| |
| |
| |
De staat is niet geeigend op te treden als zedenmeester
Dr. A.L. Constandse
Volkomen persvrijheid: een utopie, maar toch ook: een ideaal
Het woord vrijheid drukt een diep en innig verlangen uit, maar het is zonder nadere omschrijving eigenlijk negatief van aard: het wordt voornamelijk gebruikt om te zeggen waarvan men vrij zou willen zijn, bevrijd, verlost. De intensiteit van deze wens heeft haar wortels in verzet tegen (minstens) drie zeer wezenlijke vormen van gezag, berustend op overmacht. Daar is allereerst de civilisatie (vaak cultuur genaamd) in het algemeen berustend op onderdrukking van individuele driften en neigingen. Het is sinds Sigmund Freud, met zijn theorie van de verdringing der verboden begeerten, en de vele voorbeelden die haar bevestigen, geen ketterij meer om deze dwingende rol der beschaving te erkennen. Het innerlijke verzet daartegen, de daaruit voortkomende complexen en trauma's zijn bijna universeel. Ten tweede is daar de onmogelijkheid, zich aan deze dwang te onttrekken doordat de gemeenschap (nog essentiëler dan de civilisatie) een gedwongen vereniging is: men kan er niet buiten treden, zelfs niet als romanticus of kluizenaar, men kan hoogstens trachten haar grondig te hervormen. Ten derde is daar het toppunt van onderdrukking: de staat, wortelend maar toch ook weer overheersend in een samenleving, daarvan vervreemd als ‘bovenbouw’, en instrument geworden van een of andere ‘elite’ van bezitters, officieren, geestelijken, burokraten, technokraten, begeleiders, ideologen... en wie niet al meer. Het verzet tegen deze drie genoemde machten openbaart zich ook in drie typen, die alle democratisch genoemd kunnen worden: de vitalist (natuur contra cultuur) de individualist (egoïsme tegen masochisme) en de anarchist (vrijheid tegenover gezag) die extreme idealen tot richtsnoer plegen te nemen. De onsterfelijkheid van de rebellie brengt met zich mee dat een overvloedig aantal mensen zich uitspreekt voor vrijheid van meningsuiting, van woord en geschrift, en een beroep doet op
verdraagzaamheid om die vrijheid mogelijk te maken. Wat dit aangaat is er geen probleem. Maar hoe concretiseert men een abstractie, hoe realiseert men een ideaal, dat een inspirerende utopie is?
| |
De Nederlandse situatie
Er is reden om Nederland te beschouwen als een zeer bevredigend voorbeeld van een burgerlijke democratie, zowel wat de omvang van de verzorgingsstaat aangaat als wat de mate van persoonlijke vrijheid betreft. Er bestaat genoeg verzet tegen complete registratie der inwoners om zich te kunnen onttrekken aan actieve medewerking daaraan. Er is voldoende kritiek op de Burgerlijke Veiligheidsdienst om aan haar werkzaamheden niet te zwaar te tillen. In vergelijking met landen als de Bondsrepubliek, België en Frankrijk bestaat er meer emancipatie in de kerken; er kan in de pers, in boeken of op vergaderingen meer worden geschreven of gezegd, dan voorheen als stuitend en gevaarlijk werd beschouwd; de burger (citoyen) is er minder onderdaan. En waarheen zou een vrijheidlievend Nederlander moeten emigreren om beter af te zijn? Het gaat daarbij niet om de vraag of corruptie, nepotisme, belastingontduiking, politieke onreinheid, exploitatie van christelijke liefdadigheid hier meer of minder voorkomen dan elders in de atlantische wereld. Wel belangrijk is hetgeen er aan het licht kan worden gebracht zonder bestraffing van de verlichter. Natuurlijk moet men even nadenken over de boutade van de populaire stripfiguur Linke Loetje, als hij peinst over de betekenis van democratie: ‘Zeg wat je wilt, maar doe wat je gezegd wordt’. We buigen ons nu echter niet over de vraag hoe ver de volksinvloed reikt, maar over het probleem van de vrijheid van meningsuiting. En deze lijkt groot.
