| |
| |
| |
de rol van het boek in de geschiedenis
dr. a.l. constandse
Heeft het boek ooit een rol gespeeld in de geschiedenis van de mensheid? Men is geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden, maar daarbij stuit men toch op stromingen, die in beginsel zulks ontkennen. Daar zijn allereerst de orthodoxe christenen, die zich ook gaarne beroepen op het Joodse Oude Testament, waarin de historie wordt gezien als de voltrekking van Gods plan, dus van een bij voorbaat vastgestelde evolutie, waarin de menselijke wil geen essentiële rol speelt. Wat men nu ook onder God moge verstaan, in deze visie is hij oppermachtig, een Opperheer, een meester van mensen. Bij voorkeur wordt dan verwezen naar Psalm 46, vermaard doordat de aanhef is vertaald als ‘Een vaste burcht is onze God’ (in een modernere versie, de vertaling van 1951, luidt deze zin aldus: ‘God is ons een toevlucht en sterkte’) en waarin men deze passage aantreft:
Komt, aanschouwt de werken des Heren, die verwoesting op aarde aanricht, die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandt.
In deze tekst spreekt vervolgens God zelf: ‘Laat af en weet dat Ik God ben. Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde’. Waarna in de psalm de gelovigen weer juichen: ‘De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob’. Met andere woorden: het is God die de geschiedenis maakt, en de mensen zijn nietswaardige dienaren. De confessionele groeperingen in ons land hebben nooit opgehouden te verklaren, dat onze vaderlandse geschiedenis de voltrekking was van een plan Gods, zowel dus de tachtigjarige oorlog als de functie van de Oranje's (hoewel dat voor katholieken toch een moeilijk te aanvaarden beginsel is geweest) de schepping van het koninkrijk in 1815 en wat er allemaal op volgde. Het is duidelijk dat in zulk een visie geen enkel boek een rol speelt van betekenis, en dat ook de Heilige Schrift alleen Gods Werk begeleidt en ‘openbaart’, zonder dat daarin een taak wordt vastgelegd voor de mens, tenzij deze taak is: te berusten en te geloven.
Het is nu opmerkelijk dat zulk een vroom automatisme (logisch als men in God een Almachtige ziet) ontkerstend kan terugkeren in een filosofie van de geschiedenis. Wat Toynbee aangaat, tegen wiens transcendente bouwsels professor Pieter Geyl zo terecht in het geweer is gekomen, hij kon nog een beroep doen op zijn christelijke geloof om de goddelijke ‘planmatige’ opkomst en ondergang van culturen aannemelijk te maken. Vreemd genoeg vond hij geruime tijd een bewonderaar in de historicus Jan Romein, (zijn vertaler in ons land) hoewel dit achteraf toch wel weer psychologisch aannemelijk viel te maken. Romein is nooit los gekomen van de marxistische visie, dat de historische evolutie bij voorbaat vaststond, en dat ze moest uitlopen op het socialisme, dat ons de opdracht gaf van zijn heerlijkheid te getuigen, zoals de eerste christenen niet konden nalaten de komst van de Messias en de ondergang van de bestaande orde te verkondigen. Voor Marx was de utopie dialektisch (Hegeliaans) gegrondvest: het feodalisme had geleid tot zijn negatie: het kapitalisme, al bleven daarin niet weinige kenmerken van het vroegere patroon bestaan. En het kapitalisme moest de mensheid voeren naar het socialisme, dat er weer noodzakelijkerwijze uit moest voortkomen. Natuurlijk was dit geloof een steun voor de socialisten van de vorige eeuw, die zulk een bijstand wel nodig hadden. Gepredikt en geloofd werd dat - onafhankelijk van de menselijke wil - de socialistische samenleving moest en zou komen. Die wil zou ook worden bepaald door de bij voorbaat vaststaande ontwikkeling en dus als zodanig wel een rol spelen, maar deze gold als secundair van aard, omdat hij deel uitmaakte van het menselijke bewustzijn, dat de geschiedenis niet zou maken. In zijn Zur Kritik der politischen Oekonomie schreef Marx:
Het totaal van de productieverhoudingen vormt de economische structuur van de ge- | |
| |
meenschap, de reële basis waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft, en waaraan bepaalde sociale vormen van het bewustzijn ontspringen. De productiewijze van het materiële leven bepaalt over het algemeen het sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der mensen dat hun zijn bepaalt, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt.
