| |
| |
| |
[Nummer 66]
Ter Inleiding
Gerrit Borgers
Na de tweede golf van modernisme in de Nederlandse letterkunde, de Beweging van Vijftig, is de betekenis van het werk van Paul van Ostaijen pas goed doorgedrongen. In zijn gedichten, zijn proza en zijn kritische en theoretische artikelen blijkt hij het sterkst en meest veelzijdig de Europese vernieuwingen uit het begin van deze eeuw binnen onze taalgrenzen te hebben vertegenwoordigd. Het is echter niet alleen om deze historische rol, maar ook en vooral om de actuele waarde die zijn werk nog steeds heeft, dat een nummer van Bzzlletin aan hem wordt gewijd. Geen herdenkingsnummer dus, eerder een (h)erkenningsnummer.
De bijdragen aan deze aflevering zijn van tweeërlei aard: naast vijftien al vroeger gepubliceerde beschouwingen en herinneringen is een tiental speciaal voor deze aflevering geschreven artikelen opgenomen. Uit de eerste categorie werden stukken gekozen die niet meer zo makkelijk bereikbaar zijn en een interessante aanvulling geven op wat in verzamelde werken als die van Karel van de Woestijne, M. Nijhoff, H. Marsman, E. du Perron en Maurice Gilliams te vinden is of in onlangs herdrukte uitgaven (b.v. Herman Uyttersprot over Paul van Ostaijen, Gent, 1972 en Gaston Burssens, Paul van Ostaijen zoals hij was en is, Utrecht, 1978) of ten slotte in de ‘standaardwerken’ van Paul Hadermann (De kringen naar binnen, De dichterlijke wereld van Paul van Ostaijen, Antwerpen, 1965 en Het vuur in de verte, Paul van Ostaijens kunstopvattingen in het licht van de Europese avant-garde, Antwerpen, 1970), J.J. Oversteegen (hfdst. IX, par. 14 van Vorm of vent, Amsterdam, 1969), E.M. Beekman (Homeopathy of the absurd, The grotesque in Paul van Ostaijen's creative prose, The Hague, 1970) en Gerrit Borgers (Paul van Ostaijen, Een documentatie, 2 dln., Den Haag, 1971). De schrijvers van de tweede categorie bijdragen hebben zelf de keuze van hun onderwerp bepaald. Hun opstellen zijn dus in dubbel opzicht nieuw: ten eerste doordat ze hier voor het eerst worden afgedrukt, ten tweede doordat ze iets toevoegen aan de al zo uitgebreide literatuur over Van Ostaijen.
Om enig verband tussen de volgende, zeer uiteenlopende artikelen te leggen en ter informatie van de lezers die nog weinig afweten van de figuur en het werk van Paul van Ostaijen, volgt eerst een beknopt overzicht hiervan. Paul van Ostaijen werd op 22 februari 1896 in Antwerpen geboren als laatste kind van een Nederlandse, uit Steenbergen afkomstige vader, die zich in 1877 als loodgieter in Antwerpen had gevestigd en een uit het Belgisch-Limburgse plaatsje Rekem als dienstbode naar Antwerpen getrokken moeder. Hij had één zuster, Hubertina, en twee broers, Pieter-Floris en Constant, die respectievelijk veertien, twaalf en negen jaar ouder waren dan hij.
Zijn ouders, vooral zijn moeder, waren streng katholiek en zijn oudste broer was voorbestemd priester te worden. In September 1902 ging hij naar het Aartsbisschoppelijk Sint Norbertus Gesticht, een vijfjarige lagere school, waar hij bevriend raakte met zijn klasgenoot Jos. Léonard, de latere graficus en typograaf. Het in dit nummer geplaatste opstel van Léonard, De jongensjaren van Paul van Ostayen, gaat van alle gepubliceerde herinneringen het verst terug in de tijd. Hieruit blijkt dat beide vrienden in de laatste klas van de lagere school al in literatuur geïnteresseerd waren, zij het ‘via een ouder broeder’. Pauls oudere broer, op wie hier gedoeld wordt, was Constant, die toen weliswaar een handelsopleiding volgde, maar ook grote belangstelling had (en heeft gehouden) voor beeldende kunst en literatuur, zodat hij omstreeks 1905 als artistieke opvoeder van zijn jonger broertje kon optreden. Leonards herinnering aan de plaatsnaam ‘Ienikaleh’ wijst erop dat de vrienden door hun broers het eerste nummer van het tijdschrift Vlaamsche Arbeid (jrg. 1, 1905, blz. 11-16) hadden leren kennen, waarin Lambrecht Lambrechts een gedicht Ijenikalee had gepubliceerd.