Nu is deze verworvenheid, die men niet mag onderschatten, het gevolg van de grondwetsherziening van 1848 onder de inspiratie van Thorbecke. Toen werd de staatscensuur opgeheven en gold als regel: ‘Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens
| |
| |
ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. De stelregel is gebleven, maar ook het venijn in de staart: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Want de wet kan natuurlijk veel verbieden, zodat de bestraffing volgt, achteraf. En ook aangaande de staatscensuur kon en kan flink worden gemanipuleerd.
We gaan nu voorbij aan de toepassing na 1848 van allerlei verboden door rechters, als het ging om maatregelen tegen socialisten, aan wie het moeilijk werd gemaakt te vergaderen, te demonstreren, bladen te distribueren, afgezien van zware bestraffingen wegens veronderstelde opruiing. Los daarvan werd in de periode tussen de twee wereldoorlogen de censuur lustig ingesteld of gehandhaafd op twee terreinen: het vertonen van films werd onderworpen aan voorafgaande goedkeuring door de overheid; en evenzo het houden van toespraken voor de radio, een maatregel waarvan alle groeperingen links van de SDAP herhaaldelijk de dupe zijn geweest. Er werd in de jaren 1933 en 1934 nog een andere vorm van censuur ingesteld: wie van zulke genoemde organisaties (waartoe zelfs de Vrijdenkersvereniging De Dageraad behoorde!) lid was mocht niet in overheidsdienst benoemd of gehandhaafd worden, en aldus werd ongewenste propaganda bij voorbaat zeer bemoeilijkt. Na 1945 zijn zulke belemmeringen geringer geworden, maar niet verdwenen. De censuur kon worden uitgeoefend door een beslissing van een burgemeester, dat een film of een bijeenkomst gevaar opleverde voor de openbare orde en daarom niet in die bedreigde openbaarheid mocht komen. Bijna altijd was de linkerzijde het slachtoffer.
De nog bestaande beperkingen van de vrijheid van meningsuiting zijn niet gering, gezien de strafbaarheid van majesteitsschennis; belediging van een bevriend staatshoofd; belediging in het algemeen; godslastering; pornografie; opruiïng (of aanbod tot hulp) inzake strafbare feiten. In al deze gevallen kan een preventieve angst worden gewekt, ook omdat de toepassing van de verbodsbepalingen altijd heeft berust op onvoorspelbare beslissingen van rechters, niet zelden op willekeur als dat politiek gesproken zo te pas kwam. Bezien we deze verbodsbepalingen wat nader dan blijkt, hoezeer ze kunnen afschrikken van vrijheid van meningsuiting, juist door de onberekenbaarheid van rechterlijke beslissingen.
Wat de majesteitsschennis betreft heeft Domela Nieuwenhuis in 1886 door een artikel in Recht voor Allen dat hij zelf niet had geschreven, moeten ervaren dat hij tot een jaar gevangenisstraf werd veroordeeld, waarvan hij ruim zeven maanden heeft moeten uitzitten. Nadien heeft het delict als een zwaard van Damocles boven de hoofden gezweefd van alle republikeinen, totdat de verachting voor de monarchie te groot werd, nadat in 1918 tientallen dynastieën roemloos waren gesneuveld. Toen in 1923 Wilhelmina haar vijfentwintigjarig jubileum vierde, zijn alle revolutionaire en republikeinse commentaren, ongetwijfeld grotendeels ‘schennend’, door de justitie terzijde gezet, uit vrees voor erger. Het huwelijk van Juliana met Bernhard zou in 1937 een groot schandaal zijn geworden, als de gevolgen van de economische crisis en de Colijnse