| |
| |
| |
voor een vrije pers
karel van der leeuw
Het recht op vrije uiting van mening is voor het eerst en met grote hardnekkigheid opgeëist door de burgerlijke theoretici van het natuurrecht in de 17e en 18e eeuw. De opsommingen van natuurlijke menselijke grondrechten variëren van auteur tot auteur nogal, maar vrijheid van drukpers en vrijheid van vergadering - dus de vrijheid om in het openbaar zijn mening kenbaar te maken - maakten er onveranderlijk deel van uit. Vaak krijgt men zelfs de indruk, dat ‘vrijheid’ grotendeels identiek is met ‘vrijheid van meningsuiting’; zo bijvoorbeeld, wanneer Immanuel Kant in zijn Antwort auf die Frage: Was ist Aufklärung betoogt, dat het de vrijheid zelf is, die een publiek tot verlichting brengt. Het is de vrijheid van meningsuiting, die tot het uiteindelijk redelijk inzicht in de waarheid moet leiden: Du choc des opinions jaillit la vérité.
De overwinning die in dit opzicht door de burgers der westerse democratieën op de absolute staatsmacht is behaald, is vrijwel absoluut. De laatste grote theoreticus van de liberale staatsvisie, John Stuart Mill, kan tevreden vaststellen:
Hopelijk zijn de tijden voorbij, dat een verdediging van de ‘persvrijheid’ als een van de garanties tegen een corrupte of tyrannieke regering nodig was.
(Onliberty, ch. 2)
Ofschoon de wetgeving op het gebied van persvrijheid in het Engeland van zijn dagen nog steeds even weinig liberaal is, als in de 18e eeuw, valt het volgens J.S. Mill nauwelijks te vrezen, dat een regering de stem van het volk tot zwijgen zal brengen. Mill vraagt zich echter af, of een regering die steunt op de meerderheid van het volk, het recht heeft afwijkende opinies tot zwijgen te brengen, en in die vraag voelt men de vrees voor een nieuw soort beperking van de vrijheid: de dictatuur van de meerderheid. En deze is volgens Mill evenmin gerechtvaardigt:
Als alle mensen op één na dezelfde mening waren toegedaan, en slechts één persoon de tegenovergestelde mening, dan zouden de anderen niet meer recht hebben om die ene persoon tot zwijgen te brengen, dan deze om alle anderen tot zwijgen te brengen, gesteld dat hij de macht daartoe bezat.
En de reden hiervoor is:
We kunnen er nooit zeker van zijn, dat de mening die wij trachten te weren een onjuiste mening is; en zelfs als we daar zeker van waren, zou het weren ervan niettemin een kwaad zijn.
Wat Mill nog slechts schijnt te vrezen, is volgens Alexis de Tocqueville in de Verenigde Staten van Amerika reeds werkelijkheid geworden:
In Amerika vormt de meerderheid een ondoordringbare haag rond het denken. Binnen de grenzen daarvan is de schrijver vrij; maar o wee als hij het waagt buiten die grenzen te treden. (La démocratie en Amérique, I.11)
De democratie gebruikt geen wet noch fysiek geweld om de vrijheid te beteugelen, maar heeft daartoe geheel nieuwe wegen gevonden: geheel nieuwe wegen gevonden:
De vorsten hadden als het ware het geweld gematerialiseerd; de democratische republieken van onze dagen hebben het even geestelijk gemaakt als de menselijke wil die het wil vrezen.
De ontwikkeling die sindsdien heeft plaatsgevonden, kan men op verschillende manieren interpreteren. Optimistische liberalen zullen de discussies over persvrijheid zoals deze tot in onze tijd hebben plaatsgevonden, opvatten als achterhoedegevechten tegen een in wezen verslagen vijand. De strijd wordt gevoerd tegen de restanten van een autoritaire en dogmatische maatschappij-opvatting, en deze strijd is in het algemeen succesvol verlopen. Er zijn dictaturen overgebleven, de vrijheid van de burger wordt beperkt door de grenzen van wat in het maatschappelijk leven toelaatbaar is, maar over het algemeen is de verantwoordelijke burger die zijn gefundeerde opinie ook in tegenspraak tot de gevestigde opvattingen wenst te laten horen, in opmars.