Na 1907, toen hij de lagere school verlaten had, begon zijn zwerftocht door een aantal katholieke middelbare scholen. Eerst was hij extern leerling van het Aartsbisschoppelijk Sint-Jan-Berchmanscollege aan de Meir te Antwerpen, maar toen hij na het tweede studiejaar bleef zitten, ging hij naar de vijfde (in Nederland de tweede) klas van het Onze-Lieve-Vrouwecollege, een Jezuïetencollege aan de Kunstlei (thans Frankrijklei) in zijn geboortestad. Het tweede jaar op deze school liep het helemaal mis: hij kwam in opstand tegen de opvattingen van zijn paters-leraren, las ‘verboden lectuur’ en besmette er zijn medeleerlingen mee, zodat de straffen elkaar opvolgden - zie het artikel van zijn klasgenoot Robert van Passen, Zo was
| |
| |
Paul van Ostayen, dat ondanks een paar anachronismen de situatie duidelijk weergeeft. Met Pasen werd hij van school gestuurd en hij bezocht daarna gedurende het laatste trimester van het schooljaar het Sint-Stanislasgesticht in Berchem.
In deze tijd van ontreddering - zijn verzet tegen de bevoorrechting van de hogere standen in het jezuïetencollege en de daarmee samenhangende bevoorrechting van het Frans boven het Nederlands, zijn geloofscrisis en zijn sexuele bewustwording temidden van een frustrerende omgeving - stierf op 5 oktober 1910 zijn oudste broer Pieter-Floris in het ouderlijk huis aan longtuberculose. Jaren later zou hij zijn broer nog in een tweetal gedichten herdenken, die in zijn bundel Het sienjaal (1918) werden opgenomen.
Het betekende voor Van Ostaijen een bevrijding, toen hij in September 1911 werd toegelaten tot de derde (in Nederland vierde) GrieksLatijnse Was van het Koninklijk Atheneum te Antwerpen. Niet dat de studie zoveel beter ging, want hij bracht het in de twee jaar dat hij op deze school zat niet verder dan de klas waarin hij begon, maar hij kwam tussen medeleerlingen terecht bij wie hij weerklank vond, zoals René Victor, Geo van Tichelen, Jan Melis en Bob van Genechten. Met hen trok hij samen op in de Vlaamsche Bond, een groepering Vlaamsgezinde Atheneumleerlingen die de ‘zelfopvoeding op alle gebied’ nastreefde. Het was ook in deze tijd dat hij het tijdschrift De Boomgaard, onder leiding van André de Ridder, leerde kennen, waarvan het decadentisme, het dandyisme, het grootsteedse tegenover het provincialisme, de oriëntering op de buitenlandse literatuur en het ‘psychorealisme’ hem aansprak en hem duidelijk gedurende de eerste periode van zijn dichterschap heeft beïnvloed.
Op 28 januari 1912 stierf ook zijn zuster Hubertina, die in 1906 met de meesterknecht van zijn vader getrouwd was, aan tuberculose in het ouderlijk huis. In de zomer van dat jaar logeerde Van Ostaijen bij een halfzuster van zijn moeder in het Limburgse Vucht, vlak bij Rekem. Uit het hier opgenomen artikel van Dries Janssen over deze logeerpartij, Paul van Ostaijen, 14 dagen te Vucht, blijkt niet alleen welke indruk deze eigengereide stadsjonalleen welke indruk deze eigengereide stadsjongen op zijn jongere neef en nicht had gemaakt, maar ook dat nog altijd het gedicht Ijenikalee op zijn voordrachtsrepertoire stond, zij het dat de titel wat verminkt was overgekomen.
In het voorjaar van 1913 trok Van Ostaijens vader zich uit zijn zaken terug en verhuisde het gezin naar Hove ten zuid-oosten van Antwerpen. Toen in de zomer van dat jaar bleek dat Van Ostaijen voor de tweede maal in de derde klas moest blijven zitten, verliet hij het Atheneum en solliciteerde - evenals zijn vriend René Victor al eerder gedaan had - naar de betrekking van klerk op het stadhuis van Antwerpen, waar hij op 16 maart 1914 tot ‘voorlopig klerk’ werd aangesteld. Deze ‘zachte’ betrekking, die meer oud-leerlingen van het Atheneum de gelegenheid bood zich aan hun ‘zelfopvoeding’ te wijden, zou hij tot het einde van de eerste wereldoorlog blijven vervullen, waardoor hij in de gelegenheid werd gesteld zich aan het schrijven te wijden: op 9 april 1914 debuteerde hij als kunstkritikus in ‘het weekblad van de Vlamingen’ Carolus en de eerste in handschrift bewaarde gedichten zijn gedateerd ‘mei 1914’. Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog en de daarop in het begin van oktober 1914 volgende Duitse aanval op Antwerpen vluchtte het gezin uit Hove voor korte tijd naar familie in Steenbergen en vestigde zich vervolgens - op Constant na, die via Engeland zich bij het Belgische leger achter de Uzer had aangesloten - weer in Antwerpen.
