| |
| |
| |
Rockville, een Soweto kaping
Miriam Tlali
Het verhaal Soweto highjack verscheen in Staffrider, een nieuw Zuid-Afrikaans tijdschrift dat wordt uitgegeven door de kleine, sympathieke uitgeverij Ravan Press. Staffrider is een woord uit een township-jargon, het betekent zoiets als ‘schelm’. Letterlijk is een staffrider iemand die (gevaarlijk en gratis) mee probeert te rijden op de overvolle township-treinen door op een treeplank te staan, er aan te hangen, of er bovenop te zitten, maar het betekent ook in ruimere zin, iemand die er in slaagt door de mazen van het systeem te glippen. En dat kan op vele manieren. De schelm of staffrider brengt een boodschap over, zoals de redaktie in een ten geleide bij het eerste nummer zegt: ‘Onze censoren zullen deze skelm misschien niet altijd waarderen, maar ze zouden toch moeten proberen met hem te leren leven. Een geheel nieuwe literatuur klopt op de deur en als onze maatschappij nog wil veranderen zonder in te storten, dan moet zij alle boodschappen ter harte nemen die beschikbaar zijn - de slechte evenzeer als de goede’.
Het eerste nummer (mei-juni 1978) werd verboden, ge-banned, in Zuid-Afrikaanse termen, een gevoelige klap voor de kleine, kwetsbare Ravan Press, maar de redaktie ging en gaat door en sindsdien verschenen ook de nummers 2, 3 en 4 in 1978. Het is de bedoeling dat Staffrider een maandblad wordt zodra de financiële middelen dit toelaten. Het gepubliceerde verhaal van Miriam Tlali verscheen in het verboden eerste nummer van Staffrider.
| |
Vertaling: Gideon broek en Herman van de Heiden
Het was de ochtend nadat we uit de gevangenis waren ontslagen. De dinsdagochtend van de 27ste september. Ik zat alleen en keek naar het vel papier dat mij was gegeven net voordat ik de gevangenispoort van Meadowlands Police Station doorliep. De advocaat die ons, alle twee-en-negentig, zou verdedigen, deelde ons mede dat de zaak was uitgesteld tot latere datum.
Er werd op de voordeur geklopt en ik schrok. Mijn hart bonsde hevig en ik besefte dat het nog lang zou duren, voordat ik aan een normaal bestaan gewend zou zijn, aan een leven zonder angst.
Ik opende de deur en een vriendelijk glimlachende buurvrouw stapte naar binnen, in haar hand hield ze een vol bord dampende ongezoete bruine ‘mabele’ pap. Pap waarvan ze wist dat ik er dol op was.
‘Masoli, mijn liefje, ik ben zo blij je weer te zien. We wisten niet dat je werd vastgehouden. We waren ons er niet van bewust dat er mensen waren gearresteerd; we hoorden het pas zaterdag. En we wisten niet dat jij een van die twee-en-negentig ongelukkigen was. Hoe dan ook, God zij dank dat je terug bent uit die afschuwelijke plaats.
Hoe voel je je? We waren diep getroffen door het nieuws dat Bisschop Tutu's vrouw een van de afgeranselde mensen was.
En de lieve vrouw ging zitten, glimlachte en keek naar me. Ze huiverde toen ik me omdraaide en mijn jurk van mij af liet glijden om haar de schrammen op mijn rug, lendenen en rechter onderarm te laten zien. Ze zette grote ogen op en vroeg zich af waarom ze niet eerder had opgemerkt dat ik over mijn linker zwarte ooglid een van mijn koude crèmes had gesmeerd.
‘Oh Hemel! Als God geen antwoord geeft!’ riep ze. ‘Maar, hoe is het allemaal gebeurd?’
| |
| |
Ze zat met open mond te luisteren naar het verhaal van de nacht bij de Zenzele Y.W.C.A. in Dube toen de bussen, die bedoeld waren om de rouwenden uit Soweto naar de begrafenis van Mr. Steve Biko te vervoeren, tot stoppen werden gedwongen en ‘gekaapt’.
‘Het was al donker toen ik aan kwam, gevolgd door mijn man die mijn twee tassen droeg.’ ‘Dus jullie wilden beiden de begrafenis bijwonen?’
‘Nee. Hij bracht me alleen maar weg. Hij reed me naar de Dube met de bestelwagen. Zijn bedoeling was eigenlijk er op toe te zien dat ik veilig in de bus zat en dan terug te keren.’ ‘Natuurlijk zou je het huis niet alleen verlaten. En toen?’
Toen, werden de mensen gevraagd op te letten en te reageren wanneer hun naam van een lijst werd opgelezen door een aantal jongens op het podium. Er waren heel veel mensen, de hal zat tot de nok toe vol. Het verliep erg ordelijk, moet je weten. Geen gezang of gestamp of iets van dien aard. Ze zaten rustig met elkaar te kletsen. De namen werden omgeroepen overeenkomstig de volgorde van registratie - zij die zich het eerst hadden ingeschreven werden het eerst omgeroepen enzovoorts -. Ze liepen naar de zijingang en werden vervolgens in de wachtende bussen gedirigeerd. Het moet na achten zijn geweest toen ze de reizigers begonnen om te roepen. Terwijl ze de derde bus aan het laden waren bemerkten we enig oponthoud. Ik herinner me dat enkelen die vlak bij ons zaten ongeduldig werden en vroegen waarom het langer duurde om de derde bus vol te krijgen. Klaarblijkelijk was er buiten iets de oorzaak van het oponthoud.
‘Wat gebeurde er, werd er geschoten?’
Een vrouw die vlak bij het raam, dat uitkeek over een veranda en de binnenplaats, zat, probeerde het gordijn open te schuiven, waarschijnlijk voor frisse lucht, maar plotseling sloeg ze de zware linnen stof terug en schreeuwde: ‘Een roze gezicht. Een soldaat met een geweer keek me recht in het gezicht.’ Iemand verderop vroeg: ‘Wat moeten die nu hier?’ Ik keek om me heen en zag dat iedereen ongerust was. Een ander vroeg: ‘Kunnen ze niet bij ons vandaan blijven? Ze wonen praktisch bij ons in Soweto!’ Nog een ander vroeg: ‘Wat is er met hun ‘Apartheid’ gebeurd? Ze zijn altijd bij ons waar we ook zijn!’
‘En toen?’
‘Toen was er wat gestommel van voeten vlak bij de grote hoofdingang. Zij die bij de hoofdingang stonden en in de nauwe doorgang waar mensen zaten, stroomden naar binnen alsof ze zich aan een naderende aanval wilden onttrekken. Toen voelde ik de bekende geur in mijn neus. ‘Traangas!’ schreeuwde iemand. ‘Ze hebben traangas naar binnen geschoten!’ Hoog boven onze hoofden vloog een cylindervormig voorwerp naar het podium waar de jongens stonden die de namen oplazen, aan alle zijden omgeven door wachtende mensen. Er ontstond paniek. Mensen sprongen naar alle kanten, concentreerden zich bij de in- en uitgangen. Er was geen twijfel meer over de aanwezigheid van gas daar het de hele ruimte in de hal vulde. Ik hapte naar adem, verstikkende hete dampen verspreidden zich in mijn longen, ogen, neus en keel. Iemand schreeuwde: ‘Breek de ruiten!’ en velen klauterden in de richting van de ramen. Jongens sprongen woest over spartelende vrouwen. De zware bakelieten stoel die mijn man door de ruit ramde leek geen effect te hebben. Tegen die tijd was de menigte die zich bij de hoofdingang had verzameld wat kleiner geworden. Ik keek door mijn brandende ogen en alles wat ik wist was dat wat er ook zou gebeuren ik frisse lucht moest hebben.
Alleen de krachtige golf in mijn rug maakte het mogelijk me een weg te banen door de naar adem happende, hoestende vrouwen die geknield op de grond zaten. Ik werd voortbewogen door de stroom terwijl mijn voeten nauwelijks de houten vloer raakten.
Buiten werd geschoten en rook vermengde zich met de mistige nachtlucht totdat het er uitzag als ‘smog’. Donkere figuren ijlden naar alle kanten, verdwenen in de schaduw van de huizen aan de andere kant van de geteerde weg achter de open ruimte. Ze vluchtten weg van het bereik van de kogelregen die hen volgde, van alle kanten klonken geweerschoten terwijl ik diep ademhalend stilstond. Ik knielde, wreef in mijn ogen en probeerde mijn laatste gebed te mompelen. Ik wist dat mijn laatste uur had geslagen. Een schot zou weldra mijn lichaam uiteenrijten en aan al mijn angsten een eind maken.
‘Daar's 'n vrou!’ schreeuwde iemand vlakbij in het Afrikaans. De stem was van een blanke en ik zag hem door mijn hete tranen met een hand in mijn richting wijzen, in de andere hield hij een geweer. Duizelingen wervelden door mijn hoofd en ik kreeg het gevoel alsof ik in een draaimolen zwierde, brandend slijmerig braaksel vloog in een eindeloze stroom over het grint. Op enige afstand bewoog zich een persoon in mijn richting, met een geweer op mij gericht. Ik hief mijn handen op zonder te weten waarom en keek in iets dat op het gezicht van een zwarte man leek gekleed in een camouflage-uniform. Hij struikelde over het lichaam van een man, schopte er tegen en draaide het langzaam om zodat het uitgestrekt met het gezicht naar de lucht gekeerd kwam te liggen, de armen uit elkaar. De politieagent keek naar mij.
‘Naar binnen. Vlug!’ beval hij. En ik deed verwoede pogingen weer op de been te komen. Hij dreef me voort door met de kolf van zijn geweer hard op mijn billen te slaan. De tas, over mijn schouder geslagen, bungelde zwaar onder mijn middenrif terwijl ik me voortbewoog, half kruipend op handen en voeten naar
| |
| |
de wijdopen deur van de ‘kwela-kwela’. Met alle macht hield ik mij staande op de trede onder de deur met het doel mijzelf naar binnen te werpen. Voor ik daartoe in staat was werd ik door een trap van achteren, op mijn buik over de stoffige stalen vloer van de politie-wagen naar binnengeschoten. Terwijl ik op de bank zat en me afvroeg wat er hierna zou gebeuren, werd er een meisje van een jaar of twaalf de vrachtwagen ingegooid, snel klauterde ze overeind mijn open armen in. Ze zat naast me, hield me vast en huilde.
‘Zullen ze ons niet doodschieten?’ vroeg ze steeds.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik.
De verdovende werking van het traangas was iets afgenomen en ik probeerde te denken. Zij zijn de wet, dacht ik, mij vasthoudend aan een sprankje hoop, en de wet moet ons of op zijn minst, zou ons moeten beschermen.