Aanzienlijk wat minder optimistische geluiden zijn mogelijk. In tal van zichzelf democratisch noemende landen bestaat er immers geen vrijheid van drukpers. Of het aantal onderdrukkende dictaturen wereldwijd toe- of afneemt, is een open vraag. Maar vooral wordt de vrijheid van meningsuiting belemmerd of irrelevant gemaakt door de zeer ongelijke verdeling van economische macht. De massaliteit en technische gekompliceerdheid van de communicatiemedia maakt deze steeds duurder. Wat heeft men aan een vrijheid van meningsuiting in
| |
| |
principiële zin, als de media voor communicatie toch in feite slechts openstaan voor degenen die daarvoor voldoende macht en invloed, dus geld hebben, namelijk de staat en de grote economische monopolies. Men verkijke zich niet op de in dit opzicht betrekkelijk geruststellende toestand in ons land. De vrijheid in een klein en welvarend land is geen voorbode van een mondiale bevrijding, maar bestaat in vele gevallen dankzij het ontbreken van die vrijheid elders. Ook het afschaffen van de economische ongelijkheid maakt de vrijheid van meningsuiting niet persé groter. Alle socialistische landen hebben het tot dusverre nodig geoordeeld de persvrijheid in sterke mate te beperken, getuige het bestaan van een omvangrijke literatuur van dissidenten, en een voortdurende druk om die vrijheid weer toe te staan. Natuurlijk wordt die vrijheidsbeperking als tijdelijk gezien: totdat het kapitalisme ophoudt een bedreiging te zijn voor het socialisme, of totdat het volk heropgevoed zal zijn en dus vrijwillig zich de beperkingen zal opleggen die het nu worden opgedrongen. Dit excuus is echter eeuwig: de vrijheidsbeperking duurt zolang als het volk nog niet mondig is, dwz. zolang het zichzelf niet vrijwillig aan de heersende macht onderwerpt, en dus voor eeuwig.
Waarom is de vrijheid van meningsuiting eigenlijk überhaupt een goed? Is de vrijheid niet slechts een sociaal onbelangrijk voorrecht van een intellectuele elite, die - de buik vol en have en goed droog - ook nog het hoogste woord willen voeren in de maatschappij? Moet deze vrijheid niet wijken voor het veel hogere goed van een rechtvaardige samenleving? Vrijheid van drukpers is meestal verdedigd als een instrumenteel goed, als middel om een rechtvaardige samenleving te bereiken. Alleen indien er vrijheid van meningsuiting bestaat, is het mogelijk het heersende onrecht aan de kaak te stellen. Alleen als er vrijheid heerst, kan het volk zichzelf opvoeden en het juiste inzicht bereiken. Zodra de rechtvaardige samenleving echter is bereikt, moet het belang van de persvrijheid wijken voor dat van de rechtvaardigheid. Natuurlijk is het een goed, wanneer intellectuelen zich vrij kunnen uiten, maar dit goed dient ondergeschikt te zijn aan het belang van de hele gemeenschap. Zodra de intellectuele vrijheid de gemeenschap in gevaar dreigt te brengen, moet ze beperkt worden. Hoe weet men echter of de rechtvaardigheid inderdaad heerst en gehandhaafd blijft? Toch zeker alleen, doordat elke vermeende onrechtvaardigheid in de openbaarheid kan komen en vrijelijk kan worden onderzocht. Een systeem dat per definitie de rechtvaardigheid vertegenwoordigt en zich dus van kritiek niets meer aan hoeft te trekken, kan altijd afglijden naar volstrekte tyrannie, en zal dat dus waarschijnlijk ook doen.
Daarnaast zijn er altijd geluiden gehoort, die aan de vrijheid van meningsuiting meer dan alleen instrumentele waarde toekennen. De vrijheid wordt op een of andere manier onverbrekelijk verbonden geacht met de waardigheid van de mens: Geen menselijkheid zonder de vrijheid wat men denkt en gelooft te kunnen uiten. Het is lastig of zelfs onmogelijk het belang van een dergelijke fundamentele waarde aan te tonen. Ik zal daar dan ook geen poging toe doen. Dat er door de eeuwen heen mensen geweest zijn - vaak in groten getale - die veiligheid, have en goed, geluk en sociale status hebben opgegeven terwille van hun intellectuele vrijheid, terwijl deze laatste normaal als middel voor de eerste, of hoogstens als bijkomstig goed wordt gezien, is voor mij voldoende om de vrijheid als authentiek goed te behandelen. Men hoeft niet altijd sympathie te hebben voor de meningen van martelaren om te erkennen dat we iets van hen kunnen leren.
De 18e eeuwse beweging voor civil rights richtte zich tegen de perscensuur, dwz. tegen de kontrole vooraf op geschriften, waarna deze pas een ‘nihil obstat’ verworven en gedrukt konden worden. Het gaat mij hier echter om persvrijheid in wijdere zin. Wanneer er formele persvrijheid bestaat, maar meningsuitingen die de overheid of de meerderheid onwelgevallig zijn, achteraf bestraft kunnen worden, dan staat dat gelijk met censuur. Het gaat mij hier om alle middelen waarmee de verspreiding en bekendwording van het gedrukte en gesproken woord wordt belemmerd. Het zal duidelijk zijn, dat dergelijke belemmeringen niet alleen in handen van de overheid zijn. Pleidooien voor intellectuele vrijheid richten zich dus niet alleen tegen sancties van de overheid, of tegen sancties van de economische machten, maar eveneens tegen de intolerantie van een publiek. Dat er aan dit laatste niet op eenvoudige wijze iets te veranderen is, zal duidelijk zijn. De macht van de overheid of die van de economische monopolies kan men trachten te breken, o.a. door wettelijke garanties. De macht van het publiek is een veel moeilijker te beïnvloeden factor.