repressie niet het verzet hadden onderdrukt. Maar toch weigerde het Residentie-Orkest het Horst-Wessel-lied te spelen, dat door de gasten van prins Bernhard met gestrekte armen werd aangehoord, toen een militaire kapel werd gedwongen dit scabreuse lied te vertolken. De oorlog repareerde veel. Terwijl de conservatieve Oranjeklanten - zoals de Quay van de Nederlandse Unie - het koningshuis dapper verloochenden, beriepen de antinazi's zich op Wilhelmina in de verbanning, en het Wilhelmus werd plotseling een revolutionair lied. Goed, dat is gebeurd. Na de oorlog, en vooral na het aftreden van Wilhelmina in 1948, werd de wet op de majesteitsschennis gewoon niet meer toegepast. In 1956 werden de capriolen van het Hof nog bedekt met de mantel der liefde (de zeer wijze Willem Drees Sr. heeft toen de monarchie gered!) maar wat daarna volgde kan onvoorstelbaar worden genoemd. Prinses Irene werd in het geheim katholiek, verliefd op een Franse prins uit het Huis Bourbon-Parma die aanspraken maakte op de Spaanse troon (pure operette!) en het kostte veel moeite, haar uit te sluiten van het recht tot
opvolging op de Nederlandse troon. Haar zuster Margriet verbond zich met wat de Fransen in de achttiende eeuw een ‘roturier’ noemden, een ‘gewone man’. Daarna kwam het huwelijk van Beatrix met Claus, alweer een Duitser, zonder adellijke herkomst echter. De explosie, die toen volgde, is nauwelijks te beschrijven. Ze begunstigde in hoge mate de anarchistische provo's. En vervolgens het ‘drama per excellence’, de Lockheed-affaire, het bewijs dat prins Bernhard een miljoen dollar aan steekpenningen had ontvangen van de firma die oorlogsvliegtuigen wilde leveren aan Nederland. Deze prins was voor pers en radio vogelvrij, zij het voorzien van een geweten dat kogelvrij scheen te zijn. Het hele begrip ‘majesteitsschennis’ was opgelost in een nevel van vaagheden. Toen tenslotte in 1977 in Vrij Nederland Jan Eter (pseudoniem voor Hugo Brandt Corstius) werd aangeklaagd wegens al te vrijmoedige spotternijen kon men zich afvragen of er op dit terrein nog iets te redden viel. Maar de wet bleef wel bestaan, en ‘leden van het koninklijk huis’ genoten een (ondemocratische) bijzondere bescherming.
Over de ‘belediging van een bevriend staatshoofd’ zou men al evenzeer het hoofd kunnen schudden. In de jaren van 1933 tot 1940 functioneerde de dreiging met sancties vooral ten gunste van de gewezen korporaal-huisschilder, die door imbeciele Duitsers was verheven tot
| |
| |
de rang van rijkskanselier. Achteraf schaamden rationale Nederlanders zich over de aldus bestrafte antifascisten en zij meenden dat de tijd van het beschermen van oorlogsmisdadigers voorbij was. Dat viel tegen toen de Amerikaanse president Johnson wegens de oorlog in Indo-China en op grond van de vonnissen in Neurenberg en Tokio niet ten onrechte van oorlogsmisdaden werd beschuldigd: er werden processen-verbaal opgemaakt bij de vleet tegen demonstranten, die tegen de Amerikaanse oorlog in Vietnam protesteerden. Dat soort straffen raakte echter ook in onbruik toen Nixon president werd van de Verenigde Staten: het was onmogelijk hem te beschermen tegen kwalificaties, die in zijn eigen land gebruikelijk waren geworden. Maar de wet bleef bestaan. Opgemerkt moet worden dat ze nooit van toepassing was op beledigingen, hoe ernstig ook, die communistische staatshoofden werd aangedaan, hoe ‘bevriend’ ze officieel ook waren.