Met René Victor, eind 1915.
In de bezette stad ontplooide Van Ostaijens schrijverschap zich eerst ten voile. Hij schreef verschillende artikelen voor een nieuw dagblad, de Vlaamsche Gazet, dat geredigeerd werd door Alfons Baeyens en diens zoon Peter. Met deze Peter, anderhalf jaar jonger dan Van Ostaijen en eveneens oud-leerling van het Atheneum, raakte hij in de loop van de bezettingsjaren zeer bevriend en het is vooral met hem dat hij zijn exploratie van het langzamerhand herlevend Antwerps nachtleven en zijn experimenten met verdovende middelen zou ondernemen. In 1915 schreef hij het merendeel van de gedichten die hij in zijn eerste bundel Music-hall (april 1916) heeft opgenomen. De meeste hiervan stonden nog sterk onder invloed van het Boomgaard-decadentisme en Jules Laforgue en werden door René Victor getypeerd als ‘individualistiese kunst met Flamingantiese strekking’, maar het titelgedicht en Herinnering vertoonden duidelijk een nieuwe ontwikkeling, nl. een aansluiting bij Jules Romains' unanimisme. Hierin wordt een groep mensen - b.v. bijeen in een music-hall - als door een gemeen- | |
| |
schappelijke ziel verbonden en niet als een verzameling individuen gezien. Deze synthetiserende visie was reeds een aankondiging van zijn overgang tot het expressionisme, dat hij uit tijdschriften als Die Weissen Blätter leerde kennen. Drie maanden na het verschijnen van Music-hall schreef hij het gedicht Een lied, dat later zijn tweede bundel Het sienjaal zou openen en waarvan de slotregels haast programmatisch de expressionistische visie verwoorden:
ziel van buiten, geworden tot mijn ziel;
kracht die weer buitenwaarts gaat.
Dit expressionisme was - mede onder invloed van Walt Whitmans Leaves of grass (waarvan een Nederlandse vertaling in 1917 bij de Wereldbibliotheek was verschenen) - vervuld van gemeenschapsidealen en broederschapsgedachten, van vertrouwen op een betere wereld en van ‘kosmisch algevoel’, kortom: in Het sienjaal waarmee hij de eerste periode van zijn dichterschap afsloot, had Van Ostaijen zich tot een humanitair-expressionist ontwikkeld. In de bundel vallen vooral een aantal gedichten op die het stadsleven in al zijn facetten gesyntetiseerd in beeld brengen en waarop Jozef Muls later de aandacht heeft gevestigd in zijn hier opgenomen artikel Paul van Ostayen en de stad.
Niet alleen op het gebied van de poëzie was Van Ostaijen tijdens de bezetting actief. In verschillende bladen publiceerde hij regelmatig over de Vlaamse Beweging, over toneel (gedurende het seizoen 1916-1917 was hij toneelrecensent van het weekblad Ons Land) en letterkunde, maar vooral over beeldende kunst. Hoewel hij niet in de gelegenheid was door het bezoeken van tentoonstellingen met de nieuwe Europese stromingen futurisme, cubisme en expressionisme kennis te maken, bestudeerde hij intensief alle literatuur die hij hierover te pakken kon krijgen. Inmiddels was hij bevriend geraakt met een drietal Antwerpse kunstenaars, de schilders Paul Joostens en Floris Jespers en de broer van deze laatste, de beeldhouwer Oscar Jespers. Hij schreef artikelen over hun werk en werd al gauw hun theoretische leidsman, waarbij hij ze vooral Du ‘cubisme’ door Albert Gleizes en Jean Metzinger (1912) als leidraad voorhield. Dat dit wel eens tot botsingen aanleiding gaf blijkt uit de in dit nummer afgedrukte herinneringen van Paul Joostens, Paul van Ostayen herdacht.
Ook het uitvoerigst opstel dat hij in deze periode heeft geschreven en in drie nummers van het pas opgerichte maandblad De Stroom (nr. 2 t/m 4, aug.-okt. 1918) publiceerde onder ie titel Ekspressionisme in Vlaanderen, behanielde uitvoerig het werk van de drie genoemde vrienden, dat hij echter tegen de achtergrond van het Europese modernisme plaatste, waarwer hij uitstekend gedocumenteerd bleek. Kort voor de wapenstilstand week Van Ostaijen uit naar Berlijn om aan vervolging als aktivist te ontkomen (hij werd inderdaad bij verstek tot elf maanden gevangenisstraf veroordeeld) en nam daarbij zijn nog in scheiding liggende vriendin Emmeke mee om met haar samen te gaan wonen.