Problemen rond de verspreiding van het woord zijn in de praktijk vrijwel steeds gerezen rond een vijftal kwesties, die ten dele met elkaar samenhangen:
1) | De publicatie van geschriften die de maatschappelijke orde in gevaar brengen, de zg. staatsgevaarlijke geschriften. |
2) | Het bespottelijk maken van de godsdienst of het verkondigen van geheel afwijkende (ketterse) godsdienstige opvattingen. |
3) | Het weergeven van opvattingen en beschrijvingen, die kwetsend zijn voor de zedelijke opvattingen of in strijd met de openbare moraal; in de praktijk gaat het hier natuurlijk vrijwel uitsluitend om de sexuele moraal. |
4) | Geschriften die discrimineren t.o.v. een
|
| |
| |
| bepaalde bevolkingsgroep of tot discriminatie oproepen. |
5) | Geschriften die het gebruik van geweld als acceptabel of aantrekkelijk voorstellen of daartoe oproepen. Deze laatste zijn ook reeds strafbaar voorzover ze oproepen tot misdadige handelingen. |
Ik zal pogen de onuitvoerbaarheid, onzinnigheid en dus ontoelaatbaarheid van censuur in al deze gevallen aan te tonen.
Uit het voorgaande is al gebleken, dat het probleem van verkapte of openlijke censuur ruimer is dan het uiten van meningen alleen. Bij sexualiteit en geweld gaat het niet zozeer om het uiten van meningen (vrijwel elke mening is hier te allen tijde acceptabel, mits maar op voldoende intellectueel niveau gedebiteerd), maar om het in de openbaarheid laten zien van geweld en sexualiteit, soms het beschrijven ervan. Tegen de voorstelling in beeld of geschrift van sexuele en geweldshandelingen zijn twee soorten bezwaren denkbaar: 1) Mensen voelen zich gekwetst door wat niet in overeenstemming is met hun normen; 2) ‘Slecht voorbeeld doet slecht volgen’, het voorstellen van het ongewenste gedrag bevordert dit gedrag.
Het eerste bezwaar is een soort omkering van het tolerantiebeginsel. Betekende tolerantie eerst, dat meningen, voorstellingen en gedrag toegelaten moesten worden, voorzover deze niet duidelijk in strijd waren met de belangen van anderen, nu gaat tolerantie betekenen: Het vermijden van alles waartegen de gevoelens van anderen in opstand komen. Men kan deze positie bereiken door het begrip ‘belang’ eindeloos uit te rekken: het is immers in het belang van anderen, dat hun gevoelens niet worden gekwetst, en met het belang van anderen mag niet gespot worden. In het privéleven is deze maxime zinvol, hoewel zeker niet universeel geldig. Als smakken onder het eten of het laten van scheten in het openbaar voor anderen hinderlijk is, dan laten we dat achterwege, ook al is er niets inherent immoreels in deze handelingen, en ook al kunnen we soms vinden, dat anderen zich wel eens wat minder vlug aan ons gedrag zouden kunnen storen. Toegepast op de persvrijheid, is het argument nonsens. Alle gedrag dat zich denken laat, laat ook wel de gedachte toe aan iemand die zich eraan stoort. Moet het dragen van stropdassen in het openbaar verboden worden, zodra zich daaraan voldoende mensen storen? Men kan hier tegen in brengen: Sommige gevoelens zijn belangrijker, raken aan dieperliggende waarden dan andere. Maar wie zal dat vaststellen? Het kwetsende is immers juist o.a. daarin gelegen, dat de één het genieten van sexualiteit opvat zoals de ander het smullen van een maaltijd, dus juist het feit, dat het niet dezelfde gevoelens zijn, die voor allen dieperliggend, heilig enz. zijn. M.a.w.: Waarom wordt mijn onbeschrijflijke weerzin tegen het (zien) eten van zachte kadetjes door mijn medemensen niet voldoende ernstig genomen?