De wet op de godslastering was in beginsel belachelijk, van kracht geworden in 1933 op het toppunt van een paniekachtige reactie, maar angstvallig gehandhaafd. Daarbij ging het in wezen niet om een delict wegens belediging of laster jegens Onze Lieve Heer, want dan had deze zelf een klacht moeten indienen en zijn bestaan bleef in het ongewisse. Het was dus genoeg als een aanhanger van een der honderden goden die ons land rijk is verklaarde, dat hij gekrenkt was door een ongelovige, die zich smalend over een of andere God (of over Jezus Christus) had uitgelaten. Opgemerkt moet worden dat men Maria of de roomse heiligen vrijelijk mocht lasteren, want in hen geloofden de protestanten niet, die (bij monde van Mr. Donner) de wet hadden helpen indienen. Deze wet kon na de oorlog nauwelijks worden toegepast, en processen dienaangaande verliepen dan ook in openbare vermakelijkheden. Ze bleef echter bestaan. In de afgelopen winter heeft de auteur Gerrit Komrij wegens een persiflage die het heilige avondmaal betrof (en die spotternij berustte op een analyse van Sigmund Freud) nog weer kennis gemaakt met deze wet. Men durfde haar toen echter toch niet toe te passen, want godslastering heeft geen betrekking op de kannibalistische achtergrond van de woorden: ‘Eet dit brood, het is mijn vlees; drink deze wijn, die is mijn bloed’. Men zocht het toen in een andere richting, namelijk in de strafbaarheid van krenking van een bevolkingsgroep, hoe stupide die ook mag zijn. Op die manier zouden de weerzinwekkende ouders, die hun kinderen bewust bloot stelden aan de verlamming, door te weigeren hen te laten inenten tegen poliomyelitis, ook nog beschermd moeten worden tegen kritiek. Het is me het wereldje wel, zou men kunnen zeggen.
Het verbod van pornografie (waarvan niemand weet wat het is) schijnt het publiceren of vertonen van ‘ontuchtige’ gedachten of afbeeldingen te betreffen, die brave burgers kwetsen. Als het om ‘kunst’ gaat durft de rechter niet in te grijpen, en musea krijgen vrij spel om erotische schilderijen en tekeningen te openbaren. Maar tekenaars als Aat Veldhoen zagen hun paringsbeelden geconfiskeerd, volgens een rechter omdat ‘de zinnelijkheid van de jeugd’ aldus geprikkeld werd, wat verboden werd geacht. Tenminste: als dat niet gebeurt in een bordeel of in een nachtkroeg vol hoge heren. Nu is ook hier het hek van de dam, en de pornografie (niet te definiëren) heeft welig gebloeid, door zonderlinge akkoorden (met de plaatselijke politie) die de wet tot een aanfluiting maakten en die het begrip van ‘verboden ontucht’ tot pure willekeur verlaagden.
De wetten inzake opruiïng of hulp aan een strafbaar feit kunnen al evenzeer uitlokken tot regelloze beslissingen van de overheid. Er bestaat een wet die in bepaalde omstandigheden de militaire dienstweigering toestaat, maar wanneer is opwekking tot weigering een vorm van strafbare opruiïng? Inzake abortus, nog altijd verboden maar in ruime mate toegelaten, tast men evenzeer in het duister. De aansporing tot het doen plegen van abortus in bepaalde omstandigheden (formeel aansporing tot een strafbaar feit) komt al jaren lang niet in aanmerking voor vervolging, de abortus zelf evenmin, mits ze wordt uitgevoerd door een arts. Alle lawaai van kwasi-christelijke kant over toelating of verbod van abortus is reeds lang zinloos. Als er een wet zou komen die abortus verbiedt zouden de overtredingen evenmin te achterhalen zijn als in het verleden. Maar de wet blijft voorwaarden stellen, die niet te vervullen zijn, zodat opwekking tot vruchtafdrijving (als de vrouw dat wil) een strafbaar feit blijft.
Samenvattende komt men tot de conclusie dat in een land, dat (terecht) de reputatie heeft een der meest vrijheidslievende vormen van burgerlijke democratie te zijn, de vrijheid vaak clandestien is, berustende op collectieve loochening van de wet. Het soevereine volk heeft maling aan de wetten inzake majesteitsschennis, belediging van bevriende staatshoofden (men denke aan de diefachtige Sjah van Perzië!) godslastering, pornografie, opruiïng tot strafbare feiten of dergelijke bepalingen, en daardoor bestaat er een vrijheid van meningsuiting die de wetten verre te buiten gaat. Zonder deze directe democratie, zonder deze buitenparlementaire macht van het volk zelf zou de geroemde vrijheid veel geringer zijn. In beginsel is de staat geen vriend van autonomie der onderdanen. Een deel van onze vrijheden is illegaal.