Die ‘onderbouw’ nu raakt verwikkeld in interne tegenstellingen, en Marx gelooft dat de productieve krachten in tegenspraak komen met de eigendomsverhoudingen.
Er treedt dan een tijdperk in van sociale revolutie. Met de verandering van de economische grondslag wentelt zich de ganse geweldige bovenbouw langzamer of sneller om.
Dat wil zeggen: de juridische, politieke, religieuze, artistieke en filosofische, kortweg de ‘ideologische’ vormen, wentelen om als gevolg van de economische tegenstellingen.
Als men nu het boek beschouwt als een manifestatie van geestelijk leven, van de ‘bovenbouw’, vervult het een secundaire rol, namelijk de functie van het begeleiden, het registreren, het ‘openbaren’. Het boek is dan geen drijfveer, geen oorzaak van handelen. Opvallend is dat in deze theorie Das Kapital van Marx evengoed niet had behoeven te verschijnen, want ook zonder dat boek had de evolutie naar het socialisme zich onafwendbaar moeten voordoen. Als bijbel, als ‘boek der boeken’, als ‘openbaring’ werd het beschouwd als een soort heilig geschrift, en als zodanig werd het een instrument in landen met marxistische regeringen, even duister voor socialisten als vele bijbelpassages zijn voor christenen, maar juist daarom hoogwaardig. Het heilige is er niet om begrepen, maar om aanbeden te worden. De loop van de geschiedenis kon niet worden veranderd, zo meenden de orthodoxe marxisten. Nu geloofden deze marxisten niet aan enige persoonlijke god, en de niet te stuiten oppermacht was meer bovenpersoonlijk gedacht dan bovenmenselijk. Maar pro- of anti-communistische boeken zouden aan het historische proces niets wezenlijks- kunnen veranderen: ze begeleiden het voornamelijk.
Er zijn natuurlijk veel meer bewegingen, die de functie van het boek niet hoog aanslaan. Hindoes worden geacht beslissende betekenis toe te kennen aan iemands karma, Islamieten zijn soms fatalisten, Animisten denken zich het gebeuren gedreven door geesten, en men kan wel duizend voorbeelden aanhalen van geestelijke stromingen die de rol van de mens in het historische proces niet hoog schatten. En het Heilige Boek is dan geen uiting van menselijk vernuft en creativiteit, maar van geloof en vertrouwen in de afloop van het maatschappelijk gebeuren.
| |
Een conserverende factor
Toch is de in de praktijk moeilijk vol te houden dat het boek als vorm van persoonlijk initiatief geen beslissende functie zou hebben, vooral waar het gaat om individuen, die massa's vertegenwoordigen. Wel is er in eerste instantie een conserverende werking, waartoe een beperkte elite wordt gemobiliseerd. Men kan er niet genoeg de nadruk op leggen dat het schrijven, bron van het vóórlezen, aanvankelijk een werkzaamheid is van religieuze voorgangers. De tekens zijn hun symbolen, ze stellen de belangrijkste dingen en gedachten voor. Hoewel het mededelen van feiten, zoals in de brieven (kleitabletten, papyrusrollen) wel spoedig parallel gaat lopen met de gewijde literatuur is deze laatste toch de oudste. Het woord is een machtselement, het kan ook als inscriptie in rotsen of gebeiteld op tafelen opwekken en afschrikken. Het is magisch, want het behoort op te roepen tot wat wettelijk is voorgeschreven, en trouwens niet alleen de mensen (de onderdanen) te bezielen, maar ook de goden uit te nodigen de leiders bij te staan. Een deel van de verhalen uit de cyclus van De ridders van de Ronde Tafel met de wonderdoende koning Arthur bevat bijvoorbeeld allerlei voorbeelden van keltische magie. Als men zal gaan spreken van legenden zijn dat wezenlijk vertellingen die gelezen moeten worden, die niet geschreven zijn bij wijze van het vergaren van kennis, maar opdat de hoorders worden geinspireerd tot bepaalde gedragingen. Vandaar ook dat de poëzie ouder is dan het proza: het dichtwerk is gemakkelijker in het geheugen te prenten en behoudt eerder de voorgeschreven tekst. De Indische veda's bijvoorbeeld worden gereciteerd in verschillende toonhoogten, dus min of meer gezongen. Van de psalmen kan men hetzelfde zeggen. Het doet er weinig toe of de woorden objectieve geschiedenis overbrengen: tot diep in de Middeleeuwen heeft niemand daar zorgen over. Zelfs de kronieken hebben een
functie, bijvoorbeeld om de afstamming van een adellijk geslacht, dat zich beroemt op antieke of zelfs goddelijke oorsprong, kracht bij te zetten. Bijna steeds moeten bestaande verhoudingen worden gewijd, wetten worden geheiligd, zeden en gewoonten worden verklaard uit een goddelijk gebod.