Het gaat bovendien niet om het verrichten van bepaalde handelingen (een probleem apart), maar alleen om de voorstelling ervan. Histoire d'O (film en boek) stelt de sexualiteit voor op een misselijke, weerzinwekkende wijze, o.a. door de sadistische manier waarop vrouwen als passief lustobjekt worden gebruikt. Maar kan dat ooit reden zijn voor een verbod? Moeten we bijvoorbeeld op grond van hetzelfde kriterium ook alle boeken verbieden, die verhalen en tot in details beschrijven hoe weerzinwekkende geleerden trachten zich macht te verwerven over de gehele wereld, dan wel deze te vernietigen door middel van hun stuitende uitvindingen? Weg met Professor Sickbock, Professor Lupardi en al deze andere bedervers van de jeugd. Of kan deze literatuur toegelaten worden, omdat deze hooggeleerde heren altijd falen in hun opzet en hun gerechte straf niet ontlopen? Of omdat het om satirische geschriften gaat? Dit onderscheid is niet te maken: Wie kan beoordelen, of de gerechte straf aan het eind en het morele slot alleen het excuus zijn om alle tussenliggende weerzinwekkendheden te tonen (Het is niet voor niets, dat de ‘Hel’ van Dante altijd honderd maal zoveel lezers heeft getrokken als zijn ‘Paradiso’). Van de wereldliteratuur van Homerus tot Jef Geeraerts zou weinig overblijven als we de voorstelling van het zedekwetsende zouden verbieden.
Resteert het tweede argument: Er zijn vormen van gedrag die ongewenst zijn (Dat betwist ik niet). Deze worden bevorderd door het voortdurend vertonen van dat gedrag. De laatste jaren wordt deze discussie voornamelijk gevoerd rond het probleem van het vertonen van geweld op de tv. Bevordert het kijken naar wreedheden en geweld dergelijk gedrag? Onderzoekingen hiernaar - vooral in de V.S. - leveren geenszins een ondubbelzinnig resultaat op. En dat is geen wonder. Hoe moet men immers het geweld definiëren, dat ander geweld oproept? Gaat het om het uitdelen van een forse mep, of om het in plakjes snijden van weerloze kinderen? Wat is de invloed van de onderzoekssituatie zelf? En als bijvoorbeeld kinderen na het zien van een geweldsfilm al gewelddadiger worden, zouden ze dan dat geweld niet in even sterke mate op een ander tijdstip hebben vertoond? En als de onderzoeker al kan aantonen, dat kinderen mekaar vaker op het hoofd slaan wanneer ze geregeld cowboy- en oorlogsfilms zien, wat dan nog?
Het zijn vooral de kinderen (onbedorven, natuurlijk, onschuldig) die vatbaar worden geacht voor het virus van het geweld, meer speciaal wanneer dat gepaard gaat met genot (in feite dus alle mengvormen van geweld en sexualiteit). De voorstelling van de wereld van het kind die uit dit argument spreekt, is door de ontwikkelingspsychologie reeds lang naar het rijk der fabelen verwezen. De psycho- | |
| |
analytische literatuur maakt eerder het omgekeerde aannemelijk: Dat de verdringing van de gedachten aan agressie, geweld en agressieve sexualiteit de desbetreffende daden bevordert in plaats van vermindert. Door deze verdringing wordt de hele geschiedenis van de westerse wereld beheerst; en geen wereld is ooit gewelddadiger geweest, ook op het terrein van sexualiteit, dan juist de westerse. Dat doet vermoeden, dat een intolerante moraal ten opzichte van weergave in woord en beeld van sexualiteit de deksel is, die de beerput van het feitelijk gebeuren moet afsluiten. M.a.w.: het geweld wordt in het openbaar niet teveel, maar te weinig getoond; het wordt altijd verfraaid, door een aura van heldhaftigheid omgeven (Straw dogs) in plaats van getoond te worden in zijn absolute weerzinwekkendheid.
Het stuitende van voorstellingen van ongewenst gedrag, en met name van sexualiteit en geweld, berust op een magische gedachtengang: het woord (de voorstelling, beschrijving, enz.) wordt voor de daad zelf aangezien. In vele gevallen is het echter omgekeerd. Men kan ook geen censuur verwerpen in de vorm van
Censuur is ontoelaatbaar, er kunnen geen duidelijke kriteria voor worden gegeven, natuurlijk moet iedereen het recht hebben zich over te geven aan zijn perverse gedachtengangen, maar mij persoonlijk stuit het sterk tegen de borst en elk gezond denkend mens zal zich hier met afschuw aan ontrekken.
Nee, juist elk gezond denkend mens heeft geregeld perverse en gewelddadige voorstellingen, in het bijzonder als kind.
De lang gehuldigde opvatting, dat het vertonen en beschrijven van normale sexuele handelingen, of zelfs van het naakte lichaam überhaupt, ontoelaatbaar is, is zo absurd, dat weerlegging ervan overbodig is. Mensen die deze opvatting nog aanhangen, kunnen binnenkort naar Iran emigreren. De gigantische verdringing van de sexualiteit en de daarmee gepaard gaande schuldgevoelens kunnen alleen in samenhang gezien worden met de even gigantische intolerantie, agressiviteit en gewelddadigheid van onze kuituur. Voor afwijkende sexualiteit geldt hetzelfde als voor geweld, en bovendien, dat de grens tussen het aanvaardbare en het verwerpelijke hier nog moeilijker in absolute zin is te trekken.