Men moet bij dit alles nog bedenken dat volgens de wet op de godslastering gekrenkte zielen zouden kunnen eisen, dat geschriften van Proudhon (God is het kwaad) van Nietzche (God is dood) van Multatuli, en van hoevele andere auteurs, verboden worden. Of dat men de eigen traditionele normen wil opleggen aan anderen en dat men daarvoor de overheid wil misbruiken, getuige alle kabaal rond het abortusvraagstuk, of rond de uitingen van sexuele hervorming. In het algemeen zijn vrijheden van onder op veroverd, vóórdat de erkenning daarvan in wetten werd vastgelegd: men denke aan het recht op crematie, de distributie van voorbehoedmiddelen, de verkoop van zogenaamde pornografie. In zoverre wijzen verworven rechten op een zekere volwassenheid van het volk, althans op bepaalde terreinen, op ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ en ‘directe actie’.
| |
| |
Het in beslag genomen werk van sat Veldhoen en anderen.
| |
| |
| |
Grenzen der vrijheid
In het bovenstaande is betoogd dat de staat uit eigener beweging zelden de vrijheid verbreedt van zijn burgers. Omgekeerd hebben dezen zich grotere rechten veroverd dan in de bedoeling lag van de overheid. Zonder schade voor het algemeen belang en tot nut van de persoonlijke vrijheid zou men de genoemde wetten, die in feite de vrijheid van meningsuiting strafbaar stellen, en die daarbij een verbluffende willekeur tot gevolg hebben, kunnen annuleren. De voorstanders van volledige vrijheid van woord en geschrift zullen dit stellig onderschrijven. Maar ook zij staan wel voor problemen. Het is duidelijk dat de wetten waarover het hier gaat voortvloeien uit de maatschappelijke verhoudingen binnen een bepaald systeem. Deze sociale en economische basis heeft veel invloed op alle opvattingen inzake recht, moraal, sexuele zeden, onderwijs enz. Nu is het zo, dat in zo'n burgerlijke democratie enerzijds nog recht bestaat, dat behoort bij een voorafgaande feodale samenleving, waarvan vooral orthodoxe christenen de pleitbezorgers zijn, omdat de bijbel nu eenmaal is ontstaan in een wereld, waarin slavernij, patriarchale familieverhoudingen, dienstbaarheid van de vrouw enz. realiteiten waren. Aan de andere kant bevat zo'n samenleving vele kenmerken van een systeem, dat niet meer is gebaseerd op de particuliere eigendom der productiemiddelen, niet alleen op de opbrengsten van eventueel vermogen of inkomsten uit arbeid, en dat ter onderscheiding van het bestaande stelsel socialistisch genoemd zou kunnen worden. Daarin passen dus het gratis-onderwijs voor allen, de zekerheid van een minstens primaire sociale en medische verzorging, het algemeen kiesrecht... en de vrijheid van meningsuiting van allen, die tot de minder bevoorrechte standen of klassen behoren. De innerlijke tegenstellingen binnen zo'n maatschappij zijn manifest. Enerzijds is het fascisme van een uiterste rechterzijde, van militaire kasten en van bedreigde bezitters in die samenleving
ingebouwd. Anderzijds ook de kans op een sociale omwenteling in radicaallinkse richting. In een veel simpeler ontwikkeld land als Chili heeft dat conflict in 1973 geleid tot een uiterst bloedige staatsgreep. Wat Europa aangaat zou men bijna vergeten dat zulk een strijd in 1933 kwasi-legaal is uitgevochten in Duitsland. Zowel in Duitsland als in Chili hebben de democraten zich uiterst wettelijk gedragen in die zin, dat ze aan de fascisten (tegenstanders van de democratie) de volle vrijheid hebben gegeven om die democratie van kant te maken. Nu kan vrijheid van meningsuiting nog zo'n groot goed zijn, ze behoeft niet te leiden tot haar eigen ondergang. Toch heeft democratische zelfmoordneiging en masochisme geleid tot barbaarse toestanden. Wat de staat aangaat, deze is als overheersend werktuig van gezag noch afhankelijk noch ook gecharmeerd van democratie. Zijn apparatuur - het is historisch bewezen - staat evenzeer in dienst van een parlementaire regering als van een militaire dictatuur. Geen vrijheidlievende burger kan zich op zulk een staatsmacht