Behalve het geluid van een of twee schoten die weerklonken in de zware lucht, was het lawaai verminderd, alleen de nerveuze stemmen van blanke soldaten, bevelend schreeuwend, bleven over. Er waren veel blanke en zwarte soldatenagenten, allen gewapend, die op de grote binnenplaats en in de aangrenzende straten rondliepen. Ik gluurde door het ronde gat met gaas er voor en zag onze crème-kleurige Leyland-bestel staan, nog steeds op de plaats waar Stephen hem geparkeerd had. Ik vroeg me af wat er met hem gebeurd was. Hij had me niet naar Dube moeten begeleiden, bedacht ik spijtig. Het was al erg genoeg dat één lid van het gezin in handen van de politie was gevallen of dat...
Ik huiverde bij de gedachte aan het lichaam dat op de straat lag, onbeweeglijk en zonder te reageren op de schop van de zware laars van de zwarte politieman. Wat zou er met hem gebeurd zijn?
Het kleine meisje bleef zich aan mij vasthouden. We zaten alleen in de wagen en ik probeerde geruststellende woorden te vinden om haar te kalmeren. Toen naderden er vlugge voetstappen en iemand beklom de treden onder de open deur van de ‘kwela-kwela’. Hij floot en sloeg hard met zijn vuist tegen de carrosserie van de vrachtwagen, het voertuig schoot in de versnelling en reed weg in de richting van de automaten en sloeg rechts af, passeerde de lange rij helder verlichte bussen die de mensen van Soweto naar Kingwilliamstown hadden moeten brengen. De binnenplaats leek verlaten en alles was stil. De overvalwagen nam met grote snelheid de bocht om de gebouwen en reed de straat in, hij stopte midden op de weg. Zowel de chauffeur als de agent op de treeplank verlieten gehaast de wagen en met hun geweren zwaaiend renden ze de binnenplaats op. Het meisje en ik werden alleen in de wagen gelaten. We stonden op, liepen naar de open deur en keken naar buiten. Ze richtte haar betraande gezicht naar mij op en vroeg: ‘Zouden we er niet uitspringen?’ Ik aarzelde en daar stonden we. Ik ben bekend met alle wijken van Dube, maar op dat moment keek ik tegen een buurt aan die ik niet thuis kon brengen. Alles leek onwerkelijk en verwarrend. Ik probeerde helder te denken. Er waren vreemde onbekende huizen aan beide kanten. Bij sommige scheen licht door de spleetjes in de zware gordijnen voor de ramen, terwijl andere donker waren. Hoe lang zou ik er over doen de afstand van de wagen naar de huizen af te leggen, voordat een geweerschot mijn vlucht zou kunnen afbreken? ‘Nee’, zei ik nadrukkelijk, haar tegenhoudend, ‘Er kunnen zich weleens agenten in de schaduw verbergen.’ Als ter bevestiging van mijn angsten, knalde er een waarschuwingsschot door de straat uit de richting van de huizen aan onze linkerkant. Ik zeg ‘waarschuwingsschot’; een kogel floot en een ruit hoog in een van de donkere huizen werd geraakt. Er
bewoog iets in de schaduw en een politieagent schoot in die richting en riep ‘Stop, stop!’. Toen werd het geluid van haastige voetstappen hoorbaar, we trokken ons terug, weg van de deur en ploften op de bank neer. Een scherpe pijn in mijn achterste herinnerde mij aan de klap van de geweerkolf, ik draaide en ging zo zitten dat ik geen groter ongemak zou lijden. Het meisje naast me rilde, beschermde haar oren met haar handen en verborg haar gezicht in mijn schoot.
‘Jullie. Jullie, volk van Soweto! Wie denk je dat je bent? Wie denk je eigenlijk wel dat je bent?’
De harde stem Van de zwarte in camouflagepak gestoken politie-soldaat denderde, luid en duidelijk, boven het geschreeuw en gekerm van angst in de ‘kwela-kwela’.
Het was heet en het gewicht van één van de politiemannen op mijn rug was ondraaglijk. Ik stond gebogen, kreunend van pijn in mijn arm, billen en ruggegraat, veroorzaakt door het zware gewicht van een jonge politieman. Hij schuurde onophoudelijk met zijn achterste tegen het mijne, al zijn spieren spannend, terwijl hij willekeurig naar links en rechts harde klappen met z'n knuppel uitdeelde op ruggen, gezichten en ledematen van de inéén krimpende mensen. We zaten als sardientjes in een blik. Hij schreeuwde en vloekte terwijl de in elkaar kruipende, angstige ‘passagiers’ de slagen ontweken en hun gezichten in elkaars lichamen begroeven. Mannen en jongens kruisten hun armen boven het hoofd om de slagen te ontwijken. De vrouwen kermden en schreeuwden luid. ‘Wie denk je dat je bent? Jullie, het volk van Soweto? We kunnen nauwelijks uitrusten. Geen vrije dag, geen verlof, alleen door jullie! Wie denk je eigenlijk wel datje bent?’
De harde stem van de ‘inquisiteur’ werd luider, denderde boven het geschreeuw en gejammer van de vrouwen uit. De stem kwam uit boven het ronkende geluid van de motor
| |
| |
en de wrijving van de banden op de geteerde weg terwijl de wagen zich voortspoedde - op weg naar ik-kon-niet-raden-waarheen. De wagen dreunde en hotste voort, de carrosserie zwaaide van de ene kant naar de andere. ‘Jullie. Volk van Soweto! Wie denk je datje bent?’
Ik draaide mijn hoofd een beetje om een glimp op te vangen van de hardnekkige vragensteller. Tussen de slingerende en rillende lichamen door van de vele mensen achter me, kon ik af en toe een blik op hem werpen. Het was duidelijk dat hij van zijn bevoorrechte positie genoot. De duivelse reis bood hem een uitstekende gelegenheid. Eens en voor al zou hij de mensen van Soweto een fikse uitbrander geven zonder een blad voor de mond te nemen. Af en toe kon ik hem zien want z'n hoofd was hoog, dichtbij het dak van de wagen. Ik vroeg mij af of hij niet op de tegen de grond gedrukte lichamen stond. Zijn camouflagepet was ver over z'n voorhoofd getrokken zodat de rand het grootste deel van zijn gezicht verborg. Alleen de dikke, glimmende lippen die een rij zuiver witte tanden vrijlieten en de stevige onderkaak waren zichtbaar. Als hij sprak schuurde zijn rose tong telkens over zijn lippen, een nieuwe laag speeksel aanbrengend. Hij fixeerde zijn blik op het zwetende gezicht van een volwassen man. De politieman hield een revolver in zijn hand, met de loop op het door doodsangst getekende gezicht gericht. ‘Ik zou je nu neer kunnen schieten, nu en niets of niemand zou me kunnen tegenhouden!’
Ik draaide mijn gezicht af. ‘Hoofd front!’ zoals het commando vroeger op school luidde. Ik deinsde terug voor de overweldigende behoefte om te gillen zo hard ik kon. Ik probeerde me met mijn eigen zaken te bemoeien en net te doen alsof ik geen deel had aan deze afschuwelijke scène. Ik sloot mijn ogen en probeerde een paar woorden te bidden. Ik wilde bidden dat alles waar ik getuige van was een droom zou blijken te zijn; een nachtmeerie waaruit ik door één of ander sympathiek persoon gewekt zou worden. Het was allemaal tevergeefs. Ik besefte dat alles wat gebeurde werkelijkheid en geen droom was.
‘Ha, ha, ha!’
Links van mij stond met een rauwe stem de jonge collega van deze woeste vragensteller, brullend te lachen. Hij stond met een van zijn stalen schoenzolen op mijn linkervoet, mijn voetbeentjes braken bijna. Als het gewicht van de knuppelende politieman achter me en de stalen zool van die naast me maar weggenomen zouden worden, dan zou ik bereid zijn zònder klagen de reis naar de hel waar we ongetwijfeld naar op weg waren, te aanvaarden. Zonder zelfs maar een vinger uit te steken zou ik wachten op het onvermijdelijke, dacht ik zwetend en gemarteld, in doodsangst. Ik liet mijn vermoeide buik op het lichaam van het kind onder me rusten en ik kon alleen maar hopen dat ze niet zou stikken. Maar één keer keek ze naar me op en fluisterde: ‘Ma, zeg alstublieft dat ik bij u was. Zeg ze dat u van uw werk kwam en dat ik uw kind ben, alstublieft!’ Ik knikte op haar smekende, onsamenhangende zinnen, maar ik wist dat niemand zou geloven dat ik op dat uur van de nacht ‘uit mijn werk’ kwam. Het kind dook weg onder de schoudertas die over mijn lendenen hing... De pijn in mijn linkervoet was ondraaglijk. Zonder mijn hoofd te bewegen uit angst hem te beledigen en klappen uit te lokken, draaide ik angstig mijn ogen in de richting van de poltieman. Ik vroeg me af waarom hij niet ook erop los beukte zoals zijn collega's.
Ik zou kunnen proberen met hem te praten, hem te smeken zijn stalen hiel 'n beetje op te lichten. Tenslotte scheen hij alleen maar iemand vòòr hem te slaan. Ik troostte mijzelf met de gedachte dat hij alleen maar deed alsof hij sloeg, zoals de anderen... Een heel klein beetje maar, zou ik hem smeken, bleef ik maar denken, zo proberend moed te verzamelen om hem aan te spreken... De pijn was erger dan ik kon verdragen. Ik zweette hevig en knipperde met mijn wimpers om de zweetdruppels en tranen te laten rollen. Mijn hart sloeg met de kracht van een hamer. Ik smoorde mijn stem om niet te gaan schreeuwen. Het leek alsof ze je harder sloegen naarmate je harder brulde. De kreten, vooral die van de vrouwen en meisjes achter me deden me dat vermoeden... Ik wou maar dat ik flauw viel. Dan zou ik hier in ieder geval niet in deze ongemakkelijke houding staan, gebogen over de kreunende, zwaarademende menselijke vormen, met een ruggegraat die op het punt stond in twee of meer stukken te breken en een voet die bijna tot pulp werd geperst. Ik probeerde te begrijpen hoe ik hier terecht was gekomen; zoals ik daar stond, gebogen over zoveel mensen, met m'n gezicht naar de achterkant van de wagen, en ik kon mijn gedachten niet bij elkaar houden.
