Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Hij is dood
| |
[pagina 82]
| |
Het wetenschappelijk onderwijs is, verneem ik, niet alleen aan lager wal geraakt; het is ook bijzonder tijdrovend geworden. Aankomende studenten komen bijna meteen in de academische tredmolen terecht, tenzij ze hun aandacht liever aan aksies besteden en van vakkennis afzien. Destijds hadden eerste-, tweede- en zelfs nog derdejaars het niet druk. Agogen enzovoort bestonden toen nog niet, het was allemaal toch wel echt wetenschap, maar misschien beter geregeld, in ieder geval met veel vrije tijd voor hen die matigheid in het werk wisten te betrachten. Afgezien van de domsten, die niets van belang lazen, afgezien verder van functies, roeien etc. en de zinnelijke genoegens, hielden ze zich bezig met literatuur. Er was gelegenheid om gedichten van nabij te bezien, ze te bespreken en uit te wisselen; velen maakten daar merkbaar gebruik van. Uit balorigheid begon ik mét mijn vriendenkring de Schoolmeester weer uitstekend te vinden. Niet zo uitstekend als Piet Paaltjens - dat is hij ook niet - maar tenminste vrij van lyriek. Een enkele uitglijder als Het DakGa naar voetnoot* of De Profundis daargelaten. Zelfs ging ik hem weer lezen, en ik werd samen met hem in hechtenis genomen; Shakespeare op dundruk zou natuurlijk stijlvoller zijn geweest, of anders een wijsgeer, liefst een economische. Overigens deed het er niets toe, want het boek was al spoedig in bewaring genomen en alweer had ik het niet helemaal gelezen. Ook nu denk ik niet dat ik er doorheen kom. Een stukje schrijven over de Schoolmeester noopt tot her bezichtiging, dat wel. En de uitgave van zijn brieven aan Jacob van Lennep heeft me veel over hem bijgebracht, op een boeiende manier bovendien. Dat moet ik echter zien te vergeten als ik me afvraag, hoe leesbaar de Gedichten van den Schoolmeester op dit moment eigenlijk zijn.
Het begint niet sterk: de Proeve van Dichterlijke vlucht is dan wel leuk bedoeld, maar een persiflage op langdradigheid kan nauwelijks flitsend uitvallen. Hierna komt een stapel macaronische dichtwerken, en in elk daarvan zitten wel een paar geestigheden; deze vondsten blijken na verloop van weinig tijd sterk op elkaar te lijken. Die Charles heet, net als Karel de Tiende, En nog geen bril draagt; want, ofschoon stekeblind, is hy niet byziende. Die trant. En voorts het klonterige serierijm - zonder metrum een te makkelijke en nogal irritante gimmick. Het is al deze omhaal, al die dekselse grappigheid waaraan de Schoolmeester zijn roem te danken heeft. Het drammen, dat trouwens in het hedendaagse cabaret en ander amusement voortwoekert. Maar op pagina 162 wordt hij ineens weer metrisch, en al is de Proeve van Dichterlijke waarnemingen rijkelijk lang, het is verteerbaar, evenals een eindje verder de Waterteug (met serierijm). Dan komt de afdeling BRIEVEN, en de Eerste Brief van Mina toont aan dat de Schoolmeester zich op versvoeten heel kwiek en elegant kon voortbewegen. Ook haar tweede brief is metrisch (en vrij onderhoudend, dank zij het afwijkend formaat van de regels 5, en enkele goede ideeën). De brieven aan Van Lennep - waarover men bij Marita Mathijsen heel wat meer te weten komt - voldoen me maar matig; de vierde is bovendien metrumloos, evenals de fabels op één na. Barend de Schutter, Voorheen en Thands en De dankbare Zoon maken veel goed, en het Baanvegers-Lied had, indien getoonzet, generaties lang repertoire kunnen houden.
Kortom, geen boek om weg te doen - zeker niet als men al het deadwood voor lief neemt om de historische waarde. Ongetwijfeld was deze man de Ogden Nash van zijn land en tijd. Met die twee had hij het niet zo best getroffen. Piet Paaltjens nog minder, overigens. Die ging eraan kapot. De Schoolmeester is als dubieus debiteur en gesjeesde student toch nog kostschoolhouder in Londen geworden. Men kan zich erger ballingschappen voorstellen, ook binnen de eigen landsgrenzen. |
|