verlaten. Men ziet dus dat de autoritaire rechterzijde (in een burgerlijk-democratische maatschappij) soms wettelijk vrijheid van meningsuiting eist, om een staat te veroveren en dan aan die vrijheid een einde te maken. De vrijheidlievende linkerzijde kan in zo'n geval niet anders dan proberen te verwerkelijken dat de bedoelde vrijheid juist niet zal gelden voor de fascisten en verwante groeperingen, opdat deze niet aan de macht kunnen komen. Het is een overbekend dilemma, een stukje historische dialektiek. Geen dictator deinst er voor terug van democraten het recht op te eisen, armslag te krijgen om zijn tirannie in te voeren, maar ‘wettische’ democraten schijnen bang te zijn om zo'n dictator alle macht te ontnemen. De Pruisische sociaal-democraten hadden de NSDAP kunnen opheffen en Hitler als ongewenste vreemdeling het land kunnen uitzetten, en ze hadden dit
moeten doen los van het ‘Reich’, die verdachte voortzetting van het keizerrijk onder de naam van Republiek van Weimar. De staat is echter niet de gemeenschap, en deze laatste is een strijdtoneel waarin het gaat om de economische, sociale en militaire macht. In wier handen zal die macht zijn? Dat is geen academisch onderwerp maar een politiek probleem, van staking en bedrijfsbezetting, acties van vakbonden, van bedrijfs- en beroepsorganisaties tegen een dictatuur.
Voor vrijheidlievende mensen zijn er natuurlijk tragedies genoeg, zoals in de Spaanse burgeroorlog toen antimilitaristische anarchosyndicalisten een republikeinse regering en haar militaire apparaat bijvielen in de strijd tegen Franco. Of onder de Duitse bezetting in Nederland toen vrijheidlievende pacifisten (en juist de besten onder hen!) aan de zijde stonden van de overvallen natie en haar zo mogelijk gewelddadig verzet tegen de nazi's bevorderden. Een leuze als ‘vrijheid voor allen’ zou toen onzin zijn geweest.
Maar terwijl dit het opentrappen van een open
| |
| |
deur schijnt te zijn heeft dit standpunt toch diepere oorzaken en gevolgen dan men zich vaak realiseert. Het gaat hier namelijk niet meer om rechtsopvattingen van staten, maar om idealen omtrent rechtvaardigheid van burgers, die hun politiek beleid op iets meer grondvesten dan op wetten. In feite gaat het voor hen om ethische categorieën, en daarbij niet slechts om het handelen (‘Doe een ander wat ge wenst dat men u doet’) maar ook en vooral om de motivering. Na Spinoza, die de objectieve, algemeen-menselijke rede als norm verdedigde, heeft Kant het zedelijke keurvermogen centraal gesteld als een universele maatstaf van bewuste mensen. Hoofdzaak bleef daarbij de ‘identificatie’ van de mens met zijn medemens, dus medeleven en medelijden als ideaal, en het temmen, het redelijk regelen van het driftleven. Dus (daaruit voortvloeiende) het autonoom, redelijk en zedelijk begrenzen van de eigen vrijheid terwille van die van anderen. Niet dus een automatisch en burokratisch inperken door de staat van de vrijheid van meningen en daden, maar een wederzijds afbakenen van vrijheden.
Het is nuttig in dit opzicht een der meest extreme voorstanders van persoonlijke vrijheid, namelijk de anarchist Michael Bakoenin, te citeren. In zijn God en de Staat heeft hij het volgende geschreven:
De mens kan zijn persoonlijke vrijheid en zijn persoonlijkheid slechts verwezenlijken door de persoonlijkheden die hem omringen, en alleen dank zij de arbeid en de gemeenschappelijke macht over de gemeenschap. Zonder samenleving zou hij stellig het meest stompzinnige en ellendige van alle andere wilde beesten blijven... Gemeenschap, verre daarvan dat deze de vrijheid vermindert, schept integendeel de persoonlijke vrijheid van alle menselijke wezens. Gemeenschap is de wortel, de boom, en vrijheid is haar vrucht. Vandaar dat de mens in elk tijdvak zijn vrijheid niet moet zoeken in het begin maar aan het einde van zijn geschiedenis. Men kan zeggen dat de werkelijke en volledige emancipatie van elke persoonlijkheid het ware, grote en opperste doel is van de geschiedenis...