Oh, die snijdende pijn in mijn linkervoet!... Kon ik hem maar zover krijgen het stalen ding een heel klein beetje... Opnieuw draaide ik met mijn ogen om hem even aan te kijken... Als ik zijn gezicht zou zien zou ik misschien kunnen oordelen of het ‘veilig’ was hem zelfs maar te smeken. Ik was bang. Wat deze mensen uithaalden kwam me onwerkelijk voor. Onmogelijk konden mensen elkaar zoiets aandoen, vooral mensen van hetzelfde ras, dezelfde kleur en hetzelfde bloed. Als iemand me zou vertellen wat er toen allemaal met ons gebeurde, zou ik hem of haar een leugenaar genoemd hebben. Zulke dingen gebeuren niet met mensen - zelfs niet in Soweto! Ze zouden in de hel kunnen gebeuren, maar niet hier ergens op deze aarde. Wat hadden we eigenlijk verkeerd gedaan?
Het leek of hij iemands arm omdraaide en hem of haar sloeg. Opnieuw gluurde ik en zag het betraande gezicht van een tienermeisje tussen zijn malende armen. Hij sloeg haar op
| |
| |
haar al bloedende hand. Ik huiverde en keek de andere kant op. Als ik hem zou vragen zijn voet een beetje op te lichten, zou het misschien zijn aandacht van het arme meisje afleiden, dacht ik. Mijn God! Wiens dochter was dit, vroeg ik mij af. Het zou mijn eigen dochter kunnen zijn; alle zenuwen in mijn onderbuik trokken zich samen in een knoop. Ik kon het niet langer aanzien. Het arme meisje keerde haar ogen naar mij, waarin een voor een moeder niet mis te verstane blik. Het was een uitdaging, een smeekbede van een kind, een vrouw, aan haar moeder. Maar wat zou ik kunnen doen? Ik draaide mijn hoofd en keek recht in het gezicht van de man. Hoewel zijn pet ver over zijn ogen was getrokken, kon ik toch zijn ogen zien onder de rand. Hij was veel langer dan ik, hij torende ver boven mij uit. Hij kon niet veel ouder zijn geweest dan mijn eigen zoon, ik zou het durven zweren. Hij klemde zijn tanden op elkaar en wilde net weer slaan toen ik hem smeekte:
‘Mijn zoon, alstublieft, uw voet rust op mijn...’ ‘Hou je bek! Ik ben je zoon niet! Uit de weg!’ Hij schreeuwde, sloeg me met de rug van zijn open hand en ik voelde dat zijn vingertoppen mijn oogbal raakten. Hij duwde me met zijn elleboog, zodat ik dwars over de hurkende lichamen voor en onder me kwam te liggen. Zij kreunden en kronkelden toen ik met mijn hele lichaam zwaar op hen rustte. Hij keek me woedend aan en schreeuwde:
‘Jullie! Jullie dwingen deze kinderen te doen wat ze doen! Jullie!’
Langzaam en pijnlijk stond ik op. Ik hield de stroom tranen, die in mijn ogen opwelden tegen en keek weer in zijn richting. Door de kracht waarmee hij mij van zich af had geduwd was zijn lichaam vanaf zijn knieën voor mij zichtbaar geworden, en wat ik zag schokte mij zò dat ik voor een ogenblik met stomheid was geslagen. Het arme meisje had met de sterke armen van de politieman geworsteld. Hij probeerde de rits van haar spijkerbroek open te rukken. Ze waren in een korte worsteling gewikkeld en zijn vrijgekomen hand schoot naar het gezicht van het meisje, sloeg op haar oog, zodat het ooglid direct opzwol. Ik keek naar hem en mijn ogen werden aangetrokken door de open gulp van zijn broek. Zijn naakte mannelijk lid stak stijf en recht omhoog!
De wagen kwam hortend en stotend tot stilstand voor een groot hek en ik slaakte een zucht van verlichting, omdat we eindelijk onze eindbestemming bereikt schenen te hebben. Waar op deze roerige wereld wist ik niet, maar we waren aangekomen. We waren aan het eind gekomen van wat een eindeloze, gevaarlijke reis had geleken.
Hoewel het nog geen elf uur was, leek het eeuwen geleden sinds we rustig in de ruime Y.W.C.A. zaal in Dube zaten, uitziend naar het moment dat we ons bij de Biko-familie in Kingwilliamstown zouden voegen, samen zouden rouwen om het droevige verlies van hun familielid - een werkelijk ware zoon van deze bodem.
De afschuwelijke periode van slaan, vloeken en erger leek voorbij en we vroegen ons af wat er nu zou gaan gebeuren. We werden op bijna menselijke wijze uit het vervoersmiddel geleid. Ik besefte dat het aantal mensen dat in de ‘kwela-kwela’ was geladen groot was - maar niet zo groot als ik nu duidelijk voor mij zag.
‘Twee aan twee!’ riep een oud-uitziende, zwarte politieman, een knuppel in zijn hand. Hij wees naar de ingang, van waaruit een felle electrische lichtstraal de donkere omgeving doorboorde. ‘Twee aan twee; “njengamapilisi”! (als pillen).’
De politieman herhaalde zijn bevel en we sprongen zo snel als we konden uit de wagen. ‘Waar zijn we?’ vroeg het meisje naast me; ze fluisterde en keek om zich heen of ze herkenbare punten zag:
‘Welk politiebureau is dit: is het Soweto of niet?’
‘Ik weet het niet’ antwoordde ik zachtjes, schudde mijn hoofd en trok de schoudertas recht. Vol ongeloof keek ik voor me. Hoe kon die ‘kwela-kwela’ zoveel mensen bevatten? Ik keek rond om te zien of er nog meer voertuigen vlakbij waren, maar realiseerde me dat de onze de enige was. Ik probeerde de paren te tellen. ‘Sta niet te dromen. Mars!’
Ik stopte met tellen, keek voor mij, en kreu- | |
| |
pelde op één voet verder. Langzaam gingen we in een lange rij de verhoorkamer binnen.
De grote kamer waar we ingedreven werden was afgeladen, alleen een kleine ruimte naast de lange houten balie en ongeveer twee meter tussen ons en onze voormalige belagers bleef open. Er leken veel meer gewapende en gecamoufleerde politiemannen, zwarte zowel als blanke, bijgekomen te zijn. Ze leunden tegen de muren en staarden ons van onder hun petten ontspannen aan; sommigen glimlachten, klaarblijkelijk tevreden met wat ze hadden volbracht. Behalve een aantal stoere jongens en mannen, die beschuldigende, uitdagende en verwijtende blikken in hun richting wierpen, waren we allemaal geheel uitgeput. Onze levenslust mocht dan wel een knak hebben gekregen, maar was nog wel aanwezig in onze schrijnende lichamen. In tegenstelling tot onze held (Steve Biko), over wie we rouwden, leefden wij nog. God zij dank. Ik voelde me doodmoe en afgetobd. Ik hoopte maar dat de beentjes in mijn linkervoet nog heel waren. Behalve het zwellen en een lichte pijn daar waar mijn kous aan een klont bloed kleefde, voelde hij goed aan. Ik had verwacht dat er een beensplinter uit zou steken. Mijn linker ooglid was zwaar en pijnlijk. Ik bleef me afvragen hoe ik eruit zag. Dit moet het gevoel zijn geweest van iedereen die geslagen was. Overal bewegingen van armen naar plaatsen die pijn deden. Handen omklemden tissues en zakdoeken, gescheurde stukjes kleding drukte ze op gapende wonden aan ogen, voorhoofd, schedel, nek, oren - overal waar het menselijk lichaam geslagen kan worden. Overal was bloed - op onze kleren, schoenen; bloed drupte op de vloer. De adem van meisjes en vrouwen stokte van afschuw toen een jong meisje in de ruimte tussen ons en de politiemannen werd gesleurd.
Ik ging op de grond zitten om mijn rug en opgezwollen voet te verlichten. Een van de volwassen mannen die met ons in de wagen was, moest mijn pijn hebben opgemerkt, want ondanks de blikken van walging van onze zwarte bewakers, deed hij zijn grijze tweed overjas uit, spreidde deze op de vloer en drukte mijn schouder naar beneden, mij zo vriendelijk aansporend op de jas te gaan liggen. Pas toen hij mijn schoudertas onder mijn hoofd schikte werd ik mij bewust van het gebons in mijn slapen. Ik keek naar de gedeeltelijk bedekte gezichten van de zwarte politiemannen, verwachtte afkeuring en bedankte hem toen. De blanken, die geen poging hadden gedaan hun gezicht te bedekken, staarden slechts naar ons en zeiden niets. Wat moet ik er hebben uitgezien! Het idee dat ze onverschillig stonden tegenover wat eruit zag als een daad van ridderlijkheid van de ene ‘gevangene’ ten opzichte van de andere! Ik was nooit eerder in de gevangenis geweest. Mijn hele leven lang had ik alles in het werk gesteld om een confrontatie met de politie te vermijden. Voor een zogenaamde tweede-klas burger die zijn hele leven in de stad Johannesburg had gewoond, had ik toch het geluk gehad deze onderscheiding te verdienen, in een plaats waar het bijna onmogelijk was niet een misdadiger te zijn. Bijna alle wetten van van deze republiek had ik gehoorzaamd - de vele onrechtvaardige wetten waarvan ik zo vaak had gevonden dat ik geen morele plicht had ze te eerbiedigen. Toch was ik nu hier.
Ik hield op met aan mezelf te denken en te zwelgen in een hoop zelfmedelijden. Ik voelde me ongemakkelijk. Onbeweeglijk lag daar het arme meisje naast me. Ik vroeg me steeds af of ze nog ademde of niet. Ik hield mijn ogen op haar borst gericht. Ik durfde mijn hand niet uit te strekken om haar aan te raken. Na een poosje besefte ik dat zij toch ademde. Door haar bebloede mond zoog ze onregelmatige luchtstromen naar binnen, haar bloedige tong en tanden waren zichtbaar tussen haar dikke lippen. Onder haar gezwollen en geschramde voorhoofd bleven haar ogen dicht.
Ik keek naar de glimlachende zelfvergenoegde zwarte politiemannen en vroeg me af of ze dezelfde waren die bij ons in de ‘kwela-kwela’ waren. Ze meden onze ogen. Ze durven ons niet aan te kijken in het heldere licht van de verhoorkamer, dacht ik. Ik wist zeker dat ze hun hele leven niet meer in staat zouden zijn iemand recht in de ogen te kijken. Op de een of andere manier had ik meelij met ze... Wat hadden we gedaan om een dergelijke behandeling te moeten ondergaan, wat hadden we eigenlijk misdaan?
Aan de andere kant van de balie leek wat onenigheid en onzekerheid te bestaan tussen de zwarte dienstdoende brigadier en de blanke beambte.
‘Wat is de aanklacht?’ vroeg de blanke politieman aan de brigadier en we luisterden allen aandachtig mee. Met moeite ging ik staan, geholpen door een van de omstanders. We zouden formeel worden aangeklaagd en als het enigszins mogelijk zou zijn naar huis terug te keren en onze wonden te laten verzorgen door onze naasten in plaats van in deze smerige afstotelijke ruimte te blijven, zouden we geen ogenblik aarzelen te vertrekken.