Kate Millet geeft in haar boek Sexual Politics een indringende beschrijving van de machtscomponenten (zij spreekt van het politieke aspekt) van sexueel gedrag, o.a. zoals beschreven door een aantal moderne ‘klassieke’ erotische auteurs als Miller en Mailer. Vooral Henry Miller's beschrijvingen van neukpartijen zijn stuitend. Moet Miller daarom verboden worden? Nee, beslist niet. Ook oproepen tot het boycotten van films en boeken die ‘zedekwetsend’ zijn, acht ik ondemocratisch. Analyses als die van Kate Millet kunnen gemaakt worden, omdat boeken als die van Miller verschijnen.
In het verleden is de voorstelling van (perverse) sexualiteit vaak toelaatbaar geacht, als het doel ervan buiten het sexueel genot lag. Beschrijvingen (vaak zelfs gedetaïlleerde) van alle mogelijke sexuele handelingen waren toelaatbaar, als daarmee bijvoorbeeld een wetenschappelijk of artistiek doel was gediend. Het is vaker betoogd, dat de grens die hier getrokken wordt tussen bijvoorbeeld werken van literaire waarde en leesvoer, volstrekt willekeurig is. In feite werkt het kriterium klassejustitie in de hand. De kinderen van de intellectuele elite kunnen zich desnoods zelfs opgeilen aan de plaatjes in de medische encyclopedie; voor de lagere klassen is dit genot uitgesloten.
Mag men de diepste, heiligst enz. opvattingen van anderen (meestal religieuze, want wat is er dieper van de godsdienst) bespottelijk of belachelijk maken? Ik zou niet weten waarom niet, als die opvattingen bespottelijk of belachelijk zijn volgens mijn diepste, heiligste opvatting. De pleidooien voor beperking van de persvrijheid in dit opzicht komen als regel uit de meest intolerante hoek van de samenleving. Men herinnert zich wel de rellen en/of processen rond Propria Cures in de 50er en 60er jaren, de rel rond ‘Beeldreligie’, enz. Hier was het het katholieke volksdeel - zelf niet overvloeiend van tolerantie - dat zich beschermde tegen kwetsuren, nota bene door zich te beroepen op een wetsartikel dat oorspronkelijk bedoeld was om de Joden te beschermen tegen anti-semitische uitlatingen. Koot en Bie echter maken sinds jaar en dag vrijwel elke modieuze trend, alternatieve opvatting, linkse beweging, enz. belachelijk, maar bij mijn weten zijn er door de betreffende volksdelen nooit processen tegen dit tweetal aangespannen. Wie heilige opvattingen heeft op terreinen die door anderen bespottelijk worden gevonden, weet waar hij aan bloot staat. Als hij al bescherming verdient, dan zeker niet door de wet, die ook op dit terrein slechts kan ontaarden in een conservatief instrument. De twee overblijvende kwesties zijn die, welke op dit moment waarschijnlijk de meeste emoties wakker roepen. Eerst discriminatie. Was het niet verstandiger geweest, wanneer reeds in een zeer veel vroeger stadium anti-semitische uitlatingen waren verboden en gestraft? Is het niet juist om Glimmerveen de mond te snoeren, wanneer hij ons voorhoudt dat het beter zou zijn de Surinamers terug te sturen naar waar ze vandaan kwamen, dan wel ze in zee te drijven? Ik meen van niet. Daarvoor heb ik twee redenen.
Onaangename opmerkingen over anderen - individuen of groepen -, agressieve uitlatingen en scheldpartijen behoren tot de normale uitlatingen van alledag en ik zie geen reden ze in druk te verbieden. De Amerikaanse gewoonte
| |
| |
om het uitschelden van de buurman strafbaar te stellen kan slechts leiden tot morele chantage, en vervolgens moord en doodslag. Een zekere afkeer van andere groepen behoort de hele geschiedenis door tot het middel, waarmee groepen, volken en naties hun identiteit handhaven. Problematisch worden dergelijke uitlatingen pas, als de betreffende groep ook in feite onderdrukt wordt. Het kriterium waarmee men dan oordeelt, is altijd een kriterium achteraf. Anti-semitische uitlatingen die voor de oorlog tot de normale dagelijkse taal behoorden, hebben hun rotsmaak gekregen door de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog, niet door het karakter van die uitlatingen zelf. Moet men dan gediscrimineerde groeperingen niet in bescherming nemen? Natuurlijk wel, maar dat heeft niets te maken met de kwestie van de persvrijheid. De vraag is juist of die bescherming moet bestaan uit wettelijke verboden of andere belemmeringen.