En verder:
Vrij zijn... dat betekent erkend en behandeld te worden als vrij mens door al zijn naasten. De vrijheid van elk individu is alleen de weerkaatsing van zijn eigen menselijkheid, van zijn menselijk recht door middel van het geweten van alle vrije mensen, zijn broeders en zijn gelijken. Ik kan me alleen vrij voelen in de aanwezigheid van, en in de betrekking tot andere mensen. In het bijzijn van een minderwaardig soort dier ben ik noch vrij, noch mens, omdat dit dier niet in staat is om mijn menselijkheid te begrijpen of te erkennen. Ik ben zelf niet vrij of menselijk totdat of tenzij ik de vrijheid en menselijkheid erken van al mijn naasten.
Dit mogen nu hoogdravende woorden gelijken, in werkelijkheid vormen ze de enige basis voor een samenleving van vrije, dat wil zeggen van elkaar afwijkende persoonlijkheden. Het recht van de persoonlijkheid is het recht, af te wijken van anderen. Alleen de wederzijdse erkenning daarvan kan een grondslag zijn van vrijheid van meningsuiting en van het zoeken van een compromis, om op die basis samen te leven en samen te werken. De staat, gecontroleerd door machtsbegerige groepen, is het minst geëigend om op te treden als zedenmeester, het meest geneigd zijn eigen gezag veilig te stellen. Hij kan dienen - en doet dit ook ten dele - als instrument van collectieve verlangens en behoeften, als de erkenning daarvan kan worden afgedwongen. Maar uit de gemeenschap zelf - en als de situatie gunstig is kan een parlement met de gebruikelijke vertraging daarvan iets vertegenwoordigen - behoort het ideaal der vrijheid van meningsuiting voort te komen, te worden verwezenlijkt en verdedigd. Dat zulks alleen kan op basis van gelijkheid en wederzijds respect voor elkaars opvattingen, hoezeer men elkaar ook kan bestrijden, vloeit uit het voorafgaande voort. Maar het is steeds zo dat een ideaal geboren wordt en groeit buiten parlement en staat; dat het gestalte krijgt in een aantal concrete vormen, en dat een regering aldus voor voldongen feiten wordt gesteld, tenzij zij zich tijdig heeft aangepast aan de nieuwe zeden. Zo is het gegaan met de hervorming van het sexuele leven, van de opvattingen over de monarchie (veroordeeld omdat ze valt buiten de categorieën van gelijkheid en wederkerigheid) van het geloof aan goden, bijbels of pausen (niet meer onfeilbaar) en met de hele santekraam van afgeschafte heiligheden. Maar wel geëerbiedigd behoort te worden ieders menselijke waardigheid, ook door de staat voorzover de structuur daarvan (men denke aan het gevaar van militarisme!) zulk een veredeling mogelijk maakt.
| |
Sancties op misbruik
Maar natuurlijk - zo zal de belangstellende mededenker zeggen - wordt er van de vrijheid misbruik gemaakt. In woord en geschrift, televisie en film zal de ideale vrijheid van meningsuiting tal van klachten verwekken. Nu kan men daarvoor de huidige maatschappij verantwoordelijk stellen en het gebrek aan gelijkheid der persoonlijke omstandigheden, de sociale angsten en agressieve driften aanvoeren om het misbruik te verklaren of te verontschuldigen. Maar tegelijk verschuift men dan de mogelijkheid van volkomen vrijheid naar een zeer verre toekomst. Het is beter te erkennen dat er nooit iets kan bestaan dat absoluut is, of perfect, in geen enkele samenleving. En dus gaat het om het heden, waarin de zekerheid van misbruik geen excuus mag zijn, om vrijheid
| |
| |
van meningsuiting op zo breed mogelijke schaal te eisen. We hebben een aantal wetten genoemd, die het bedoelde recht belemmeren willen, die zeer willekeurig worden toegepast en op grote schaal genegeerd. Er zal praktisch niets vreselijks gebeuren als zulke wetten en bepalingen geheel verdwijnen, behalve dat vele angsten verdwijnen.