‘Orde verstoring’, antwoordde de zwarte brigadier. We keken elkaar aan. Enkelen fluisterden: ‘Welke orde hebben we verstoord?’ Er was geschuifel van voeten en sommigen van ons schudden het hoofd. ‘Zij die een schuldbekentenis willen ondertekenen en willen betalen kunnen dit doen. Daarna zijn ze vrij om te gaan en staan waar ze willen.’
De zwarte politiebeambte voegde dit eraan toe met alle mogelijke autoriteit die de wet hem bood.
‘Hoeveel?’ vroeg iemand uit ons midden.
‘Tien Rand. Zij die willen betalen geven hun
| |
| |
naam en adres aan mijn assistent hier. Mannen moeten hun paspoort laten zien; de vrouwen niet.’ Geroezemoes en gescharrel bij het doorzoeken van zakken en het openen van beurzen. Zij die al hun bezittingen hadden verloren stonden stil, of met hun armen over elkaar. Enkelen van ons die wat geld over hadden boden aan voor anderen te betalen. Het was droevig te beseffen dat zelfs al was het niet de wens van een van ons weg te gaan, terwijl de anderen zouden moeten blijven, velen toch nog niet zouden kunnen vertrekken. De meesten van ons kenden elkaar niet, maar we hadden samen geleden en onze toestand had een verborgen saamhorigheidsgevoel bewerkstelligd - iets dat de mensen van Soweto hebben moet leren door hun lange geschiedenis van beproevingen.
Later, na verder ‘geheim’ beraad tussen de beambten, werden we naar een ander deel van het politiebureau verwezen. We begaven ons naar het andere blok en het meisje dat bij me was in de wagen, trok weer naar me toe. Zachtjes zei ze: ‘Dit is Meadowlands. Ze brengen ons naar de cellen. Dat weet ik. Veel van onze schoolkameraadjes hebben hier vastgezeten.’ We liepen verder, enkelen nog met het biljet van tien in de hand geklemd. We hadden de formulieren ingevuld maar er werd niets over betalen gezegd.
De dikke, zwaar-vergrendelde houten deur werd geopend, achter elkaar liepen we naar binnen en we stelden ons in een halve cirkel op, opnieuw oog in oog met een rozige dikke beambte die tegen een balie leunde en zijn mouwen tot op zijn spierballen opgestroopt had.
‘Met hoeveel zijn jullie?’
Het was een retorische vraag en we staarden hem aan zonder iets te zeggen. We vroegen ons af of hij werkelijk meende dat we hierop een antwoord wisten. Hij moet de verveling van onze uitgeputte gezichten hebben afgelezen. ‘Met hoeveel zijn jullie?’ herhaalde hij glimlachend en begon te tellen. Hij bekeek ons als een aantal in een net gevangen vissen en knikte met zijn blonde hoofd bij iedere tel, zijn ogen gleden over onze hoofden, onverschillig voor wat we doormaakten. Enkele zwarte politiemannen kwamen binnen, zij droegen het gewonden meisje dat was flauwgevallen. Hij keek naar haar en vroeg: ‘Wat is er aan de hand?’
Niemand gaf antwoord. Hij hervatte het tellen. Zijn ogen hielden stil bij het kleine meisje naast me en hij wees naar haar.
‘Je had haar niet moeten meenemen. Ze is veel te klein, man’ zei hij tegen zijn zwarte ondergeschikten. Hij vroeg het kind: ‘Hoe oud ben je?’
‘Twaalf.’
Hij schudde zijn hoofd.
‘In orde. Ze kunnen naar binnen. Open de hekken.’
Het zware slot aan het dikke smeedijzeren hek achter ons kraakte. Een zwarte bewaker opende met één hand het hek en stapte opzij. We werden via de grote gevangenisplaats naar de cellen geleid. De mannen werden in tegengestelde richting gestuurd. Voor de jonge schoolmeisjes scheen dit bekend terrein te zijn. Zonder een woord te zeggen volgden we de bewaker.
Een bewaker bracht een stapel donker-grijze vuile paardedekens en wierp ze in het midden van wat wij onder elkaar cel 2 noemden. Voor de helft van ons zou dit ons woonkwartier zijn voor het hele weekend. De andere helft huisde naast de onze in een identieke cel. Met tegenzin spreidden we de paardedekens over de glimmende cementen vloer, maar op dat moment was ‘rust’ en alleen gelaten te worden het enige dat we nodig hadden.
Genadeloos sloeg de zware gevangenisdeur achter ons dicht en de holle klank weerkaatste door het hoge bijna lege Huis van Bewaring.
We werden gewekt door de betoverende muziek van vrijheidsliederen. Onverschrokken, uitdagend en levenslustig als altijd waren de ‘gevangen’ kinderen van de harde betonnen vloer opgestaan. Door de sombere omgeving van de gevangenis klonken hun liederen van hoop, zelfvertrouwen en vastberadenheid. Ze verzorgden hun wonden en zongen van de Afrikaanse helden. Hun jonge energieke lichamen bleken meer enthousiasme te hebben geput uit hun zeer verzwakte conditie. In de vroege ochtend stonden ze op, nog voor de stralen van de zon de ruime gevangenisplaats vulden. Zodra de zware ijzeren deuren werden geopend kwamen ze tevoorschijn en stampten met hun voeten op de ruwe betonnen vloer. Ze zouden onversaagd doorvechten, ondanks de ‘hippos’, het traangas, de kogels, de opsluitingen, de verbanningen en de boeren... totdat Azanië vrij zal zijn!
De vloer in de cel waar we lagen leek mee te trillen onder de dreunende jonge voeten op de cementen vloer buiten. Ze zongen:
Ngama - Buru - Sililutsha!
Wij zullen nooit vernietigd worden
Door de Boeren - We zijn de jeugd.)
Ik luisterde, de sterke behoefte om naar de binnenplaats te gaan onderdrukkend. Cel 2 was vrijwel leeg, met uitzondering van de mensen die zware verwondingen hadden opgelopen en nog steeds kreunden van de pijn.
Opstaan betekende dat ik de meeste spieren in mijn lichaam zou moeten gebruiken, terwijl deze me zeer pijnlijk waren. Bovendien zou iedere poging me te bewegen de twee naast mij storen. Aan de linkerkant lag een schoolmeisje
| |
| |
dat zich had voorgesteld als Mpho uit Phejeni en rechts lag een vrouw van mijn leeftijd, Mabel. Ze was de eigenares van een woning in Dube en kende veel van de inwoners van Moroka, die mijn buren waren.
Na wat heen en weer gedraai in een poging om de meest aangename lig-positie te vinden hadden Mpho en ik besloten tegelijkertijd dezelfde kant op te kijken zodat we elkaar het minste ongemak zouden bezorgen. Mabel kon slechts op haar rug liggen daar de hele voorkant van haar lichaam van haar borst tot haar knieën, zwaar gekneusd was. Ze voelde zich ook heel koortsig.
Met behulp van wat mensen stonden we uiteindelijk op. Ik perste mijn opgezwollen tenen in de linkerschoen en hobbelde naar buiten, naar de afgeschermde, zonnige binnenplaats en de muziek. Het oorverdovende gestamp en geweeklaag was in alle ernst aan de gang, de geestdriftige stemmen zongen het Xhosa oorlogslied waar ze hun eigen woorden aan toevoegden.
Het luide zingen en wilde stampen nam af bij de metalen slag van het majestueuze hek. De directrice opende de deur voor de langdurig gestraften die de bakken met het ontbijt droegen. Toen stopte de muziek en we bevredigden onze nieuwsgierigheid naar het gevangenisvoedsel. Enkelen proefden de verschillende onderdelen van het menu - slappe pap, thee of koffie (koud), oud brood. De meerderheid weigerde het zelfs maar aan te raken. ‘We komen nog liever om van de honger’, merkten ze op. ‘Stel je voor dat er vergif in zit?’ Gelach alom.
Ik heb al eerder verteld dat toen we de avond daarvoor cel 2 binnenkwamen deze ‘bijna’ leeg was. Helemaal aan het eind lag een grijze, stevig opgerolde bundel. Deze bundel bleek in feite Lydia te zijn, de enige ‘bewoonster’, een meisje dat klaarblijkelijk betrokken was geweest in wat ze zelf noemde een complot in een beroving en een daarop volgende schietpartij met de politie. Ze werd in preventieve hechtenis genomen. Toen wij kwamen, zat Lydia daar al bijna vier maanden. Door haar kwamen we een hoop over het leven in de gevangenis te weten... Nee, ook al waren de versleten paardedekens besmeurd en zaten er soms bloedvlekken in, luizen en wandberen had ze nooit gezien. Nee, er was nooit warm water in de kranen en wasbakken van de douche-ruimte. Nee, ze gaven je geen zeep, daar moest je zelf voor zorgen. Ja, het gevangenis-eten was altijd hetzelfde - 's ochtends, hete, soms lauwe, ‘mealie’pap met een drank die de ene dag naar thee en de andere dag naar koffie smaakte. Ja, de hoeveelheid suiker in de ‘thee’ was altijd ontoereikend. Als je meer wilde, kon je de langdurig gestraften vragen je iets te geven, of je kon één van de bewakers sturen om suiker te kopen. Nee, pakken melk mochten nooit naar binnen. Wanneer iemand melk voor je bracht, werd het altijd in een kannetje geschonken. Nee, ze eet nooit gevangenisvoedsel - familieleden brachten haar dagelijks eten van thuis, ze deden ook haar was en voorzagen haar van schoon goed.
Als middageten was er hete ‘mealie’pap (stijf) in aluminium potten en waterige bruine soep met weinig groente erin, ook nog brood. Ja, het eten wordt altijd binnen gebracht of je het nu opeet of laat staan. Als avondeten was er dikke bruine bonensoep en ‘mealie’pap (stijf). Ja, we konden wat geld bij elkaar leggen en één van de bewakers vragen ‘buiten’ wat eten voor ons te kopen. Ja, ze zijn erg wreed en aanvankelijk moeilijk aanspreekbaar, maar ze zijn ook menselijk en zwart, en soms sympathiseren ze met ons - waarop iemand reageerde met: ‘Natuurlijk, zij willen ook een vrij Azanië. Ze zijn geketend.’ (Gelach). Nee, er is geen vlees, zelfs niet op zondag, maar soms is er maispap.
