeiden, waarvan de vreemdste dingen gevlochten werden. Paul had waarschijnlijk in korte tijd voldoende van het Maasland gezien, want op een morgen verklaarde hij zonder veel omhaal dat hij het moe was ‘tussen al die boere en snotneuze’. En na enkele sekonden somber nadenken voegde hij er aan toe: - Ik gun ekik vroem nao 't stad! Toen grootmoeder jeremiërend opwierp dat niemand thuis was die hem op die lange terugreis kon vergezellen en dat hij ten minste moest wachten tot zij zijn moeder had verwittigd, riep Paul nijdig: - Zeg, zen ekik geen snotneus, zunne! Het woord ‘snotneus’ heeft sindsdien in de gemeente Vucht voor geruime tijd burgerrecht verkregen. Ook dit plan voerde Paul uit: hij bond zijn hengelroeden bij elkaar en vertrok met zijn omelette-pannetje. Te Vucht liet hij een bezorgde, in doodsangsten verkerende en ondanks alles toch ook erg opgeluchte tante en twee met verstomming geslagen kinderen achter: een neefje, dat geen weg wist met zijn verbazing over de durf van die vreemde Paul en een nichtje, dat zich afvroeg hoe het mogelijk was dat iemand van zestien jaar helemaal alleen naar Antwerpen durfde te reizen. Later, veel later heeft zij dit alles begrepen. Maar toen moest zij op een dag vernemen dat haar neef Paul ergens ‘in de Walenpays’ gestorven was, even tweeëndertig jaar oud en in een sanatorium. Nog later heeft zij zijn Melopee gelezen en zijn Boerencharleston. Nog ziet ze hem staan, bij valavond, op de dijk van het kanaal. Hij moet hevig en eenzaam hebben geleefd. Het weinige dat zij zich van hem herinnert heeft zij verteld aan haar oudste zoon, zo vele jaren na die vakantie, zo vele jaren na zijn dood. |
|