De rol van de mythe is dus uiterst gewichtig in de oudste literatuur. De mythe is een heilig verhaal, door de anthropoloog Malinowski aldus omschreven: ‘Een praktisch nuttig en noodzakelijk handvest van primitief geloof en morele wijsheid’. Het ‘woord Gods’ is mythisch, het houdt met het geloof ook de sociale instellingen in stand, die er mee corresponderen. Zoals de magie het verschijnsel is van het opwekken van hetgeen men wenst (door menselijke en goddelijke interventie) zo is de mythe een wetboek in verhalen en verbeeldingen. Het gezegde van Walter F. Otto: ‘De taal heeft een
| |
| |
mythische oorsprong’ is kennelijk overeenstemmend met de historische werkelijkheid. Nog veel later blijft een heilige schrift taboe, men mag er niets aan veranderen opdat er geen ongeluk over ons kome, en als de gelovige niet begrijpt wat hij leest is dat geen argument tegen het lezen: de tekst behoort zelfs het verstand te boven te gaan. Dat lezen behoort trouwens te geschieden met luider stemme, niet alleen om de analfabeten bij te staan, maar ook om te getuigen. Het ‘boek der boeken’ vervult een belangrijke historische functie, het is een grotendeels mythische verklaring van de voorgeschiedenis van ons leven en samenleven, maar tevens een wetboek omtrent hetgeen er moet gebeuren. Het behoud van eigendomsverhoudingen, de positie van slaven en vrouwen, de voorbereiding op oorlogen, de eerbied voor staatsinstellingen vormen concrete doeleinden. Hoewel een gedroomde paradijstoestand niet onvermeld mag blijven - ook als belofte voor de toekomst, en in dat opzicht was het scheppingsverhaal in Genesis even belangrijk als de profetieën van Jesaja - moet de gelovige hoorder vooral worden geconfronteerd met bloed en strijd en dood, terwille van de goden (geschapen naar het beeld der mensen, hoewel veel machtiger) van de koningen en... van de profeten. De bijbel en de koran hebben een kwasi-historisch karakter, dat zeer kritisch moet worden bekeken, maar daarom is het niet begonnen: ze moeten geschiedenis maken. En het zou getuigen van een tekort aan begrip voor het boek als men die historisch-actieve functie zou miskennen. Merkwaardig genoeg hebben dezelfde theologen, die voorgeven te geloven aan de exclusieve taak van God bij het maken van de geschiedenis tegelijkertijd de vrome lieden opgewekt te lezen - of zich te laten voorlezen - om te handelen, liefst in de trant van de voorouders.