In antwoord op een vraag van mijn twaalfjarige lotgenote, zei Lydia... Ja, Sophie, de nicht van het meisje, die sinds de onlusten van augustus '76 wordt vastgehouden, zat nog steeds, maar wel in eenzame opsluiting in cel 1 hiernaast... Ja, enkele van de jongens uit Rockville die gearresteerd waren na de rellen van juni zaten er nog. Ja, en ook al mogen ze geen bezoekers ontvangen, toch sympathiseren de bewakers soms met hen en staan hen toe door de deur te gluren. Ja, ze zagen er allemaal goed en gezond uit, maar ze hadden allemaal heimwee. Nee, ze mochten geen kranten lezen, zelfs niet de ‘World’.
Om de beurt gingen we in de douche-ruimte om ons te wassen. Zij die zich gereinigd hadden, zagen toe op de bijdragen en namen beslissingen over wat er voor de maaltijden gekocht moest worden. Voor hen die al hun bezittingen en beurzen ‘verloren’ hadden zou ook gezorgd worden. ‘Tenslotte zijn we één grote familie’, besloten we.
We waren allemaal heel blij dat het meisje dat de vorige avond de verhoorkamer werd binnen gesleurd weer bij bewustzijn was. Ze werd verzorgd door Flora, het meisje in de roze nachtjapon.
Flora's moed bewonderde ik meteen, vooral ook door haar bereidheid te helpen. Ze leek geboren te zijn om anderen te verplegen. Ik was niet verrast toen ik later vernam dat ze daadwerkelijk verpleegster was in Dr. Motlana's ziekenhuis. Op haar blote voeten vloog ze rond in de onbekende omgeving van de gevangenis, alsof het haar eigen spreekkamer was. Ze was werkelijk een Florence Nightingale.
Flora was heel vindingrijk en ze improviseerde volop. Ze was eerder al begonnen met een reeks ‘eerste hulp’ werkzaamheden. Ze schonk geen aandacht aan haar eigen wondjes en schrammen en verzorgde anderen. Mensen die hun eigen handtas nog vast hadden kunnen
| |
| |
houden, waren maar al te bereid zalfjes aan te bieden, zoals vaseline en glycerine. Sommigen hadden zelfs pijnstillende tabletten en poeders. Deze werden verdeeld onder de mensen die ze het hardst nodig hadden.
Het was enige uren na het ontbijt. De vaste bewaker, begeleid door één van zijn collega's, wandelde de binnenplaats op, rammelend met de onvermijdelijke sleutelbos. We werden allen in onze betreffende cellen gesommeerd om geteld te worden. Na het tellen vroeg de bewaker:
‘Zijn er nog klachten?’
Hij had een stortvloed van vragen en verzoeken veroorzaakt.
‘Natuurlijk hebben we die!’
‘Wat scheelt eraan?’
‘Ziet u dat dan niet?’
‘Wat?’
En we keken hem met opengesperde ogen aan. Sommigen klakten hun tong als teken van walging. Iemand snauwde:
‘Wat bedoelt u met “Wat”? Wat dacht u van onze tassen!’
‘Tassen?’
‘Ja, tassen. Hoe staat het daarmee? Waar zijn ze?’
Iemand anders mopperde:
‘We willen dat er naar onze verwondingen wordt gekeken, we willen een dokter.’
‘Daar zullen we voor zorgen’, antwoordde de bewaker enigszins verbaasd.
‘Waar zorgt u voor, wanneer?’ vroeg weer een ander. De deur sloeg achter hem dicht, terwijl hij zich haastig terugtrok, zijn metgezelle volgde, glimlachte, en liet ons achter zonder een bevredigend antwoord te geven. ‘De schoft. Het is een beest’, merkte Lydia op, ‘loopt daar 's nachts naar binnen wanneer we slapen en betast ons.’
Iedereen keek haar vol verbazing aan, sommigen lachten, anderen schudden wanhopig het hoofd. Iemand vroeg:
‘'s Nachts, wanneer je alleen bent, wat doe je dan?’
‘Wat kunnen we doen? We jagen hem weg en dreigen hem te zullen rapporteren.’
Buiten scheen de hete zon, sommigen zaten in de schaduw tegen de muur, vlochten elkaars haar en leerden elkaar nieuwe ‘vrijheids’liederen. De meesten gaven er echter de voorkeur aan binnen te zitten, tegen de muur te leunen of op de grond te liggen. Eén van de bewakers bracht een aantal rechthoekige van ruw wol geknoopte kleden, vier centimeter dik. Deze waren zeer welkom, ze werden op de koude cementen vloer uitgespreid en deden dienst als matrassen. Flora verscheen voor de deur van de aangrenzende cel en vroeg:
‘Heeft iemand een scheermes?’
‘Wat ga je met een scheermes doen, iemands keel doorsnijden?’
‘Nee’, antwoordde het energieke meisje glimlachend.
Ze was al weer bezig. Bij degenen die hoofdwonden hadden maakte ze de geschonden plekken, waar stof, gestold bloed en haar aan elkaar koekten, schoon. Vervolgens schoor ze rondom het haar weg. Mensen die doeken over hadden gaven ze aan haar om er draagdoeken van te maken voor gebroken en opgezwollen armen.
‘Waar is die vrouw?’
De celgenoten kletsten op hun gemak.
‘Wie, de directrice?’
‘Noemen ze haar de directrice? Is een directrice geen deftige beroepsverpleegster, de hoogste hoofdzuster in een ziekenhuis?’
‘Ja, ze is ook een hoofd, hoofd van een gevangenis’, antwoordde haar buurvrouw sarcastisch. ‘De duivel hale me voor ik waakhond van de Boeren zou worden.’
‘Waar halen ze al dat tuig vandaan?’, vroeg een ander.
‘Ik vraag me af wie hen voorziet van al die... Matanzima, Mangope...?’
‘Ze komen toch niet uit Soweto?’
‘Stel je voor een gevangenbewaakster als buurvrouw?’
Later stapte de glimlachende ‘beleefde’ bewaakster binnen, vergezeld van een lange politieman in burger, die een overjas droeg en in zijn hand een notitie-boekje en een potlood hield.
‘Diegenen van jullie die familieleden op de hoogte willen brengen dat jullie hier worden vastgehouden, kunnen deze man sturen.’
We kregen de indruk, dat we voor één keer de behandeling van een V.I.P. kregen, dit was een afwijking van de normale gang van zaken. Velen gaven zonder aarzeling hun naam en adres, die de man snel opschreef. Velen waren het met elkaar eens dat de man er intelligent en ‘anders’ uitzag. We bedankten hem, en net toen hij op het punt stond te vertrekken, herinnerde iemand zich:
‘Hoe staat het met onze bagage?’
‘Bagage?’
‘Ja, onze tassen. We hebben ze in de Y.W.C.A. zaal in Dube achtergelaten, er is ook wat achtergebleven in de bus, toen we eruit sprongen. Wat gebeurt daarmee?’
‘Er moet iets mee gebeuren. Misschien hebben ze politiemannen geposteerd ter bewaking. Ik zal wel gaan kijken.’
‘Help ons alstublieft, en... bedankt.’
De vrouw bleef achter en legde uit:
‘De dienstdoende brigadier heeft me zojuist verteld, dat wie van jullie medische hulp willen hebben vanavond naar een arts zullen worden gebracht.’
Nadat ze vertrokken waren en ons hadden opgesloten op de binnenplaats, de twee cellen openlatend, liepen de meesten van ons vrij de cellen in en uit en we oefenden onze stijve spieren. Later ‘ontspanden’ Mabel, ik en enkele anderen zich in cel 2 op de ‘krukjes’ die we
| |
| |
gemaakt hadden van bundels opgerolde gevangenisdekens. We raakten aan de praat, terwijl anderen buiten bleven op de binnenplaats. Mabel, knusjes aangedrukt tegen Mpho en mij in ‘onze’ hoek, zei:
‘Waarom heb jij die politieman niet gestuurd? Hoe komt je man nu te weten waar je bent?’ ‘Ik weet niet waar hij is. We waren samen in de zaal. Hoe weet ik of hij niet ook wordt vastgehouden in een andere gevangenis. En waarom gaf jij je adres niet?’
‘Ik sta er afkerig tegenover. Ik houd er niet van dat politie mijn huis regelmatig bezoekt. Iedereen raakt in paniek. We hebben al te vaak bezoek gehad van die mensen.’
We lachten allebei. Ik had het gevoel dat Mabel niet eerlijk was en ik wilde niet nieuwsgierig zijn. We luisterden naar de gesprekken om ons heen...
‘Die politieman, die leek het te begrijpen, mee te voelen. Daarom dacht ik dat hij wel iets zou doen aan onze leren tassen en pakjes.’
‘Onze kostbaarheden, ons geld en ons proviand!’
‘Ze zullen als hongerige varkens vreten!’
‘Al m'n koekjes, alle kippen, al 't fruit, enzovoorts.’
‘Mijn beurs, al het geld, mijn prachtige angora reisdeken!’
‘Mijn dure schoenen met hoge hakken en sandalen!’
‘Onze spullen bleven bij die arme vrouw achter.’
‘Schandalig. Ze zullen het grootste deel van haar meubilair wel stukgeslagen hebben.’
‘Wat zou er gebeurd zijn met haar mooie kristal en aardewerk, dat uitgestald stond in dat grote kabinet.’
‘Wat is er gebeurd, hebben ze het gebroken?’ vroeg ik. Ze keken me verbaasd aan.
‘Waar was jij dan? Hebben ze je niet uit een van de huizen geharkt?’
‘Nee, ik was de eerste die de “kwela-kwela” werd ingeschoven. Ze vonden me in versufte toestand buiten de Y.W.C.A. hal. Wat is er gebeurd? Hebben ze haar kabinet gebroken?’ ‘Het kletterde naar beneden als regen uit een wolk. Ze gooiden alles omver op zoek naar mensen die zich verborgen. En velen van ons verborgen zich in het huis van de vrouw. Schandalig. Ze stelde haar huis voor ons open en ze kwam in moeilijkheden.’
We luisterden, soms lachten we. Ze hadden het steeds over de helse reis in ‘kwela-kwela’. ‘Heb je die opschepper van een soldaat niet horen zeggen tegen zijn maats: “Stel je voor, dat Soweto volk, ze liggen allemaal op elkaar. Ik lichtte de dekens op en daar lagen ze; ze deden net alsof ze sliepen, alle kleren nog aan, in hun jurken en broeken. Alle tien in hetzelfde bed. Stel je voor. Als ze de eigenaar van het huis vinden in zijn of haar bed, vragen ze niets. Ze klimmen alleen bovenop degene die ze vinden en trekken de dekens over hun hoofd, schoenen en alles nog aan. Sommigen verbergen alleen hun hoofd onder de dekens en vergeten hun grote billen! Ha ha ha!” En ze lachten, maakten grappen en sloegen ons!’
‘En die kinderen kennen hun tactiek al. Zo gauw er iets gebeurt doorzoeken ze de huizen in de buurt en keren alles op zijn kop.’