Eenmaal in Berlijn, waar hij de rode revolutiedagen als bewonderaar van Karl Liebknecht meemaakte, volgde de ene desillusie op de andere. Het werd de schipbreuk van zijn humanitaire idealen, of beter gezegd: een versterking van de scepsis die hij toch reeds in hoge mate bezat en het werd ook een tijd van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Aan de andere kant lijkt het of deze tijd van angst en pijn mateloos veel energie in hem losmaakte, want zijn literaire productiviteit in de jaren 1919-1921 was bijzonder groot. Om te beginnen werden de bundels De feesten van angst en pijn en Bezette stad in deze jaren geschreven. Verder begon hij aan een autobiografische roman, die hij echter onvoltooid liet doordat hij zich op het schrijven van satirische grotesken ging toeleggen. En ten slotte schreef hij nog een reeks artikelen, waarvan geen enkele speciaal aan de letterkunde was gewijd, maar die de Vlaamse Beweging als onderdeel van de socialistische strijd, de beeldende kunst, de kunstkritiek en de kunst in het algemeen behandelden. Onder deze laatste bevond zich een - ongepubliceerd - manifest over het ‘geemansipeerd kubisme’, bestemd voor een eigen tijdschrift dat hij begin 1921 met Oscar Jespers wilde gaan uitgeven onder de naam Sienjaal, welk plan echter door gebrek aan intekenaren moest worden opgegeven. Ook kwam hij in contact met de groep om het Italiaanse tijdschrift Valori Plastici en publiceerde in een speciaal nummer voor het buitenland, dat in het Frans gesteld was, een artikel over Heinrich Campendonk, dat enkele maanden later in een Duitse bewerking door Das Kunstblatt van Paul Westheim nogmaals werd gepubliceerd.
Aanvankelijk zocht hij weer contact met de Antwerpse vrienden via de naar Nederland uitgeweken Bob van Genechten, met wie hij averigens, als vroeger reeds in Antwerpen, lerhaaldelijk overhoop lag, maar die toch ook ie schakel geweest blijkt te zijn via welke hij sen artikel Rond het Vlaamse probleem, Enige kanttekeningen geplaatst kreeg in de lummers van 1 en 15 februari 1921 van De Nieuwe Tijd, het ‘revolutionair-socialistisch lalfmaandelijksch tijdschrift’ onder redactie van Henriette Roland Hoist, Ant. Pannekoek in W. van Ravesteijn (zie hierover het opgenonen artikel van Han Foppe, ‘Je woedende iriefheb ik ontvangen’).
Al spoedig kon hij Joostens en de gebroeders fespers weer rechtstreeks schrijven en gedurenle de Berlijnse jaren probeerde hij op deze wijze, maar niet zonder moeite, de ‘bond
| |
| |
zonder gezegeld papier’, zoals hij de Antwerpse groep expressionisten betitelde, bijeen te houden. Daarbij bleef hij de rol van theoretische voorman spelen en aarzelde niet in een bulla, ondertekend door de ‘Paus van Halensee’, Paul Joostens een keer te excommuniceren uit de ‘H. Kubistiese en Flamingantiese Kerk’, waarop deze hem een tekening terugstuurde met het onderschrift: ‘Glorie aan u Paulus van Ostaijen Sienjaal-gever u zij lof en eer in der eeuwigheid’.
In Berlijn kwam hij het eerst in contact met de schilder Arthur Götz, die met een vriendin van Emmeke uit Antwerpen getrouwd was. Door hem breidde de kennissenkring, voornamelijk bestaande uit schilders die aan de galerie Der Sturm van Herwarth Walden verbonden waren, zich snel uit. Het meest bevriend raakte hij met Fritz Stuckenberg (aan wie hij een, ongebundeld, kubistisch gedicht opdroeg en die op zijn beurt een kubistisch ‘Bildnis P. und E. van Ostaijen’ schilderde), met Arnold Topp (een gymnastiekleraar en leraar tekenen uit Brandenburg, die eveneens bij Der Sturm exposeerde), met Georg Muche (met wie hij in 1920 het Bauhaus te Weimar bezocht) en vooral met Heinrich Campendonk (die hij zowel in de zomer van 1919 als in die van 1920 in het Beierse Seeshaupt ging opzoeken en aan wie hij o.m. de Twee landelike gedichten uit De feesten van angst en pijn opdroeg).