Het kriterium op grond waarvan men perscensuur zou willen instellen, is altijd een kriterium achteraf, en dus nutteloos. Veronderstel eens, dat de Europese Gemeenschap een dergelijk succes zou hebben, dat ze tot een staatsverband zou uitgroeien. Economische crisis en bedreiging door het Oostblok en door Amerika leiden daarna tot sterke innerlijke sociale spanningen. Daarvoor wordt een uitlaatklep gezocht in het zoeken van een zondebok. Deze wordt gevonden in het Belgische volk, waaraan zowel Nederlanders als Duitsers en Fransen toch altijd al een hekel hadden, en dat zich er bovendien uitstekend voor leent de positie van een gediscrimineerde groepering in te nemen, omdat België ook economisch achter is gebleven, wat weer een uitzwermen van de Belgen over geheel West-Europa tot gevolg heeft gehad. Zouden dan niet achteraf - nadat in heel West-Europa Belgen waren achtergesteld, tot de laagste sociale klasse behoorden, onderbetaald werden, moeilijk behuizing konden vinden, uitgewezen werden - alle onaangename opmerkingen over Belgen, alle Belgenmoppen, alle scheldtirades over België en de Belgen in de Nederlandse pers en literatuur een onaangename smaak nalaten? Een soort schuldgevoel achteraf dus.
Belgen zijn het alleen met elkaar eens, als een gemeenschappelijk gevaar ze daartoe dwingt of als een gemeenschappelijke buit hen lokt; vallen deze beide oorzaken weg, dan openbaren zich de eigenschappen van het meest krasse egoïsme, en uit het ene volk ontstaat in een handomdraai een troep elkaar bloedig bestrijdende ratten. Waren de Belgen alleen op de wereld, dan zouden ze aan de ene kant in hun eigen vuil en afval stikken, aan de andere kant elkaar in van haat vervulde strijd trachten te benadelen en uit te roeien, tenzij het totale gebrek aan opofferingszin dat in hun lafheid tot uitdrukking komt, die strijd ook hier tot een toneelvoorstelling zou maken.
Deze uitspraak over de Belgen kan naar keuze lichte ergenis wekken, instemming oproepen, of - wat het meest waarschijnlijk is - op de lachlust werken. Ze klinken in elk geval niet onvriendelijker dan de uitlatingen van W.F. Hermans over bijvoorbeeld de Engelsen in Monoloog van een Anglofoob. (Het Sadistisch Universum I). Het aangehaalde gedeelte is een tamelijk willekeurige greep uit de onvriendelijkheden die Hitler in Mein Kampf spuit over de Joden, met als enige wijziging de vervanging van het woord ‘Joden’ door ‘Belgen’. Men leze dezelfde passage nog eens, nu in de oorspronkelijke vorm. Hoeveel onaangenamer klinkt het nu niet, vooral als men zich het Duits daarbij voorstelt. Voelt u zich niet reeds schuldig, alleen al bij het lezen ervan? Vervang nu ‘Joden’ eens door ‘negers’, ‘Surinamers’, e.d. Het is volstrekt duidelijk, dat het probleem van de discriminatie niet ligt op het terrein van de persvrijheid en kan op dat terrein ook niet bestreden worden.
Een tweede reden om discriminerende uitlatingen niet uit de openbaarheid te weren is van pragmatische aard. Discriminerende gevoelens bestaan, evenals discriminerende praktijken. Ze verdwijnen niet als men de uitingen ervan in het openbaar verbiedt. Er is een goede kans, dat de discriminerende gevoelens t.o.v. bijvoorbeeld Surinamers sterker in plaats van zwakker worden, wanneer het schelden op Surinamers met wettelijke sancties bestraft wordt. Zodra gevoelens zich niet meer uiten in de openbaarheid, is er ook geen openbare korrektiemogelijkheid meer. Eén partij wordt de mond gesnoerd, zodat hij aan tegenwerpingen ook niet veel aandacht zal besteden. Het lijkt mij bovendien ook voor de bravere burgers buitengewoon heilzaam als de mestvaalt van het vaderlands gevoelsleven van tijd tot tijd eens gelucht wordt. De sterke onderdrukking van bepaalde uitlatingen maakt ook het bagatelliseren van het probleem van discriminatie mogelijk. Censuur op discriminerende uitlatingen brengt mensen in de situatie van kinderen die op straffe van een pak slaag vriendelijk en beleefd moeten zijn tegen tante Josje, die ze mede daarom haten als de pest.