Als men zich nu afvraagt wat hiervan is gebleven in de profane literatuur blijkt, dat het wetgevende, maatgevende karakter van het boek, internationaal bezien, nog steeds overweegt. De grootste oplagen - en de heilige schriften halen die ook nog steeds - worden bereikt door religieuze of daarmee verwante boeken. Ze zijn stichtelijk, zij moeten iets bevestigen, ook als ze zich aandienen als romans. In verzen wordt het godsdienstige levensgevoel (en de doodsgedachte) veelvuldig geopenbaard, maar in romans niet minder. Men weet dat de bloei van de roman bepaald is door de burgerlijke structuur van de samenleving, en begint in de achttiende eeuw. Veel van deze literatuur is schokkend genoemd, omdat het nu eenmaal behoort tot het wezen van de kunst om te onthullen: verlangens, driften, gevoelens, toestanden, en dan in die zin dat wordt geopenbaard wat eigenlijk niet zou mogen bestaan. Natuurlijk komt die letterkunde tegemoet aan de behoefte aan medelijden: aan ons allen is
| |
| |
niets menselijks vreemd. De held van de tragedie sterft voorbeeldig, dat wil zeggen: voor ons, want wij hadden kunnen zijn wat hij is. Zijn dood is echter een ernstige waarschuwing: hij heeft goden en wereldlijke machten uitgedaagd en gaat daaraan te gronde. Reeds Lucretius Carus heeft verklaard, waarom het zien spelen van een tragedie en het luisteren naar haar tekst een lustgevoel geeft: ook wij hadden kunnen ondergaan, maar we leven nog. De identificatie met de stervende held heeft niet belet dat we veilig en wel naar huis en naar bed gaan, overigens met een des te diepere gehechtheid aan het leven. De burgerlijke roman mag eveneens de wreedste, de hardste, de roerendste gevoelens en situaties beelden, hij is zelden komisch, veelal tragisch. Zijn functie is duidelijk: hij moet ons behoeden voor het lot van de held of heldin. Er worden in de grote literatuur veel meer tranen geplengd dan er wordt gelachen, en dat heeft iets te maken met de schoonheid, die wordt gewekt door vitale ontroeringen, die in de laatste tijd vaak ‘existentieel’ zijn genoemd. Het is met de schoonheid vreemd gesteld, als ze geen betrekking heeft op beelden of schilderijen, niet op muzikale klanken en de melodie van woorden: ze is dan meestal het product van verdriet. Dit is echter een ‘plaatsvervangend lijden’, we ondergaan de smarten niet werkelijk en verblijden ons daarover.
Sociaal bezien worden we echter in feite opgewekt te voorkomen, dat we op levensgevaarlijke wijze in conflict zouden komen met zeden en gewoonten, met wetten en gezag, met oorzaken van onze ondergang. Men kan zich afvragen waarom vaak staten en ganselijk niet democratische regeringen romans hebben toegelaten, waarin sexuele taboes worden verkracht, ongewettigde moord en doodslag voorkomen, wreedheid wordt gedemonstreerd. Soms hebben ze ingegrepen als ze vreesden dat er in zulke lectuur een kwaad-opwekkend element zou kunnen schuilen. In het algemeen evenwel is datgene, wat romanfiguren overkomt een afschrikwekkend voorbeeld. De meest gelezen auteurs, van genres die overbekend zijn (Balzac, Flaubert, Dickens bijvoorbeeld) hebben meelij gewekt. En als ze dat niet deden hebben ze zelden de samenleving geschokt. Men denke daarbij aan de vele verhalen met goede afloop in de soort, zoals Courths-Mahler die heeft geschreven, overigens nooit zonder het loon der burgerlijke deugden te prijzen. Of erotische vertellingen die gebrandmerkt werden als pornografie terwijl hun auteurs óf feitelijk afschrikten (zoals de markies de Sade) óf de lieflijkheid van het geslachtsverkeer (men denke aan D.H. Lawrence en zijn Lady) in het licht stelden.
De meeste literatuur is gebaseerd op een schoonheid, die toch conserverend werkt. Maar hoeveel te meer geldt dit voor geschiedeniswerken, voor schoolboeken, voor detective-verhalen, voor ontspanningsliteratuur en voor de
| |
| |
steeds overvloediger wordende illustraties. Hier heeft men te maken met de uitgebreide markt, die voorzien wordt door behoudende firma's, ook door uitgevers van kranten die journalisten zoeken, in staat romans en verhalen na te bootsen. Het is treffend hoezeer men van politici, filmsterren, televisiehelden en... van auteurs, romanfiguren poogt te maken. Ze mogen aan de marge leven in ongeregelde sexuele verhoudingen, ver over de schreef gaan, daaraan natuurlijk ook lijden terwijl ze trachtten zich te verblijden, want ze hebben een ‘plaatsvervangende’ functie. Zozeer dat de manager van een popartist universele bekendheid poogt te geven aan een misdrijf, waarvoor de kunstenaar (korte tijd dan) in de cel heeft moeten boeten. Maar het is niet nieuw: hoe heeft het lot van Verlaine, na zijn homosexuele verhouding tot Rimbaud, of het trieste einde van het bestaan van Oscar Wilde, niet miljoenen geroerd! En... gewaarschuwd!