Met schrijvers ging hij weinig om, maar in het Berlijnse Café des Westens, waar hij stamgast werd, ontmoette hij de vijf en twintig jaar oudere Salomo Friedlaender, met wie hij urenlange gesprekken voerde. Deze omgang oefende een dubbele invloed op hem uit. Om te beginnen schreef Friedlaender, die van het begin af aan het tijdschrift Der Sturm had meegewerkt, onder het pseudoniem Mynona (anagram van Anonym) grotesken en hij leerde Van Ostaijen ook de grotesken kennen van de in 1915 overleden Paul Scheerbart. Juist in de tijd dat Van Ostaijen zelf zijn eerste groteske, De kudde van Claire of de maagdelike bommelaarster, ging schrijven, meldde hij zijn vriend Geo van Tichelen: ‘de grootste duitse schrijver is Paul Scheerbart’. In de tweede plaats was Friedlaender een neo-Kantiaans filosoof, die o.m. een studie Schöpferische Indifferenz (1918) gepubliceerd had en voor wie Ernst Marcus ‘der gewaltigste Denker der Gegenwart’ was, bij wiens leer van de ‘exzentrische Empfindung’ hij zich aansloot. Over de invloed van deze kennismaking verschaft het hier volgende artikel van Alie Blokhuis, De fantasmatische wereld van Paul van Ostaijen, interessante nieuwe gegevens.
Over de ontwikkeling van Van Ostaijens eigen werk in deze periode kan gezegd worden, dat het vrijwel onmiddellijk ingezette ontnuchteringsproces hem het humanitair-expressionisme als ‘buiten-lyriese hogeborst-zetterij’ deed verwerpen en hij tot het meer gedisciplineerde, tenslotte zelfs constructivistisch te noemen cubisme kwam. Filosofisch ging hij hierbij tot Plato terug, over wie hij in november 1919 schreef: ‘de wijsgeer van de levensaanschouwing waarvan het kubisme de esthetiese realizering is: Plato.’ Formeel uit het cubisme zich in zijn pöezie door het reduceren van de uitgebreide volzinnen tot elliptische versregels, door de concentratie op woordkernen, het weglaten van verbindingswoorden, het vervangen van vergelijkingen door directe metaforen en het strakker en pregnanter worden van het ritme. Daarnaast is de invloed van het dadaïsme, dat na de oorlog in Berlijn zijn hoogte- en tegelijk eindpunt bereikte door de eerste internationale ‘Dada-Messe’ van juni 1920, op zijn werk merkbaar. Juist in deze tijd schreef hij zijn dadaïstisch filmscenario De bankroet-jazz en twee maanden later begon hij aan zijn cubistisch-dadaïstische bundel Bezette stad, waarin hij de geruchtmakende ‘ritmiese typografie’ toepaste. In samenwerking en onder toezicht van Oscar Jespers werd het boek, met financiële steun van Constant van Ostaijen, in Antwerpen gedrukt. Het verscheen in april 1921, één maand voordat Van Ostaijen naar Antwerpen terugkeerde. De overige gedichten die hij in Berlijn geschreven had, verzamelde hij in De feesten van angst en pijn, een bundel waarvan slechts één met de hand geschreven exemplaar bestaat, dat hij aan Oscar Jespers schonk. Ook hierin paste hij de ‘ritmiese typografie’ toe, zij het in geschreven vorm, maar bovendien gebruikte hij hiervoor, eveneens
functioneel, verschillende kleuren inkt. Dat ook voor Van Ostaijen, als voor de meeste kunstenaars, het nihilistisch dadaisme een afrekening met alle schijnwaarden betekende, het drastisch schoon schip maken... om verder te kunnen varen, blijkt uit de slotregels van Vers 6 in De feesten van angst en pijn: ‘Ik wil bloot zijn / en beginnen’.
Slot van ‘Vers 6’ uit De feesten van angst en pijn.
| |
| |
Over het merkwaardig en uniek document dat Bezette stad in de Nederlandse letteren is, zijn verschillende bijdragen in dit nummer opgenomen. Om te beginnen de eigentijdse reacties van Frans Coenen, Dadaïsme en van H. Marsman, Bezette stad. Verder de analyse door J. Brandt Corstius van één bladzijde uit deze bundel, Holle haven en ten slotte, als onderdeel van een ruimer betoog, gedeelten uit de bijdragen van Jozef Muls, Paul van Ostayen en de stad en Paul de Vree, Paul van Ostaijens ars poëtica.
Reeds lange tijd, vooral na het mislukken van zijn plan om als organisator van gezamenlijke tentoonstellingen van Muche, Stuckenberg en Topp op te treden en catalogi hiervoor op te stellen, koesterde Van Ostaijen de wens naar Antwerpen terug te gaan. Ondanks de twijfel of zijn gevangenisstraf zou worden kwijtgescholden en wetend dat hij zijn militaire dienstplicht dan moest vervullen, waagde hij het in mei 1921 er toch op. Emmeke, die bevriend was geraakt met de fysicus Peter Pringsheim, een zwager van Thomas Mann, bleef in Berlijn achter. In Antwerpen hield hij zich eerst enige tijd schuil bij Oscar Jespers totdat op 7 juni de Correctionele Rechtbank na het verzet tegen het vonnis de zaak voor onbepaalde tijd uitstelde, wat later tot amnestie leidde. Daarna verscheen hij weer in zijn stamcafé De Hulstkamp aan De Keyserlei - ofwel ‘Boonekamp beurslui - veilige Haven’, zoals Joostens in zijn herdenkingsartikel dit burgerlijke koffiehuis betitelde, - waar hij zijn oude vrienden terugzag.