‘Ja, we kennen ze. Als je een huis binnenstormt en je ziet ze de afwas doen, doe je gauw je schooluniform uit en je trekt snel het eerste kledingstuk aan dat je tegenkomt. Dan voeg je je bij de mensen in het huis en je doet het eerste het beste karweitje dat je kunt vinden. Gewoon jezelf bezighouden. Als ze vragen komen stellen, kunnen ze zien dat je in het huis was en niet bij een vergadering of protestmars.’
Er werd gelachen.
‘Heb je die opschepper niet horen zeggen: ‘Ik vond er nog één die op een stoel zat. Toen ik hem zei naar buiten te gaan en in de wagen te stappen, beweerde hij dat het zijn huis was. Stel je voor, hoe kan het dat de eigenaar van een huis, om tien uur 's avonds, volledig gekleed in zijn zondagse pak met zijn stropdas en alles aan in een stoel zit in plaats van rustig en ontspannen in zijn bed te liggen?
En toen ik hem vroeg waarom hij daar zat in het pikdonker, zei hij me dat dat zijn zaak is!’ En zijn maat die vlakbij ons stond, voegde er aan toe: ‘En ik wed dat als je hem om een vergunning voor dat huis zou vragen, hij niet zou weten waar hij zoeken moest!’
Toen herinnerde ik me Flora, in haar rose nachtjapon en blote voeten en vroeg:
‘Hoe heeft Flora het voor elkaar gekregen haar nachtjapon te houden en haar schoenen kwijt te raken; ze is haar tas ook kwijt, niet?’
Ze lachten allemaal, me verbaasd aankijkend. Iemand legde uit:
‘Weet je dat dan niet? Flora stormde een huis binnen en vond daar de rose nachtjapon. Ze kleedde zich snel uit en deed de nachtjapon aan. Haar tassen, schoenen en alles bleven in dat huis achter. Ze is één van degenen die uit bed gesleurd werden. Ze weet niet eens van wie de nachtjapon is!’
Het was zo grappig. We lachten allemaal luid. ‘Die kinderen kennen de soldaten en de politie. Ze zijn tegenwoordig dag in dag uit met ze bezig, en ze bezorgen ze heel wat loopwerk voor hun vette loonstrook.’ ‘Snap je dan niet wat ze doen als ze in die “kwela-kwela's” stappen? Ze wurmen zich eronder. Je kunt hun hoofd niet eens meer zien.’ ‘Heb je misschien tijd gehad om te zien wat er gebeurde waar ik was? Die soldaat of politieman die naast me zat trok me naar zich toe en dwong me vlakbij hem te gaan zitten. Hij stelde me aldoor vragen. Hoe heet je? Waar woon je? Wil je me eens komen opzoeken in de Protea kazerne? Ik zei overal “ja” op. Ik gaf hem een verkeerd adres en valse naam en hij geloofde me. Ik herinner me niet eens meer wat ik
| |
| |
zei. Ik was bang dat hij me zou aanvallen. Ik deed honderd en één beloftes. Ik zei dat ik alleen maar vrienden vergezelde naar Kingwilliamstown en hij glimlachte en zei dat ik een verstandig meisje was. Hij liet zelfs zijn loonstrookje zien. Hij zei: “Kijk, hoeveel is dit?” Ik keek en zei zeventien rand, expres het eerste cijfer negerend. Hij schreeuwde vol afschuw: “Zie je dan niet dat er R 217 staat? Wil je een klap? Hoe zou ik zo weinig kunnen verdienen?” Ze zijn zo stom.’
‘Ja. Ze komen vast uit de boendoes, uit de bergen. Die andere bleef maar vragen: “Waarom sta je telkens op mijn “Flosheim” schoenen, weet je dan niet hoeveel “Flosheim” schoenen kosten? Wil je ze kopen?” Stel je voor, tegen ons zitten opscheppen over schoenen in een politiewagen.’
‘Ze kaapten onze bussen en ze beschuldigen ons er altijd van dat we PUTCO bussen kapen en hen dwingen rouwende studenten naar begrafenissen te vervoeren.’
‘Die kinderen, ze zijn zo dapper; ze zijn niet bang om in de gevangenis te zitten. Als ik een kind was en ze stopten me in zo'n cel, zou ik flauwvallen, dat weet ik zeker.’
‘Nee, het kan ze niets schelen’, zei ik, denkend aan het meisje dat zich aan me had vastgeklampt. Met mijn ogen zocht ik haar. Ze zat in cel 1. Terwijl de onderlinge gesprekken bezig waren, bewoog ze zich van de ene groep naar de andere, keek de mensen aan en vroeg: ‘Met hoeveel zijn jullie, met hoeveel zijn jullie?’ Tot ieders vermaak. Mabel, aan wie ik het verhaal van het schokkende incident in de ‘kwelakwela’ verteld had, merkte op:
‘En dat arme meisje, ze moet nog steeds in shocktoestand zijn. Ze is zo rustig. Ze heeft kneuzingen en een gezwollen blauw oog. Maar gelukkig dat ze geen jurk aan had, maar een spijkerbroek.’
‘Ik vind het een zegen dat de afstand van Dube Hall naar Meadowlands niet groter was. Velen van ons zouden verkracht zijn.’
Iemand antwoordde:
‘En de mannen die bij ons waren konden niet met hen vechten. Wat konden ze tegen zulke gewapende schurken beginnen?’
‘En of ze geslagen werden! Elke keer als iemand durfde te kijken, kreeg hij een paar beste klappen op zijn gezicht of zijn hoofd en er vloeide bloed.’
‘En sommigen hebben echt erge verwondingen. En zoals ze vloekten en scholden! “Jullie volk van Soweto. Kunnen jullie het betalen naar een begrafenis van een man mijlen verder in de Kaap te gaan, terwijl je nauwelijks de begrafenis van je buurman kunt bezoeken?” Hij vroeg maar en hij keek en sloeg in het rond.’
‘Wat weet hij van Soweto; hij is maar een “magoduka” (iemand, die op doorreis is). Ze brengen de meeste tijd van hun leven in de politiekazerne door, bang als ze zijn om in de straten van Soweto herkend te worden.’
‘Hoorde je hem niet zeggen: “We kunnen jullie hier zo doodschieten en jullie kunnen niets tegen ons beginnen. Wie zal er voor jullie opkomen? Ik heb iemand die voor me opkomt. Ons kan niets gebeuren!”’
‘Schande. Ze denken heus dat ze alle mensen van Soweto in elkaar kunnen slaan tot een stelletje bange schepsels. Een stelletje volgzame ledepoppen zonder gevoelens.’
‘En dan te bedenken dat het arme zwarte werktuigen zijn, geboren uit een arme zwarte moeder net als ik. Wat voor beloning denken ze eigenlijk te krijgen? Zelfs al zou hij duizenden neerschieten, zoals hij pochte. Zelfs al hadden ze alle mannen vermoord en ons allemaal verkracht, dan zouden er duizenden anderen opstaan tegen onrechtvaardigheden en ze zouden voor hun rechten vechten.’
Het moet het ontmoedigende gevoel van eenzaamheid of bezorgdheid of regelrechte angst voor het onbekende geweest zijn. Dezelfde verpletterende ervaring als het plotseling bemerken dat je alleen op de wereld bent. Dat je ongewenst en verlaten bent. Je mist een zekerheid om je aan vast te klampen, een steunpunt. Zoals bekende gezichten om je heen, zoals thuis zijn met je geliefden, het verlangen ergens bij te horen. Of het moet het zitten geweest zijn en het zien van de glimlach op de gezichten van hen die je roep beantwoordden. Vanaf vroeg in de middag liep de boodschapper in en uit door het zware ijzeren hek en gluurde naar binnen door de celdeuren, terwijl hij de namen afriep van hen wier familieleden waren gekomen. Sommigen hadden proviand in de vorm van voedsel en fruit meegenomen. Omdat we geen bezoekers mochten ontvangen, werden sommigen naar de balie geroepen om de boodschap in ontvangst te nemen dat ze gevonden waren en dat ze tevreden konden zijn in de wetenschap dat ze gemist en geliefd waren, dat ze niet ‘alleen’ waren.
De ‘sympathieke’ politieman in burger moest heel snel gewerkt hebben met het brengen van informatie aan bezorgde familieleden van hen die hun naam hadden opgegeven. Mabel en ik zaten dicht op elkaar. Ons gemeenschappelijk gevoel van verlatenheid werd erger naar mate de uren verstreken. We fluisterden elkaar onze angsten toe.
Mabel sprak over haar achttienjarige zoon. Hij werd vermist sinds de 16 juni-rellen. Alle pogingen hem op te sporen in ziekenhuizen, lijkenhuizen en gevangenissen waren vruchteloos geweest en de arme vrouw had sindsdien geen rust meer gehad. Toen, zei ze: was er op een dag een sprankje licht in de zaak gekomen, een sprankje hoop. Ongeveer drie maanden geleden kwam de ‘Special Branch’ politie bij haar thuis, met het ‘blijde’ nieuws dat haar zoon opgespoord was - hij was in Botswana, zeiden ze, en hij was veilig en gezond. Wat
| |
| |
Mabel echter niet begrijpen kon, was dat de jongen nooit geschreven had om haar angst te doen verminderen. Ze voegde er bedroefd aan toe: ‘Ik ben bezig geweest me voor te bereiden op een reis naar Botswana om hem op te zoeken en hem zo mogelijk over te halen terug te komen. Het hele jaar dat hij vermist is geweest, kon ik niet naar zijn kleren of iets dat van hem was kijken. Ik heb mijn vijftienjarige dochter gevraagd zijn kleren in mijn kist te pakken, op de bodem, zodat ik ze niet tegen zou komen. Ik kan je niet precies zeggen wat ik allemaal heb doorgemaakt. En nu deze arrestatie zonder enige reden. Als het verboden was die begrafenis van onze geliefde broeder te bezoeken, waarom hebben ze het dan niet gezegd? Waarom lokken ze ons in de val en wachtten ze ons op in de schaduw? Moet je ons nou eens zien. Ik ben helemaal blauw - Waarom? Ik huiver als ik eraan denk dat mijn andere kinderen zouden weten dat ik ook achter de tralies zit. En juist nu zijn ze alleen thuis. Mijn man is reiziger. Twee maanden geleden vertrok hij met werkgevers naar Windhoek. Daarom heb ik de boodschapper van de politie niet naar mijn huis gestuurd. Het is beter dat ze denken dat ik nog niet uit Kingwilliamstown ben teruggekomen.’