Een afzonderlijk probleem, dat vooral optreedt in verband met discriminerende geschriften, is het verkondigen van onwaarheden in het openbaar (een probleem dat ook speelt bij het maken van reclame). Dit is een probleem, vooral omdat er van een werkelijk gelijke toegang tot de communicatiemedia geen sprake is. Wanneer men echter de staat tot bewaker van de waarheid maakt, haalt men het paard van Troje binnen. In de meeste gevallen moet de waarheid immers staande gehouden worden tegenover de grootste macht, en niet met behulp
| |
| |
daarvan. De mogelijkheid van misbruik is altijd aanwezig, en bij staatsbeheer van de waarheid moeilijk tegen te gaan.
Het probleem van waarheidsliefde in geschrifte wordt nog gekompliceerd door twee omstandigheden waarop hier niet wordt ingegaan. Waarheid is geen definitief iets; over vrijwel alle kwesties van enig belang blijft meningsverschil mogelijk. Er is m.a.w. niet zo'n strikte scheiding aan te brengen tussen meningsuiting en feitenweergave. Bovendien heeft een verbod van onjuiste informatie vaak een ongewenst neveneffekt: Strenger toezicht op de waarheidsgetrouwheid van reclame heeft bijvoorbeeld tot gevolg gehad, dat de inhoud van reclameboodschappen meer suggestief dan substantiëel is geworden; of dat de aandacht volkomen gericht wordt op inessentiële bijzaken. Men heeft soms het gevoel, dat we beter af waren met grove leugens.
Er blijft één, tamelijk actuele kategorie van persvrijheidsproblemen over, namelijk die rond de zogenaamde staatsgevaarlijke geschriften.
Nemen we het niet langer volledig imaginaire voorbeeld van een wetenschappelijk onderzoeker, die op het punt staat een ontdekking te doen, waarvan de vernietiging van alle leven het onvermijdelijk gevolg zou zijn. Waarschijnlijk zouden we goede redenen hebben, om deze wetenschappelijk onderzoeker er met geweld van te weerhouden zijn speurtocht naar de waarheid voort te zetten. Toont dit voorbeeld aan, dat we hier op een onverzoenlijk konflikt van waarden stuiten? Ik denk van niet,...
stelt Barrington Moore vast in zijn lezenswaardige boek Reflections on the causes of human misery. Er zijn voor de hand liggender voorbeelden van staatsgevaarlijke openbaringen te bedenken, bijvoorbeeld de publicatie van gegevens over de eigen verdediging of over deprimerende nederlagen in oorlogstijd. Deze en dergelijke voorbeelden worden altijd aangehaald om de persvrijheid in oorlogstijd, en soms daarbuiten, te beknotten. Nu zal ik niet betwisten dat publicatie van gegevens soms nadelig kan zijn voor een bepaalde zaak. Wetgeving echter die daarop mikt, pleegt in hoofdzaak te worden gebruikt om illusies in stand te houden. Het aantoonbaar schaden van andermans belang of van een gemeenschapsbelang kan ook gestraft worden op grond van andere wetsartikelen. De bewijslast ligt dan echter bij degene die zich benadeeld voelt. Dat is een essentieel verschil. Het bekend maken van onaangename waarheden is zonder twijfel altijd onaangenaam, maar lang niet altijd nadelig (behalve in de regel voor degeen die ze bekend maakt).
Tegenover het nadeel dat de gemeenschap van dergelijke publicaties zou kunnen ondervinden, staat het veel grotere nadeel van tamelijk willekeurige beperkingen van de politieke
| |
| |
meningsvrijheid. Men verplaatse zich in de positie van een Amerikaanse journalist, die in de zestiger jaren de onzinnigheid van de oorlog in Vietnam onder meer had willen aantonen door het openbaren van de voortdurende nederlagen en de hopeloze positie van de Amerikanen. Een dergelijke openbaring van feiten in een zakelijk betoog dat niet uit de openbaarheid màg verdwijnen, wordt zelfs in zo'n situatie meteen in verband gebracht met politiek onwelgevallige meningen. De journalist was natuurlijk kommunist, enz. Al uit deze gedachtenverbinding blijkt, dat de etikettering ‘staatsgevaarlijk’ zich meer richt tegen politiek onaanvaardbare meningen, dan tegen openbaring van schadelijke feiten.
