Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
De school van mijn vaderAls mijn vader tenslotte met zijn dagelijkse schoolverplichtingen klaar was, zo rond half negen (avondgebed en souper inbegrepen), nodigde hij me uit in zijn bibliotheek, waar we ons een uur vermaakten met domino (het ouderwetse spel), of kaartspel, tot half tien. Dan gebruikten we heel rustig samen een klein souper, en om 10 uur ging ik naar bed. We hadden geen gas in de slaapkamers, dus in de winter nam ik de taak op me om half zeven (ik ben altijd vroeg op de been geweest) in de verschillende slaapkamers de lichten aan te steken, want we moesten allemaal om zeven uur in het klaslokaal zijn om lessen voor te bereiden. Dit duurde tot 8 uur, en daarna was er ochtendgebed, waar mijn vader altijd bij aanwezig was, dan ontbijt en naar de speelplaats tot negen uur, wanneer de school begon. Ik herinner me dat op een wintermorgen, nadat ik de lichten aangestoken had, een van de jongens uit bed sprong en zich aan begon te kleden, toen hij zich plotseling iets herinnerde en weer in bed kroop. ‘Waarom doe je dat, Johnson?’, vroeg ik. ‘O,’ antwoordde hij, ‘ik ben ziek en moet in bed blijven.’ ‘Best jongen, denk eraan dat je dan een dosis wonderolie te wachten staat’, antwoordde ik. Hij bedacht zich, sprong weer uit bed en was snel aangekleed. Wonderolie was het probate middel dat mijn moeder altijd aan de jongens gaf, mijzelf inbegrepen, als er iets met ons aan de hand was. Ze beschouwde het als een onfeilbaar geneesmiddel voor iedere kwaal. O! hoe haatten wij het, maar we moesten het nemen, of we echt ziek waren of alleen maar deden alsof. Omdat het een plantaardig en geen mineraal medicijn was, deed het ons zeker niet veel kwaad, ook als het ons geen goed deed. We waren op school van negen tot elf, dan was er speelkwartier tot kwart over elf. Tot één uur gingen we dan weer in de school, dan was het etenstijd. Na het eten waren we weer tot drie uur op de speelplaats, daarna weer school tot vijf uur, dan thee en spelen tot zeven uur, vervolgens hadden we een uur studie tot acht uur, avondgebed, waar mijn vader weer bij was, dan souper en naar bed om half negen. Maar in de winter gingen we niet om drie uur in de school, maar bleven buiten tot vier uur, dan school tot zes uur, thee, en weer les om zeven uur. Woensdag en zaterdag hadden we de halve dag vrij, en in de zomer speelden we dan cricket. We hadden een prachtig cricket-veld op een groot stuk grond aan de Maiden Lane, precies tegenover het Cromwell House. Honkbal, wat we graag deden, speelden we op onze eigen speelplaats. Aan het eind van de speelplaats was een boomgaard met fruit en een tuin, die mijn vader verdeelde in kleine stukjes grond voor de jongens om er iets op te verbouwen. De tuintjes stonden onder supervisie van Meneer De la Hylais die zelf een fantastische tuinier was, en hij stimuleerde ons met elkaar te wedijveren wie het mooiste tuintje had, waarop een prijs stond, dus al onze jongens-tuintjes, inclusief het mijne, waren een groot succes en het hield ons van kattekwaad af. Iets wat mijn vader | |
[pagina 69]
| |
absoluut niet verdroeg was ‘lummelen’. Wee de jongen die daarop betrapt werd - die probeerde het nooit meer, eens was genoeg. ‘Geen gelummel meer, dank je; ik heb genoeg gehad’, dat zei de schuldige (of moet ik slachtoffer zeggen?) en hij meende het ook. Dit alles hield ons goed gezond en fit, we hadden niet veel wonderolie nodig.
Cromwell House Highgate. Collectie: Highgate Literary and Scientific Institution.