Ik was vervuld van medelijden met die arme vrouw. Ik wilde haar niet vertellen over wat ik gehoord had: mensen, die na langdurig zoeken naar hun kinderen de verzekering hadden gekregen dat ze gezond en wel in één van de vroegere Protectoraten verbleven, en als ze er dan haastig en vol hoop heen reisden, werd alle hoop de bodem ingeslagen als ze hun kinderen niet vinden konden en ze keerden ellendiger terug dan ze vertrokken waren. Ik praatte liever met haar over mijn eigen bezorgheid. Ik fluisterde: ‘Ik weet echt niet wat ik ervan moet denken. Ik weet niet waar mijn man is. Zoals ik je verteld heb, is de laatste keer dat ik hem zag - in een waas - toen hij een ruit probeerde in te slaan. Ik weet niet of het lukte of niet. Hij is misschien veilig ontsnapt; of hij is net als wij gearresteerd en wordt vastgehouden in een ander politiebureau. Of...’ Ik durfde mijn grootste angst niet uit te spreken en het beeld van de man op de stoep in Dube, waar de gewapende politieman over gestruikeld was, liet me niet los. ‘Er werd zoveel geschoten’, zuchtte ik.
Wat de mensen zeggen is waar - ‘Boroko ke sera’ (slaap is een vijand). Het overvalt je. Ik weet niet meer wanneer ik in slaap viel of wanneer we ophielden met praten. Ik werd gewekt uit een akelige nachtmerrie door de luide klap van de zware ijzeren deur. De politie, met zaklantaarns in de hand, duwden vijf vrouwen naar binnen, die elk hun rantsoen van twee paardedekens kregen.
‘Ik had net een afschuwelijke droom’, hijgde ik, naar Mabel's arm zoekend. Ze richtte haar hoofd op en keek over de grijze bundels op de vloer naar de ‘nieuwkomers’.
‘Wat was dat voor een droom?’
‘Het was, alsof ik me dagen of zelfs wekenlang afvroeg wat er met mijn man gebeurd was, toen hij plotseling verscheen. Toen ik hem vroeg waar hij was geweest, wees hij naar zijn rechterarm zonder een woord te zeggen. Terwijl ik als verdoofd naar zijn slappe, levenloze arm keek, werd ik wakker door de luide klap van de celdeur.’
Omstreeks die tijd was Stephen na een dag lang zoeken in mijn huis te Moroka teruggekeerd, maar hij was er niet in geslaagd me op te sporen. Hij lag uitgeput op de divan na een slapeloze nacht. De knokkels van zijn rechterhand bloedden nog steeds van de sneden die hij had opgelopen. Hij en verscheidene anderen hadden de nacht inééngedoken achter een twee voet hoge muur van de veranda van een huis vlakbij het Y.W.C.A. centrum doorgebracht. Op een steenworp afstand patrouilleerden gewapende zwarte en blanke politiemannen door de straat en de ontsnapten hielden hun adem in, zonder te durven spreken of hoesten. Ze doken ineen, terwijl ze naar het geluid van de zware politielaarzen op het grint van de stoep luisterden. Hij had nog steeds de bruine damesschoen in zijn hand, die hij in de verwarring had opgepakt, vlak voor hij door de ruit naar de vrijheid gesprongen was, denkend dat het de mijne was.
Op zondagmorgen werd hij vroeg wakker om weer te gaan zoeken, en met behulp van vrienden, die alle politiebureaus in Soweto opbelden, wist hij me op te sporen.
Het was zondagochtend. Ik schrok en mijn hart begon sneller te kloppen, toen de politieman bij de deur verscheen en riep: ‘Miriam... Miriam uit Rockville!’
Toch was ik blij om te kunnen antwoorden. Iemand maakte aanspraak op me. Ik hoor ergens bij! Riep mijn hart uit de donkere wildernis van complete wanhoop en onzekerheid waarin ik tastend mijn weg had gezocht. Ik hinkte de cel uit naar de ‘ontvangst’kamer.
Mijn handen beefden toen ik dankbaar de prachtige appels en sinaasappels van de politieman aanpakte, en ik keek terwijl hij de gezonde verse melk uit het pak in de aluminium schotel schonk. Ik bedankte hem. Het gaf niet dat ik mijn ‘opspoorder’ niet kon zien. ‘Ik hoor ook ergens bij!’ riep mijn hart uit.
Net voor ik weer de binnenplaats van de gevangenis binnenging, draaide ik me om en keek naar de politieman, mijn bord vol melk en het fruit in mijn handen. Ik vroeg:
‘Wie heeft dit gebracht? Wie heeft me opgespoord?’
En de politieman nam een stuk papier uit zijn jaszak en liet het me zien. Ik las de naam die bijna onleesbaar scheef op het papier was gekrabbeld: ‘STIVIN’ stond er met hoofdlet- | |
| |
ters. Het was genoeg. Stephen leefde nog en hij was veilig.
Het was lunchtijd op zondag, de 25-ste september, de dag waarop we gehoopt hadden in Kingwilliamstown de begrafenis van Steve Biko bij te wonen.
Mma-Frans, één van de vijf vrouwelijke ‘gevangenen’ die de vorige dag net voor middernacht naar binnen gebracht waren, leek nog steeds gedeeltelijk in kennelijke staat te verkeren; zo was ze al geweest toen ze werd binnengebracht, ruziënd met de bewakers. Als ze niet met de andere drie aan het ruziën was over wiens ‘skaal van magasman’ (een zelfgemaakt bierbrouwsel) ze in de kroeg aan het drinken waren, had ze het wel over haar man, Frans. Daarom noemden de meisjes haar Mma-Frans (moeder van Frans). Frans' familie had ‘lobolo’ voor haar betaald, toen ze nog een klein meisje in de vallei van duizend heuvels in Natal was. Later, in de veertiger jaren, had hij haar opgehaald en naar Johannesburg gebracht.
Mma-Frans was volledig ongeremd in al haar daden. Gedurende de vroege uren 's ochtends voordat de deuren werden geopend stond ze op, trok haar rokken op en ging naar de latrine in de rechterhoek van de cel om al haar ‘privé behoeften’ te doen - die ze nogal vaak had - zodat iedereen haar kon zien. Daarna trok ze genadeloos door, alsof ze een bel luidde.
Ze leek onze aanwezigheid niet op te merken. Nadat de celdeuren opengegooid werden en terwijl haar andere lotgenoten ons vroegen waarom er zoveel van ons achter de tralies zaten, want ze merkten het opvallende verschil op met het ‘soort’ dat ze gewoonlijk binnen deze muren tegenkwamen, zat Mma-Frans onbeweegelijk en ongeïnteresseerd, met in het midden van haar handpalm het onvermijdelijke hoopje snuif, dat ze zo nu en dan bekeek met de tederheid van een moeder, die naar haar kind kijkt... Ze ging door het zwarte poeder uit haar handpalm op te snuiven en vervolgens de stroom tranen met de rug van haar andere hand uit haar ogen te wrijven, alsof ze de hele produre van begin tot eind moèst volbrengen.
Soms richtten de geamuseerde jonge celbewoners zich tot haar voor de noodzakelijke afleiding. Ze vroegen haar:
‘Waarom zingt u niet met ons mee, Mma-Frans?’
‘Waarom maken jullie je bezorgd over mij?’ antwoordde ze, na een hoestpartij om het slijm uit haar borst te krijgen.
‘Ik ben moe van het vechten tegen de Boeren. Ik heb mijn steentje wel bijgedragen.’
‘Wat hebt u dan gedaan?’
‘Ik heb eens mijn lastige blanke werkgeefster aan haar lange haar getrokken en daarna ben ik voorgoed uit haar keuken weggegaan. Ik ben nu tevreden om thuis te zitten en mijn “magasman” te verkopen.’
‘Maar zelfs dan kun je ze niet ontlopen. Je bent ze nooit kwijt. Ze komen toch nog altijd je kroegen binnen en arresteren je, of niet soms?’ ‘Neem jij dat maar op je, terwijl ik toekijk.’
En ze lachten hard. Haar perfekte beschrijving van ‘Nummer 4’ (de beruchte gevangenis, op de heuvel net boven Johannesburg's Ziekenhuis) duidde erop dat Mma-Frans een geharde en geregelde gast van die plaats was. Ze bereidde haar minder spraakzame metgezellen en ons allemaal er vast op voor wat we konden verwachten ‘op maandag, als ze ons overbrengen’. Ze waarschuwde ons:
‘Je bent niet volwassen als je nog nooit in No. 4 bent geweest. Je bent nog maar een kind. Je hebt Johannesburg nog niet eens gezien, je hebt maar wat rondgekeken!
De vijfde vrouw die bij hen was, was klaarblijkelijk niet om dezelfde reden gearresteerd als de andere vier. Ze was rustig en ze luisterde vriendelijk toen we uitlegden hoe we in de gevangenis terecht waren gekomen. Dit was een droevig geval. Ze was gearresteerd in het Nance-field Men's Hostel, waar ze heen was gegaan om haar man van de dood van haar tienjarig zoontje in het Baragwanath Ziekenhuis, waar hij ziek lag, op de hoogte te brengen. Hoewel ze in Mapetla met haar getrouwde zoon en schoondochter en haar andere kinderen woonde, had haar man nooit zijn huur in het hotel opgezegd en kwam hij de familie maar zo af en toe opzoeken. Hij gaf de voorkeur aan het hotel, omdat er in het Mapetla huis, dat geregistreerd stond op de naam van de zoon, weinig comfort was. Bovendien was het minder gevaarlijk naar het hotel te reizen, als hij terugkwam van zijn werk, meestal heel laat 's nachts. Hierop voorbereid had de arme vrouw hun trouwboekje en het telegram, dat de familie van het Baragwanath ziekenhuis met het bericht van de dood van het kind gekregen had, meegenomen. Ze had deze documenten nog steeds bij zich en ze liet ze ons zien. ‘Ze wilden mijn verklaring niet geloven, zelfs niet toen ik ze deze papieren liet zien. Ze zeiden dat ze genoeg hadden van vrouwen die de mannenhotels binnen probeerden te komen om er te slapen. Als ik niet met geweld naar binnen gegaan was, had mijn man niets van de dood van het kind geweten. Het zou me dagen gekost hebben. En er moeten voorbereidingen voor de begrafenis getroffen worden.’ Ze zat daar rustig, rouwend over de dood van haar zoon. Later hielp ze ons met het aanvegen en opruimen van de binnenplaats ter voorbereiding van de ‘begrafenisplechtigheid’ die we daar gingen houden vanaf twee uur 's middags.