Het café De Hulstkamp aan De Keyserlei te Antwerpen, omstreeks 1921.
De reactie op en de verkoop van Bezette stad stelde hem teleur en hij kwam lange tijd niet meer tot schrijven. In december moest hij inderdaad soldaat worden en werd binnen veertien dagen in het door België bezette gebied van Duitsland gelegerd, in het plaatsje Issum, ten westen van Krefeld, waar hij dienst deed als ‘vertaler-klerk-telefonist-buroreiniger’. In februari 1922 stuurde hij Emmeke zijn gedicht Winter toe met de woorden: ‘Ik stuur je mijn eerste gedicht - “seit langem her”.’ Met dit gedicht begon de derde en laatste periode in zijn werk, namelijk die van de ‘zuivere lyriek’. Toen hij in 1923 zijn derde artikel over Heinrich Campendonk in het tijdschrift Sélection publiceerde, kwam hij op dit gedicht als het eerste dat hij volgens een nieuwe visie geschreven had terug, waarover bijzonderheden te vinden zijn in het reeds genoemde artikel van Alie Blokhuis, De fantasmatische wereld van Paul van Ostaijen.
In diezelfde tijd schreef hij nog als antwoord op een bespreking van Bezette stad door Jos. Léonard een verdediging van zijn ‘ritmiese typografie’ in een Open brief aan Jos. Lèonard (Het Getij, april 1922), al zou hij later verklaren: ‘Bezette stad was een vergif, als tegengif gebruikt’ (nl. tegen het humanitair expressionisme).
Tijdens zijn verdere diensttijd, tot eind 1922, bleef hij weinig produktief en onmiddellijk daarna - januari 1923 - maakte hij een reis naar Duitsland, waar hij tevergeefs probeerde een betrekking bij een kunsthandel te vinden, bij welke gelegenheid hij ook Emmeke nog in Berlijn bezocht. Terug in Antwerpen zette hij met steun van Constant een bescheiden particuliere kunsthandel in het huis van zijn ouders aan de Albertstraat op. Door hem werden in die tijd de eerste schilderijen van Campendonk in het buitenland verkocht.
Na een mislukte poging van Wies Moens hem tot medewerking aan het pas opgerichte tijdschrift Pogen te bewegen, kwam hij in contact met Jozef Muls, de redacteur van Vlaamsche Arbeid. Karel van den Oever had juist met dit blad gebroken en Muls zocht in zijn plaats een nieuwe medewerker, waartoe hij Van Ostaijen uitnodigde. Deze ging hierop in en bleef van de zomer van 1923 tot het eind van zijn leven regelmatig aan Vlaamsche Arbeid meewerken, al kreeg hij nooit, ondanks een tweetal pogingen hiertoe, enige medezeggenschap in de redactie. Na het gedicht Barbaarse dans uit 1919, dat hij in het augustusnummer plaatste, verscheen in de laatste twee nummers van de jaargang 1923, als een soort beginselverklaring, zijn meest uitgebreide artikel over moderne dichtkunst, Modernistiese dichters. Hierin verdedigt hij het expressionisme tegen Urbain van de Voorde, maar wijst ook op het verschil in visie en werkwijze tussen Moens en Mussche enerzijds en hemzelf anderzijds, daarmee preluderend op het verschil tussen het romantisch
| |
| |
en het organisch expressionisme, dat hij later in zijn lezing Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst uit 1925 zal maken. Verder bevat de paragraaf Over expressionistiese techniek veel elementen die hij in zijn latere lezingen en artikelen verder heeft uitgewerkt.
Voorts publiceerde hij in 1923 acht grotesken in het dagblad De Schelde en het weekblad Cinema- en Tooneelwereld, die hij alle, op één na, in zijn nog zelf samengestelde, maar postuum verschenen bundel Vogelvrij opnam. Ook aan het tijdschrift Het Overzicht onder redactie van Jozef Peeters en Michel Seuphor ging hij met gedichten en boekbesprekingen meewerken en in Sélection verscheen het reeds genoemde derde artikel over Heinrich Campendonk.
Tijdens deze produktieve periode keerde Emmeke terug naar Antwerpen, maar de betrekking die ze in een Brusselse haute-couturezaak kreeg, beviel haar niet, zodat ze - één dag nadat op 31 oktober Van Ostaijens moeder op zeventigjarige leeftijd was overleden - voorgoed naar Berlijn terugging en met Peter Pringsheim in het huwelijk trad. Doordat inmiddels Van Ostaijens broer Constant ook getrouwd was, bleef Paul vanaf die tijd alleen met zijn vader in de Albertstraat wonen.