Een aktueel geval van beknotting van de vrijheid van meningsuiting vormen de verboden, intimidatiepogingen en hindernissen waardoor de geschriften van radicaal revolutionaire groeperingen als de Rote Armee Fraktion (Baader-Meinhof groep) worden getroffen. Het is de aanstootgevende combinatie van vergrijpen tegen het ‘zedelijk gevoel’ (gesundes Volksempfinden), die maakt dat deze geschriften zo'n agressie oproepen. Ten eerste gaat het om sterk afwijkende politieke opvattingen, die bovendien weinig sympathie hebben voor de heersende machten. Zoals we al eerder bespraken, mag dat echter geen reden zijn deze geschriften te weren. (Dezelfde brave burgers die zo'n angst vertonen voor politieke afwijkingen, zijn immers vaak uiterst nieuwsgierig naar sexuele afwijkingen. Ten tweede roept de RAF die reaktie op door de voorgestelde middelen, de oproep tot revolutionair geweld. Wanneer men uitgaat van de legitimiteit van elke politieke visie, dan zijn de discussies rond het gebruik van revolutionair geweld echter niet absurder, en zeker niet gewelddadiger, dan de openlijk in de Tweede Kamer besproken mogelijkheid de vrijheid van het Westen te verdedigen met behulp van neutronenbommen. (En Luns loopt nog steeds op vrije voeten). De reactie op geschriften als die van de RAF lijkt een soort bezwering. De angst voor de verstoring van de rustige illusie van alledag is zo groot, dat het bestaan van het objekt van die angst magisch ontkend moet worden door alle sporen ervan uit te wissen. Het is niet voor niets, dat de RAF zelfs konsekwent wordt aangeduid met andere namen, dan waarmee de groepering zichzelf aanduidt.
Voor alle slechte lezers - waarvan er nòg meer zijn dan slechte schrijvers - wil ik hier nogmaals duidelijk maken, dat het mij niet gaat om de verdediging van de voorgestelde visies en praktijken, maar om het fundamentele recht er over te mogen schrijven. Ook hoeven deze visies niet perse rationeler te zijn dan de reactie erop. De heksen waren wellicht even gek als hun vervolgers. Het is ook magie om te geloven, dat men onderdrukking alleen kan bestrijden door op de een of andere manier de onderdrukten als de ‘goeden’ voor te stellen.
Beknotting van de vrijheid van meningsuiting is ontoelaatbaar en ongewenst in elk opzicht. Zal het recht op deze vrijheid nu ook zegevieren? De kans daarop acht ik niet groot. De vooruitzichten voor vrije meningsuiting zijn mondiaal gezien niet gunstig te noemen. Ofschoon het niet tot het thema van dit artikel behoort, wil ik daarvoor toch enige oorzaken noemen:
1) | De toename van de staatsmacht en de daarmee gepaard gaande groei van bureaukratieën, die deze volstrekt oncontroleerbaar maken. Willekeurige beperkingen en allerlei vormen van intimidatie worden daarmee steeds waarschijnlijker. Men denke bijvoorbeeld aan de Berufsverbote in Duitsland, de onmogelijkheid voor kommunisten om in staatsdienst te treden in Nederland en allerlei andere middelen, waarover de staat beschikt om het individu weliswaar het spreken niet te beletten, maar hem als straf voor zijn uitlatingen economisch om zeep te helpen. |
2) | De groei van een monopolie-kapitalisme dat evenals de staat steeds grotere hoeveelheden mensen in enorme hiërarchieke strukturen onderbrengt. De daarvan afhankelijken zullen zich er wel voor hoeden hun eigen bestaan te ondergraven door onconventionele uitlatingen. |
3) | De monopolies op het gebied van informatie (concentraties in dagbladpers en uitgeverij, televisie-monopolies) en de toenemende investeringen die het verspreiden van informatie ten gevolge van de gevorderde techniek met zich meebrengt. Weliswaar nemen ook de mogelijkheden voor goedkope en dus voor iedereen bereikbare communicatie toe, maar de strijd van het stencil tegen de tv is behalve onder zeer bepaalde omstandigheden bij voorbaat verloren. |
4) | De macht van het publiek, ontstaan door de spreiding van vrije tijd en enige scholing, versterkt door de monopolie-positie van sommige media die door hun dure techniek op het grote aantal, en dus op het gemiddelde zijn aangewezen. Die factor deed reeds De Tocqueville verzuchten, dat de vrijheid van denken waarschijnlijk veiliger was in een absolute monarchie dan in een democratie, omdat één macht toch nooit groot genoeg is om alles te kontroleren. Voor de hedendaagse totalitaire staten gaat helaas zelfs dat niet meer op. |
Geen happy end dus. Ondanks alle kritiek die erop mogelijk is, bevinden we ons in Nederland in een relatief gunstige situatie, een soort reservaat dat kan bestaan omdat de rest géén
| |
| |
reservaat is. Om echter met Barrington Moore te eindigen:
Wanneer men hierover doordenkt, komt men echter al spoedig tot het inzicht, dat de menselijke beschaving nooit in de eerste plaats voor de twijfelaars en sceptici is ingericht. Een enigszins filosofisch ingesteld iemand zal niet veel tijd verspillen aan zelfmedelijden op die grond. Er zijn in de wereld veel te veel verschrikkingen en wonderbaarlijkheden, die schreeuwen om een poging tot gedisciplineerd begrijpen; er is eenvoudig zoveel werk te verzetten, dat we ons niet kunnen overgeven aan deze vorm van luxe.
|
|