Voorzover men kan spreken van het conserverende karakter van het boek kan men dus niet zeggen, dat het nieuwe verhoudingen schept, maar wel dat het van grote betekenis is om de verhoudingen te bestendigen, waarin het boek is ontstaan. En dit is geen passieve functie, zoals orthodoze marxisten het wilden doen voorkomen. Het boek is een onmisbaar element in de civilisatie, die zich voortzet, en een zeer actieve factor, of men nu heeft te maken met heilige schriften in feodale verhoudingen of met romans in de burgerlijke maatschappij. We laten hier terzijde de boeken die slechts bedoelen concrete kennis over te brengen, maar de ‘technische’ taak die ze hebben (ook als ze de geesteswetenschappen betreffen) is natuurlijk minstens zo onmisbaar voor de duurzaamheid van een beschaving.
In de profane literatuur grijpen de goden niet meer in, zoals bij Homeres nog de onsterfelijken van de Olympus, en tot in de vorige eeuw volgens calvinisten nog ‘de God van Nederland’. Maar als Xenophon zijn Tocht der tienduizend of Julius Caesar zijn Gallische Oorlog beschrijft wordt de nationale trots gestreeld door lijden en strijden van voortreffelijke volksgenoten, en welk een invloed hadden zulke werken niet op de geschiedenis. Kan men niet hetzelfde zeggen van alle geschriften over de oorlogsvoering, ook als ze burgeroorlogen betreffen? Wie zou de functie van boeken als die van Clausewitz, van Mao of van Che Guevara durven te miskennen? Of, om er niet zonder schroom wegens zijn degenererende karakter van te gewagen, wie zou kunnen twijfelen aan de invloed van Hitlers Mein Kampf? De rol van het boek in de geschiedenis is altijd zeer aanzienlijk geweest. En wel zodanig dat de vervalsing van de aard van het werk van ‘grote mannen’ de moeite waard werd geacht. Een schrijnend voorbeeld daarvan is het misbruik dat de Duitse nazi's hebben gemaakt van de speculatieve en romantische ontboezemingen van Friedrich Nietzsche. Deze stond in een aantal kernvraagstukken aan de kant van de humanisten: wat zijn afkeer aangaat van het antisemitisme (dat hij plebejisch heeft genoemd, zijn haat jegens het pruisendom, zijn bewondering voor Romaanse en Slavische kunst, zijn verlangen naar ‘eugenese’, naar veredeling van de menselijke soort. Maar de faam van zijn naam maakte het wenselijk te proberen hem in te lijven, met behulp van bedrieglijke bloemlezingen en twijfelachtige citaten, bij de verkondigers van ‘het derde rijk’.
| |
Emancipatie
Tot nu toe hebben we voornamelijk aandacht gevraagd voor feitelijk conformerende strekkingen bij het gebruik van het boek. In welke mate heeft het revolterend gewerkt? Uit de aard der zaak minder dan conserverend. De greep die staten en regeringen steeds hebben gehad op de productie van boeken (en in latere tijd op radio- en televisieprogramma's) is groot gebleven. Dit blijkt des te meer als men zich realiseert in hoevele landen dictatoriale regimes bestaan, die een dwingende censuur uitoefenen, zodat bijvoorbeeld een aanzienlijk deel van de literatuur in Latijns-Amerika door ballingen wordt geschreven. Niettemin rijst de vraag of het boek niet waardevoller is gebleken, als het dissident is geweest. Wat dit aangaat kan er nauwelijks twijfel bestaan aan de betekenis van de oppositionele literatuur. De voorbeelden liggen voor het grijpen, uit de periode van Renaissance en Hervorming, uit de achttiende eeuw met haar Encyclopedisten, de negentiende eeuw met de wijd verbreide socialistische literatuur. Men staat in ons land versteld over de enorme productie van iemand als Domela Nieuwenhuis, die (toen nog als sociaal-democraat) de grootste stoot heeft gegeven tot het ontstaan van een actieve arbeidersbeweging. De oplagen van zijn brochures liepen in de tienduizenden. Hij schreef 162 boeken en brochures en vertaalde er 38. Hij heeft meegewerkt aan zeventig Nederlandse en buitenlandse tijdschriften. Het is onnodig te herinneren aan de productiviteit van Marx en Engels, van Proudhon en Bakoenin, van Lenin en Mao. Zowel de ontkerstening als het socialisme, zowel de sexuele hervorming als de wijzigingen in de moraal hebben zich voltrokken op stromen van boeken. Deze zijn zoals mensen: enerzijds producten van bestaande verhoudingen, anderzijds scheppers van nieuwe toestanden, levende gevolgen en oorzaken tegelijk, getuigen van de evolutie of de revolutie. Het is dus zeer wel mogelijk dat het boek een bevrijdende functie vervult, en toen Harry Mulisch inzake de