In 1924 en 1925 bleef hij regelmatig publiceren in Het Overzicht en Vlaamsche Arbeid. Bovendien plaatste hij in het Brusselse weekblad 7 Arts een fragment van De marsj van de heete zomer uit 1919.
In zijn boekbesprekingen voor Vlaamsche Arbeid ontwikkelde hij zich steeds duidelijker tot de scherpzinnige criticus over wie J.J. Oversteegen in zijn bijdrage aan dit nummer, Konsekwente kritiek, heeft geschreven.
Als dichter van een steeds zuiverder lyriek meende hij in deze tijd eerst goed ‘begonnen’ te zijn, zodat hij met het nooit gerealiseerde plan rondliep een bundel uit te geven onder de titel Eerste boek van Schmoll, zo genoemd naar een destijds bekend pianoboek voor beginners. En als prozaïst schreef hij naast zijn grotesken in deze jaren ook een tweetal lyrische prozastukken, Akwarel en Merkwaardige aanval, van een nieuw genre, die de waarnemingservaring bij het zien van een schilderij tot thema hebben, waarbij in het eerste stuk de nadruk op de waarnemer, in het tweede op het waargenomene valt. Verder begon hij aan een reeks Diergaarde voor kinderen van nu, die tussen het lyrisch en het grotesk proza instaat en waar Albert Helman, blijkens zijn in dit nummer opgenomen artikel, De trage onsterfelijkheid, als een der eersten de waarde van inzag. Ten slotte vertaalde hij na de dood van Franz Kafka op 3 juni 1924 vijf prozagedichten van hem uit diens eerste bundel Betrachtung van 1913, welke vroegste vertaling van Kafka buiten Tsjecho-Slowakije pas in het mei-juninummer 1925 van Vlaamsche Arbeid onder de titel Tot overwogen voor hereruiters verscheen. Het accent in zijn essayistisch werk was verschoven van de beeldende kunst naar de letterkunde, al publiceerde hij nog twee uitvoerige opstellen in de winter van 1924 op 1925: Oskar Jespers en Notes sur Floris Jespers.
Begin 1925 raakte Van Ostaijen als schrijver uit zijn isolement door de kennismaking en de daarop volgende vriendschap met Gaston Burssens en E. du Perron. Over de bundel Piano (1924) van de eerstgenoemde schreef hij een kritiek die, tegen zijn gewoonte in, ook van zijn persoonlijk enthousiasme getuigde. Hij nodigde Burssens uit hem te komen bezoeken en na diens verhuizing van Mechelen naar Antwerpen zagen ze elkaar haast dagelijks in De Hulstkamp. Du Perron leerde hij kennen doordat Jozef Peeters na de opheffing van Het Overzicht een nieuw tijdschrift De Driehoek oprichtte met Du Perron en daarbij ook Van Ostaijen betrok. De samenwerking tussen Peeters en Van Ostaijen werd een fiasco (zie het artikel van Phil Mertens, Een aspekt van Paul van Ostaijens houding als kunstkritikus), zodat Van Ostaijen zich reeds vòòr het verschijnen van het eerste nummer terugtrok, al gebeurde dit te laat om te voorkomen dat zijn reeds afgedrukte gedichten de enige poëtische bijdragen in dit nummer waren. Maar Du Perron raakte na de oprichtingsvergadering met Van Ostaijen in correspondentie en wist hem over te halen wèl aan een parallelle uitgave, de Cahiers van De Driehoek, mee te werken, zodat in deze reeks Van Ostaijens grotesken De trust der vaderlandsliefde en Het bordeel van Ika Loch verschenen.
Hoewel de arts Edgar Peetermans in de tweede helft van 1925 longtuberculose bij Van Ostaijen constateerde (zie diens artikel Herinnering aan Paul van Ostayen), spaarde deze zichzelf in het seizoen 1925-1926 allerminst. Hij hield kort achter elkaar vier lezingen: Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne letterkunde op 3 September voor de tweede Nederlandse Studieweek voor Kunstgeschiedenis te Breda, Le renouveau lyrique en Belgique op 29 oktober voor de Compagnons de la Lanterne Sourde te Brussel, De nieuwe richtingen in de moderne poëzie op 8 december voor de Vlaamsche Club te Brussel en Alledaagse waarheden (later gepubliceerd onder de titel Gebruiksaanwijzing der lyriek) op 29 januari voor de Vereeniging voor Kultureel Verkeer in Antwerpen.