Reeds is opgemerkt dat ook de samenleving een gedwongen vereniging is in die zin, dat niemand er zich buiten kan plaatsen, tenzij op straffe van ondergang. Een compromis met een maatschappij blijft dus een eis, juist als een poging met haar te breken ondoenlijk blijkt. De zaak is namelijk dat ook in verhoudingen, die spreken en schrijven aangaan, niemand alleen en geïsoleerd is. Men heeft, al zijn gedachten en geschriften dan het resultaat van individuele inspanningen, altijd andere mensen nodig om zulke gedachten en geschriften te vermenigvuldigen, bekend te maken, te doen aanvaarden of afwijzen. Het heeft geen enkele zin voor een prediker op zijn eentje zijn evangelie uit te galmen, zijn verdoemingen te doen horen of zijn ideaal aan te prijzen. Maar omdat hij anderen nodig heeft wordt reeds daardoor zijn abstracte vrijheid beperkt. Iemand moet zich voegen in een collectief kader, hoe klein ook. Hij kan honen en schelden en aanklagen zoveel hij wil, maar hoever reiken zulke ontboezemingen? Kan hij ze doen drukken, doen verspreiden, laten verfilmen, voor radio of televisie krijgen? Er bestaat vanzelf een normale, onvermijdelijke censuur van een gemeenschap, hoe bescheiden deze ook is. Elk tijdschrift, elke vergadering werkt als een zeef. En hoe breder de kring, hoe groter de selectie van hetgeen kan doordringen. Dat geldt voor opruiing en voor pornografie, voor godslastering en majesteitsschennis. Als opposanten het ver brengen in de publiciteit is dat óf door vervolging, óf doordat ‘het volk er rijp voor is’ en dus met velerlei instemming, democratisch gerechtigd. Vele rebellen preken voor eigen parochie, en dat kan niemand deren. Breken ze uit zulk een isolement heen dan kunnen ze de minderheidsrechten opeisen, die in de democratie hoog genoteerd staan. Men kan in een democratie geen houdbare argumenten aanvoeren voor beperking of verbod van vrijheid van meningsuiting van de zijde van autoritaire vertegenwoordigers
van de staat, die een gewijd instituut zou behoren te zijn en doel in zichzelf. Wat terwille van de burgers moet worden afgewezen.
Niet uitgaande van wetten maar van hetgeen ethisch behoorlijk zou zijn kan men zich niettemin een aantal gevallen voorstellen, waarin woorden gelijk zijn aan daden, en waarheid of rechtvaardigheid geschonden worden. Kan men voor zulke gevallen collectieve regels opstellen? Natuurlijk. Waar een kwetsende leugen iemand veel leed heeft berokkend kan worden gezorgd, dat op dezelfde plaats en in gelijke omvang een rectificatie verplicht wordt gesteld. Maar zulk een plicht kan berusten op een collectief akkoord van drukkers en uitgevers, van radio- en televisieverenigingen, vergelijkbaar met het statuut van de Raad voor Journalistiek, waar de staat buiten gehouden wordt en waarbij geen staatsbestraffingen worden toegepast. Tegen fascistische machtsaanspraken die aan de vrijheid een einde zouden maken, kan aldus tijdig worden opgetreden. Anderzijds kan de gekwetste enkeling bereiken, dat hem genoegdoening op het terrein der publiciteit wordt verleend. Een beroep op macht en geweld van de staat (een staat die geenszins als zedenmeester mag functioneren) is strijdig met de vrijheid van discussie en polemiek. Sancties op misbruik behoren binnen het terrein van het opheffen van een zedelijke schuld te worden gehouden, door organen die zijn voortgekomen uit de gemeenschap, en zonder beroep op de justitie van een altijd bedenkelijk staatsregime. De vermenselijking van de civilisatie kan er slechts door toenemen.
|
|