Cubaanse revolutie sprak van de noodzaak ‘het woord bij de daad’ te voegen, gaf hij uitdrukking aan de overtuiging, dat woorden daden zijn, en dus ook factoren van
| |
| |
opstandigheid kunnen wezen. Met name de geschiedenis van deze eeuw, met haar proletarische en antikoloniale bewegingen, heeft de rol van het boek op de voorgrond gesteld. In strijd met de stellingen van orthodoxe marxisten, dat de evolutie zich min of meer automatisch in ‘de onderbouw’ van de samenleving, de sociaal-economische structuur zou voltrekken, hebben de socialisten en communisten zelf bewezen, hoezeer ze geloofden aan het tegendeel: dat revolutie en socialisme allereerst zaken zijn van bewustwording, van geestelijke emancipatie, van scheppende mensen. Zelden is een zo grote aandacht geschonken aan de rol van individuen (en hun boeken!) als in de zogenoemde communistische landen, waar de geschiedenis zich scheen te concentreren op het gedrag en op de denkbeelden van de grote leiders. Evenals in de wereld van theologen en theokraten het geloof aan de almacht Gods wordt gelogenstraft door het voortdurende ingrijpen van mensen, zo werd ook in de sfeer van het marxisme de rol van personen hoger geschat dan die van maatschappelijke verhoudingen. Het boek nu is, hoezeer het ook bepaald moge zijn door de civilisatie waarin het is ontstaan, een bij uitstek individuele schepping. Het is produkt van verhoudingen, maar helpt nieuwe situaties te scheppen als de enkeling de vertolker blijkt te zijn van het geen in massa's leeft. Men denke aan de talloze rode tendensromans, of aan Mao's Rode Boekje, een soort marxistisch bijbeltje voor gelovigen.
Maar we weten ook allen dat het dissidente boek wordt bedreigd door vele gevaren. We bedoelen niet allereerst het risico, dat het in beslag wordt genomen, door censuur verminkt of naar de ondergrond wordt gedreven. Het behoudt dan zijn opstandige karakter. We hebben het oog op de mogelijkheid, dat het wordt ingelijfd in het arsenaal van regeerders, wordt gecanoniseerd, verkracht en tot instrument wordt van autoriteiten. Dat is herhaaldelijk gebeurd met geschriften van protestanten in de zestiende eeuw, van voorstanders der Verlichting in de achttiende eeuw, met het werk van socialisten in onze tijd, met name in de landen met communistische regeringen. In de Sowjet-Unie, waar de functie van het boek zeer hoog wordt geschat, is werk van Trotski verboden, maar de studie van Lenin over Staat en Revolutie door exegeten ontdaan van zijn eigenlijk anarchistische tendensen. Het uitleggen van klassieke boeken wordt niet zelden een vorm van inleggen. En om een geheel ander voorbeeld te noemen van het gevaar dat niet-conformistische boeken bedreigt vindt men inzake het oordeel over Sigmund Freud. Hij heeft de ontkerstening van de geest zeer radicaal doorgevoerd door het analyseren van christelijke taboes en kerkelijk bijgeloof, maar er wordt de voorkeur gegeven aan het onderstrepen van zijn cultuurpessimisme dat inderdaad ontmoedigend kan werken op revolutionairen. Ook hierin wordt bevestigd, hoe hoog de waarde van het boek voor de geschiedenis wordt aangeslagen. Maar vaak ten koste van het boek zelf, zoals professor Geyl eens voortreffelijk heeft uiteengezet in zijn studie over Gebruik en misbruik van de geschiedenis, waarmee hij feitelijk bedoelde: van boeken over de geschiedenis. Want van de historie is de mens zich pas bewust geworden... door het boek.
|
|