Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Goeverneur en Van Zeggelen: Twee collega-humoristen
| |
[pagina 77]
| |
In 1828 kon Goeverneur zijn staaltje huisvlijt natuurlijk niet uitgeven: dat zou het einde van z'n studentenleven betekend hebben. Het handschrift van De Keesiade (het woord zegt het al: de voornaam van de held was immers Cornelis) ging echter, aldus bovenvermelde anonymus, ‘van hand tot hand. In den jaarlijkschen groentijd heeft menig groen een afschrift voor een student vervaardigd.’ In 1878, vijftig jaar later dus, en veertig jaar na de dood van De Waal - Goeverneur was toen al lang een eerzaam schrijver van kinderversjes en redacteur van De Huisvriend, gemengde lectuur voor burgers in stad en land - gaf hij het heldendicht ‘op veeler aandrang’ in druk. Het zou eens heruitgegeven moeten worden, met daaraan verbonden een prijsvraagje: wie de citaten uit de 101 dichters uit de wereldliteratuur thuis brengt, wint een levenslang gratis abonnement op BZZLLETIN. Het curiosum begint als volgt: 't Was nacht
Een schrikbre duisternis had d' aardbol overtogen
(Helmers)
Wer (sch)reitet so spät durch Nacht und Wind?
Es ist...
(Göthe)
Magister, das grosse Licht
Der lauter Mataphysik ist
Und metaphysisch lacht und küsst in Schelmerey
(Uz.)
Das Weibsen zu betrügen
Von dem Papa der Lügen
Das echte Konterfey,
(Burger)
Geheel in zijn mantel gewonden
(Bilderdijk)
Daar staat hij eensklaps stil
(Feith)
Behalve zijn schandaal had Goeverneur met Van de Linde zijn deelname aan de Tiendaagse Veldtocht gemeen. Evenals Hasebroek bezingt hij die episode herhaaldelijk, bijvoorbeeld in het onderstaande puntdicht naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van Conscience, de man die zijn Vlaamse volk nog lezen moest lerenGa naar eind6.: Conscience! In een en dertig, had
Ik U toen voor den kop geschoten,
Wat was er dan in Brussels stad
Dit jaar veel minder bier gevloten.
Toegegeven, ook al is het wat minder bondig dan het befaamde grafschrift van zijn medestrijder: Hier ligt Poot:
Hij is dood.,Ga naar eind7.
blijkt er niettemin uit dat ook Goeverneur in staat was een goed puntdicht te schrijven. Met travestieën, een in de eerste decennia van de vorige eeuw nog geliefd genre parodistische poëzie, waarbij ‘de inhoud van het origineel onaangetast gelaten is.(...) Maar datzelfde verhaal wordt nu op geheel andere wijze verteld; de gedragen taal, de verheven stijl, wordt boertig, laag bij de gronds’Ga naar eind8., hebben noch De Schoolmeester, noch Goeverneur zich veel ingelaten. Dit in tegenstelling tot hun onmiddellijke voorgangers in het luimige, de in ‘De Schoolmeester en de dominee-dichters’ al gememoreerde Storm van 's-Gravesande en Van Oosterwijk Bruijn. ‘Proeve van Dichterlijke Vlucht’, één van Van de Lindes eerste publikaties (1830), tendeert wel in die richting, maar dat komt vooral door de latere illustraties erbij van Anth. de Vries, die de Griekse goden als karikaturale negentiendeeeuwers tekent, ook al laat De Schoolmeester tot vertier van de Olympiërs een orgeltje draaien. ‘Kort Begrip der Romeinsche Historie’ (1857) heeft in de tekst meer kenmerken van de travestie, maar in het algemeen kan men toch stellen dat De Schoolmeester zich niet meer aan dat oubollig wordende genre gewaagd heeft. Ging de voorliefde van Storm en Van Oosterwijk nog uit naar het boertig heldendicht, door Goeverneur aardig gekarakteriseerd als: (...) Verbeeldt U, Heeren!
'k Laat Freia in een' hoepelrok,
God Thor met pruik en wandelstok
Langs 's heeren straten patrouilleren;
Le dieu des mers vertoont een' visch,
Thiasse een' hond met zeven koppen,
Iduna vent haar Weespermoppen,
En 'k vraag, of dat niet luimig is?,
en beoefende ook Van Lennep dat genre wel, voor de Schoolmeester en voor Goeverneur hebben aardigheden in de trant van neef Merkuur die Jupijns valies draagt goeddeels afgedaan.
Met een andere gepatenteerde humorist, de drie jaar jongere Haagse volksdichter W.J. van Zeggelen, heeft De Schoolmeester minder gemeen dan met Goeverneur. Van Zeggelen, volgens HuetGa naar eind9. de dupe van de populariteit die hij met z'n ‘Pieter Spa's reize naar Londen, ter gelegenheid van het krooningsfeest van Koningin Victoria’ (1838) verworven had, was, anders dan De Schoolmeester, een door en door braaf mens. En dat zijn zelden goede dichters. ‘Nimmer’, schrijft hij in het woordje vooraf bij de volksuitgave van zijn dichtwerkenGa naar eind10., nimmer ‘heb ik personen op het oog gehad tot doel van spot of krenking’, en nooit ‘heb ik enige onreine gedachte onder den vorm van luim of kortswijl willen openbaren.’ Wie de brieven van De Schoolmeester aan Van Lennep | |
[pagina 78]
| |
gelezen heeft, weet dat dat bij hèm gelukkig wel anders lag. Voor mij ligt een groot deel van de kwaliteit van De Schoolmeester juist in de onovertroffen weergave van zijn spot (Siegenbeek, de Keezen, Van der Boon Mesch, Hasebroek) en zijn onreine gedachten. Dat maakt ook dat die brieven me liever zijn dan de gedichten, waar Van Lennep die aardigheden juist uit gekuist heeft. Aardig is Van Zeggelen eigenlijk alleen maar als hij, olijk en halfgemeend, lucht geeft aan zijn tegenzin nog maar weer eens een bijdrage te leveren aan één van de vele almanakken die naar zijn gunsten dong. Liever dan het schrijftuig gedwongen ter hand te nemen, speelde hij met z'n kinderen: De jongste maakt mij moede
Bij sprong of kapriool,
En de oudste mij verlegen
Door wijsheid van de school;
Heb ik een ledig uurtje,
Schoon schaars mij toebedeeld,
't Wordt zorgloos doorgedarteld
En dartel omgespeeld.