Bovendien werd hij op 1 oktober 1925 beheerder van een galerie A la Vierge Poupine te Brussel, waarin hij tot maart 1926 elf tentoonstellingen inrichtte en waardoor hij onder meer met Max Ernst en Paul Eluard in contact kwam. In deze Brusselse tijd maakte hij ook kennis met René Magritte, die voor Het bordeel van Ika Loch een frontispice tekende.
Toen hij deze drukke werkzaamheden in het voorjaar van 1926 moest opgeven, bleef hij
| |
| |
actief als auteur en schreef naast vele gedichten zijn uitgebreidste groteske, De bende van de Stronk, een sleutelroman waarin aktivistenvervolgers als kardinaal Mercier en de toenmalige Spaanse gezant in Brussel belachelijk gemaakt werden. Ook schreef hij een serie stukken die tussen grotesken en essays in stonden, onder de titel Self-defence.
In de tweede helft van 1926 probeerde hij vergeefs weer in stadsdienst te komen en in februari 1927 solliciteerde hij eveneens zonder succes naar de vacante plaats van redacteur bij het Antwerps dagblad De Volksgazet. In diezelfde maand ging zijn gezondheid sterk achteruit en werd hem aangeraden te gaan kuren, omdat een behandeling met injecties sedert juni 1926 geen enkel resultaat had opgeleverd. Aangezien hij geen geld had om naar Zwitserland te gaan, besloot hij na lange aarzeling zich op te laten nemen in een particulier sanatorium Le Vallon te Miavoye-Anthée in de Naamse Ardennen. Hij moest echter tot september wachten eer er een plaats voor hem vrij kwam, zodat hij gedurende de zomermaanden in verschillende buitenhotelletjes zijn intrek nam.
Eenmaal opgenomen in Miavoye, bleek zijn toestand zo ernstig, dat de longspecialist die hem daar behandelde, besloot tot een pneumothorax-behandeling over te gaan, dat wil zeggen één long stil te leggen door luchtinblazingen in de borstkas. Ondanks zijn toestand bleef hij - zij het in trager tempo - doorgaan met schrijven en bovendien richtte hij nog met Du Perron een ‘eigen’ tijdschrift Avontuur op, waarvoor hij allerlei administratieve beslommeringen op zich nam. Over deze laatste activiteit handelt het artikel van Francis Bulhof, Grotesk Avontuur.
De bezoeken die de vrienden hem in dat afgelegen gehucht brachten, waren schaars. Maar hij hield zichzelf niet alleen met Avontuur, maar ook met eigen werk bezig tot hij eind januari 1928 een inzinking kreeg die hij niet meer te boven kwam. Op 18 maart vond men hem dood op zijn bed en twee dagen later werd hij op het kerkhof van het naburige Anthée begraven. Naar aanwijzing van Gaston Burssens werd op zijn graf een eenvoudig houten kruis geplaatst, beschilderd met de woorden: ‘Hier rust de dichter van / Het eerste boek van Schmoll / Paul van Ostayen’.
Vier jaar later werd zijn stoffelijk overschot plechtig herbegraven op de begraafplaats Schoonselhof bij Antwerpen. Oscar Jespers maakte hiervoor een grafmonument, een aan de grond luisterende engel, dat echter pas na vijf jaar door de aktiviteiten van een herdenkingscomité bekostigd kon worden en in de zomer van 1937 door Kamiel Huysmans onthuld werd. Ten slotte werd hij op 8 november 1952 voor de derde maal begraven, ditmaal op de erebegraafplaats van het Schoonselhof.
Laatste graf op de erebegraafplaats van het Schoonselhof bij Antwerpen met het beeld van Oscar Jespers.
Het lijkt een groteske van Van Ostaijen over een man die, naarmate hij meer begraven werd, meer tot leven kwam: Als dichter, zoals blijkt uit de nog niet genoemde artikelen van Wiel Kusters en Gerard Vandenhaute, die onder meer over Jong landschap van omstreeks 1924 handelen, van W.F. Hermans over De profundis uit 1925, van Paul Hadermann over de reeks Geologie, Mythos, Facture baroque, Stilleven en Loreley, die in oktober 1926 in Vlaamsche Arbeid gepubliceerd werd en uit de artikelen die over zijn poëzie in het algemeen gaan: De poëzie van Van Ostaijen en de muziek van het woord door J.J. Klant, Paul van Ostaijen: expressionistisch dichter door G. Kazemier en Poëzie als drietrapsraket door Peter Berger. Als prozaschrijver, wiens betekenis en verwantschap met de dichter blijkt uit In illo tempore: Van Ostaijens proza door E.M. Beekman.
Ten slotte als theoreticus op internationaal niveau, zoals Anne-Marie Musschoot aantoont in Het modernisme van Van Ostaijen in het licht van de literatuurwetenschap.
|
|