Een lang meisje werd gekozen om de ceremonie te leiden, een rol die ze goed en zonder aarzelen vervulde. Het was een droevig moment. We zaten op de dekens die we op de grond hadden uitgespreid en luisterden, terwijl ze een ander meisje aansprak om een korte lijkrede voor onze overleden held te houden. Ze was
| |
| |
zelf een vrijheidsstrijder en een medestrijder en vriendin van dhr. Steve Biko geweest. Daarom had ze kennis uit de eerste hand van zijn aktiviteiten en opofferingen bij het werk voor de bevrijding van alle onderdrukte volkeren van Azanië. We zongen de vrijheidsliederen, waarvan wijlen Biko zelf veel had gehouden, met Sophie's stem boven alles uit. Terwijl ze zong sprongen de tranen in haar ogen en velen van ons werd het te machtig. Daarna riep ze om vastberadenheid en moed. Ze zei: ‘Lieve zusters, het is niet door gebrek aan moed dat ik hier tranen laat. Het is omdat ik gelukkig ben in het besef dat het niet vergeefs is, hoewel velen van ons hier opgesloten zitten, ver van onze ouders en geliefden. Ik ben blij te zien dat de geestdrift nog steeds leeft, dat de vastberadenheid om te vechten groter is dan ooit tevoren, vooral buiten dit gebouw.’
Het lange meisje sprak:
‘Het is nu drie uur in de middag. In Kingwilliamstown wordt het lichaam van onze geliefde broeder ter ruste gelegd; ongeveer op dit moment zakt zijn lichaam langzaam in de koude aarde. Hoewel we lichamelijk niet bij de andere rouwenden zijn, zijn we geestelijk wel bij hen. Nu we zo ver zijn gekomen, zullen we één van de moeders vragen ons voor te gaan in gebed.’ De lieve vrouw die haar tienjarige zoon had verloren stond op en bad:
‘Laten we allen opstaan met ons gezicht naar het Oosten gekeerd, waar de genade vandaan zal komen. Laten we in ons hart bidden, in stilte, voor de ziel van onze geliefde broeder, die van ons is heengegaan.’
En stonden we allemaal op en gehoorzaamden. Na een paar minuten stilte in acht genomen te hebben, bad ze en zongen we een lied. ‘We vragen hier nog één van onze moeders om voor ons te bidden’ zei de jonge leidster, en ze keek me smekend aan. Ik voelde me ongemakkelijk. Sinds mijn jeugd, toen we gedwongen werden voor bewonderd bezoek te bidden - wat we hoofdzakelijk deden om mijn moeder's dreigende stok te ontwijken - had ik niet meer hardop voor een menigte gebeden. Ik herinner me dat ik nu zelf een moeder was en moedig moest wezen. De Basotto's zeggen: ‘Mn'angoana o tsoara thipa ka bohaleng’ (De moeder van het kind houdt het mes bij de scherpe kant vast). Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik probeerde me te herinneren hoe Ntate (mijn stiefvader) het meestal deed. Ik herinnerde me het boek Daniël in de Bijbel, waaruit hij vaak citeerde wanneer hij voor onze bannelingen, uitgestotenen en politieke gevangenen bad. Daniël, biddend tot zijn God in zijn slaapkamer met het open raam gericht naar zijn geboorteland, biddend en trouw aan zijn geloof vasthoudend.
Er was geen uitweg voor deze taak en ik waagde de sprong. Ik imiteerde Ntata: ‘O, God, schenk de machtigen - zij die over ons heersen - de wijsheid het schrift op de wand te kunnen lezen en begrijpen. Amen.’
In de aangrenzende mannen-cellen waren de verblufte bewakers getuige van de ‘eigenlijke begrafenis’ van de held van het Zwarte Bewustzijn. Het hele programma bestond uit condoliances. Condoliance-telegrammen en solidariteitsverklaringen werden overhandigd door bekende en internationaal vermaarde ‘persoonlijkheden en beroemdheden, vertegenwoordigers van vele staten en landen’. Dit gebeurde terwijl het ‘lichaam’ van de martelaar in een ‘lijkkist’ lag gedrapeerd met de zwarte T-shirts van de B.P.C.-beweging en zwart Afrikaanse bedrukte blouses. Sprakeloos bekeken de bewakers deze hele ongeloofwaardige heroïsche opvoering.
Toen de stemmen van de gedetineerde vrouwen het lied: ‘Senzeni na; senze'ni na?’ (Wat hebben we gedaan, wat hebben we gedaan?) naar de blauwe lucht lieten oprijzen, klonk, als door telepathie overgebracht, tegelijkertijd aan de andere kant bij de mannelijke gedetineerden hetzelfde lied.
Er was voedsel in overvloed. Goed en smakelijk voedsel, want het was klaargemaakt door onze geliefden en we waren ‘gelukkig’. We zaten in de twee cellen en aten ons avondeten. We genoten van de traditonele Afrikaanse manier om een gemeenschappelijke maaltijd te gebruiken, het eten uit dezelfde pan. We zaten bij elkaar en zongen vrijheidsliederen en we bereidden onszelf voor op wat waarschijnlijk ons uur van de waarheid zou zijn. Naar recente ontwikkelingen te oordelen, was het duidelijk dat we een lange tijd in de gevangenis voor ons hadden, we zouden wegkwijnen in gevangenschap zoals zoveel anderen. Toch waren we dapper. We hadden ons volk - het volk van Soweto - achter ons, ‘bij ons’. En dat was alle morele steun die we nodig hadden. De volgende dag was het 26 september en moesten we voor de rechter verschijnen. We hadden één besluit genomen. We waren niet van plan boetes te betalen of bekentenissen af te leggen. Welke gevangenisstraf dan ook, we zouden hem uitzitten. We wisten dat we onschuldig waren. Zoals één van ons vroeg:
‘Waarom zouden we nog zuur-verdiend geld in de schatkist van deze regering laten stromen? Ze bloeit al voorspoedig op ons zweet en bloed?’
Sophie, daarentegen, was er zeker van, dat we voor de rechter geleid zouden worden om vervolgens vrijgelaten te worden. Ze dacht dat het doel van de politie bereikt was, door ons te verhinderen de begrafenis in Kingwilliamstown te bereiken.
‘Wat stelt die “ordeverstoring” nou eigenlijk voor? Ze rotzooien maar wat. Zoals je al zei, ze wisten zelf niet eens wat ze je ten laste konden leggen.’
| |
| |
De volgende ochtend werden we vroeg wakker en zodra de zware deuren openrammelden gingen we ons, zoals altijd, wassen. We namen ‘afscheid’ van Lydia en Sophie. Sommigen gaven Sophie het geld dat we voor haar ingezameld hadden. Ze was dankbaar en bedroefd in haar eenzaamheid.
We werden naar het Meadowlands Gerechtshof gebracht in verscheidene ‘kwela-kwela's’. Bij onze aankomst werden we naar een grote binnenplaats geleid, waar de mannen al bij elkaar stonden. We vielen hen bij in het zingen van vrijheidsliederen. ‘Amandla Ngawetu’ schreeuwden ze, toen ze ons zagen aankomen. Een blanke advocaat sprak ons toe. Hij vertelde dat hij door een advocatenkantoor (Chetty & Co.) opgedragen was ons te vertegenwoordigen. Ook hoorden we dat de zaak waarschijnlijk uitgesteld zou worden tot later datum. In dat geval zou het advocatenkantoor de borgsom voor alle tweeënnegentig bij elkaar brengen en betalen. Een jonge man vroeg bezorgd:
‘Wat is eigenlijk de aanklacht tegen ons, Ordeverstoring?’
‘Nee’, antwoordde de advocaat glimlachend: ‘De aanklacht is veranderd in ‘Het gooien van stenen en gewelddadigheden.’
Aan alle kanten werd tegelijkertijd gepraat, daar iedereen uiting gaf aan zijn ontsteltenis over deze absurde aanklacht.
‘Stel je voor’, riep Mabel uit, en keek lachend naar me.
‘Waar zouden we in een zaal die stenen vandaan moeten halen. Trouwens, kun je je mij stenen gooiend voorstellen. Wat een pure nonsens.’
In ieder geval verzekerde de vriendelijke, vastberaden advocaat ons dat de zaak tot het uiterste bevochten zou worden en hij was er zeker van dat we zouden winnen. We bekeken de toekomst met wantrouwen. Tegen de achtergrond van onze luide vrijheidsliederen, liepen we in een lange rij door de majestueuze hekken van het Meadowlands politiebureau naar de vrijheid en in de open armen van onze geliefden - het volk van Soweto - die daar al in honderdtallen op ons stonden te wachten om ons te ontvangen en te verzorgen.
De zaak werd uitgesteld tot zes oktober en op die datum moesten we voor een rechter in het Zesde Hof te Protea verschijnen.
De meeste gezichten, die ik die morgen zag, herkende ik niet. Ze waren allemaal zo anders en mooi. De vrouwen zager er adembenemend uit, uitgedost in verbluffende Afro-stijl, en het haar prachtig op verschillende manieren gevlochten. En de mannen waren groots in hun waardige onbezorgde ‘Azania look’! Het was niet vreemd de blik van ontzag en angst en soms zelfs bewondering te zien op de gezichten van de gewapende en gecamoufleerde soldaten, die zich terugtrokken in de stegen tussen de gebouwen en in de schaduw van de bomen, glurend van onder hun pet.
We hoorden van onze verdediger dat de aanklacht tegen ons ‘ingetrokken’ was. We voelden ons sterk genomen en spraken onze ontevredenheid uit. Waarom ook niet? We hadden allemaal het gevoel, dat onze zaak gehoord moest worden en dat onze ‘schuld’ door de staat bewezen zou moeten worden. ‘Bedenk eens hoe we geleden hebben! En onze verliezen!’, merkte een vrouw op. Een boze jongeman vroeg een verklaring van de advocaat. Hij zei nadrukkelijk:
‘Dit weigeren we te accepteren. En de onmetelijke geestelijke marteling die we hebben moeten doorstaan? Traumatische ervaringen! Als deze republiek de democratische staat is die ze zegt te zijn, dan laten we ons niet zo makkelijk platwalsen en wegsturen!’
De advocaat knikte:
‘Ja. We zullen zeker de aanklacht, dat de arrestaties onwettig waren overwegen.
Terwijl we het terrein van de Protea gevangenis verlieten, stond het meisje dat die afgrijselijke nacht bij ons in de vrachtwagen had gezeten glimlachend op me te wachten. Ze had haar moeder meegenomen om me te ontmoeten. Ze nam mijn hand en stelde haar aan me voor. ‘Mijn lieve, God zegen u dat u mijn dochter gered hebt. Ze heeft ons het hele afschuwelijke verhaal verteld. Dank u voor het redden van mijn dochter. Bedenk eens wat er gebeurd zou zijn als u er niet tussen was gekomen. Mijn man had ook willen komen om u persoonlijk te bedanken, maar hij moest onze zoon gaan ophalen van de Universiteit in het Noorden. Ze staken daar en we werden gelast hem zo snel mogelijk op te halen. Wat hebben we een moeilijkheden in dit land van ons.’
|
|