Nu vraag ik al wat hart heeft:
Heb ik geen groot gelijk?...
‘Neen’ roepen de almanakken:
‘Neem naar de cel je wijk!
Wat malen we om je vierspan?
Pers uit een bijdraag, pers!
We zitten lang te wachten,
Een vers, een vers, een vers!’Ga naar eind11.
Die tegenzin op bestelling te schrijven verbindt Van Zeggelen in ieder geval toch even met De Schoolmeester, die immers ook herhaaldelijk van zijn ongenoegen blijk geeft als Van Lennep blijft aandringen op een bijdrage voor zijn almanak Holland. Zijn pseudooudhollandse rijmen, vol Elzemoeien, Mooi-Machtelds, Mooi-Aafjes, Mooi-Leentjes, al dan niet spinnend of netten boetend, vol Sijmens, Japiken, Keezen, Hannesen en Louwen, al dan niet timmerend of als nijver landman de akker bebouwend, zijn ongenietbaar. Ze staan in frisheid ver achter bij soortgelijke verzen van Beets, Ten Kate en Potgieter, en gaan altijd over hetzelfde: van dattum. ‘Louw hunkert naar Grietje, Grietje hunkert naar Louw: zoo miaauwen, in een zoelen voorjaarsnacht, kat en kater op de nok onzer woning’, vond Huet ervan.Ga naar eind12. De Schoolmeester hunkerde heel wat gevarieerder. Van Zeggelen, De Schoolmeester en zijn maecenas Van Lennep ontmoeten elkaar waar zij schrijven over de eerste wereldtentoonstelling, die in 1851 in het Londense Crystal Palace werd gehouden. Van Zeggelen laat de held Sebastiaan uit zijn ‘Indrukken op de Boot en Brieven naar Huis, van een bezoeker der Londensche tentoonstelling in 1851’Ga naar eind13., anders dan de titel doet vermoeden, juist niets meedelen over de expositie. Sebastiaan is verliefd geworden op Miss Pit en schrijft vrijwel alleen over haar. Uitsluitend die spanning tussen de in de titel gewekte verwachting en de inhoud van het gedicht moet aan het gerijmel zijn komische werking verlenen. Het is trouwens opvallend met welk een hardnekkigheid de Haagse drukker blijft doorborduren op steeds hetzelfde komisch stramien: een held die op reis gaat om iets bijzonders te zien, maar door omstandigheden buiten zijn schuld dat bijzondere niet te zien krijgt. In ‘Indrukken’ gooit de verliefdheid roet in het eten, in ‘Pieter Spa's reize naar Londen’ krijgt de held, als hij na veel moeilijkheden de Engelse hoofdstad bereikt heeft en op het punt staat koningin Victoria met eigen ogen te aanschouwen, op het moment suprême de hoed voor de ogen geslagen, en in ‘Pieter Spa naar Amsterdam, uitstapje ter gelegenheid van de inhuldiging van Koning Willem II’Ga naar eind14., wordt aan Pieter het grote gebeuren onthouden omdat hij in het gedrang per ongeluk de hand in andermans broekzak steekt, daaruit een volle beurs opvist en ‘door dienders naar de kast gebracht’ wordt. Het is koekoek éenzang, die schril afsteekt tegen de diversiteit van komische situaties die De Schoolmeester wist te bedenken. Anders dan Sebastiaan, alias Basje, alias Bas - ook leuk - zag De Schoolmeester de tentoonstelling in zijn woonplaats wèl. Voor zijn vaderlandse afdeling had hij geen goed woord overGa naar eind15.: ‘Het Hollandsen departement is beoerd; de vriesche turfboeren, die de tentoonstelling bezoeken, komen allen met zwarte | |
[pagina 79]
| |
voiles of sluiers, die zij, -uit schaamte zegt men,- over hun aangezicht halen, zodra zij de Vaderlandsche afdeeling naderen, en de vuile Hollandsche vlag, die er boven hangt, ziet er net uit als of zij vijf jaren lang voor dwijl in een keezenfamilie had gediend.’ Ook Van Lennep was niet enthousiast, getuige z'n ‘Gedachten bij de tentoonstelling te Londen’Ga naar eind16.: Maar wjjl ik rondblik, opgetogen
Door al de wondren, hier vergaêrd,
Daar treft van ver een vlag mijn oogen,
Der Vaadren vlag, zoo wijd vermaard.
'k Vraag: zal hem Neêrland hier bewaren,
Den rang, sints lang vervlogen jaren
Verworven in der volken rij?
Met kloppend hart, met rassche schreden,
Ben ik die vlag naby getreden,
En 'k vind - een donkre woesteny.
|
|