Mijn lieve moeder had een mooie stem en we luisterden allemaal graag naar haar prachtige gezang. Ik herinner me drie van haar geliefde liedjes, die ook onze favorieten waren: ‘Ma Normandie’, ‘Voltigez Hirondelles’ en ‘Coucou’, het mooiste. Een van onze kameraden (Gibbs), die later een overheidsbetrekking overzee kreeg, neuriede eens het liedje, toen een vreemde hem aansprak: ‘Excuseert u mij, maar ik dacht dat ik u “Coucou” hoorde neuriën, leerde Mevrouw Van de Linde van Cromwell House, Highgate, u dat niet?’ ‘Wel natuurlijk’, antwoordde Gibbs, ‘maar hoe weet u dat?’ ‘Gewoon omdat ze het mij ook leerde, want ik ben ook een oude Cromwelliaan’, was het antwoord, en dat was het begin van een lange vriendschap tussen deze twee dierbare ‘oude Cromwellianen’. | |
Het openbare levenMijn vader was lid van de Royal Society of Arts, waarvan hij de bijeenkomsten regelmatig bezocht, en vaak nam hij me mee. Precies tegenover hem zat Prins Albert, later bekend als de Prins Gemaal, de man van wijlen onze koningin Victoria. De Prins leerde mijn vader en mij van gezicht kennen, en gaf ons altijd een vriendelijk knikje. Op een avond draaide hij zich om naar mijn vader en zei: ‘Meneer Van de Linde, ik heb begrepen dat u en mijn vriend Harry Chester beiden erkende autoriteiten zijn op het gebied van de nationale scholen en de instelling van volkstuinen’. Op het bescheiden antwoord van mijn vader dat hij dacht er wel iets van te weten, voegde de Prins eraan toe: ‘Wel, als het u uitkomt, zou ik u en Meneer Chester bij me willen uitnodigen, zeg a.s. woensdag. Meneer Chester zei me dat die dag hem zou schikken, dus ik hoop dat het u dan ook uitkomt, dan verwacht ik u beiden die morgen op Windsor.’ Mijn vader boog toestemmend. Ze vertrokken gezamenlijk, nadat de trein en alles geregeld was. Een koninklijk rijtuig haalde hen af op spoorwegstation Slough en bracht hen naar Windsor Castle, waar de Prins hen ontmoette en ze brachten met hun drieën een gelukkige, onofficiële dag door. De Prins lunchte met ze, liet ze naar Slough brengen op dezelfde manier en dankte hun beiden hartelijk voor de waardevolle informatie die ze hem gegeven hadden, waarvan hij gebruik hoopte te kunnen maken, en ik geloof dat hij dat werkelijk deed. (Vervolgens vertelt Gérard dat zijn vader hem vaak meenam naar interessante dingen, bijv. de grote tentoonstelling van 1851, naar de begrafenis van Wellington, naar de Koninklijke Kapel, naar de Tower om Melvill te horen, en af en toe gingen vader en zoon samen eten in de stad. (MM) Mijn vader was een groot bewonderaar van wijlen Charles Dickens en verslond zowat zijn werken zodra ze uitkwamen. Dat wat in die | |
[pagina 70]
| |
tijd de meeste sensatie veroorzaakte, was ‘Pickwick’. Het werd uitgebracht in 20 maandelijkse afleveringen, voor 1 sh. per deel. Het eerste nummer verscheen in april 1836 en het laatste in nov. 1837 (...). Mijn vader was toen juist naar Engeland gekomen, en vertelde me dat zogauw de afleveringen verschenen, ze meteen weggegraaid werden, en als een deel uitgelezen was, slaakten de lezers een zucht van teleurstelling, omdat ze tot de volgende maand moesten wachten voor ze het volgende deel konden krijgen. Boven: Cromwell Highgate.
Collectie: Highgate Literary and Scientific Institution. | |
Bezoek aan HollandMijn eerste bezoek aan Holland viel in de zomer van 1848. Mijn vader was een grote vriend van kapitein Dunlop, de kapitein van de oude ‘Batavier’ en zijn dochter, Kate Dunlop, had een maand lang bij ons gelogeerd. Mijn vader nam mijn zuster, vijf jaar oud, en mij, acht jaar, mee om Juffrouw Dunlop weg te brengen tot Gravesend, waar we van de stoomboot af zouden gaan, maar toen we bij Gravesend waren, zei kapitein Dunlop tot mijn vader, dat wij beter de hele tocht mee konden varen, wat we deden. We logeerden in het huis van kapitein Dunlop, ‘Slephelling’ bij Feijenoord, tegenover Rotterdam, en we bezochten vandaar het centrum van Rotterdam, mijn vaders oude huis, en de St. Nicolaas kathedraal. Twee dagen later gingen we weer terug, nadat we erg genoten hadden van onze excursie, waarvan we zeiden dat we die helemaal alleen gemaakt hadden. Rechts: programma van een toneelopvoering door de leerlingen van Cromwell House.
Drie jaar later ging ik voor de tweede maal naar Holland, alweer met mijn vader en bij die gelegenheid droeg ik een zwarte zijden hoed en een kort Eton-jasje, terwijl alle jongens en mannen in Rotterdam en Holland gewoonlijk blauwe bloezen en petten droegen, zodat ik met mijn hoge hoed senstatie maakte, en de jongens mij naliepen, schreeuwend: ‘Hoed, waar ga je met den jongen naar toe?’ Meester Aart Veder (een oude studievriend van mijn vader), die in Rotterdam woonde en een buitenhuis bij Arnhem had, was zelf kinderloos en hij wilde mij als erfgenaam adopteren als ik bij hem zou gaan wonen. Vanwege de oude vriendschap met Meester Veder voelde mijn vader er wel wat voor, maar mijn moeder noch mijn zuster, noch ik wilden het graag. De volgende keer dat mijn vader en ik in Rotterdam waren, gaf hij toch half zijn toestemming, en er werd afgesproken dat er een groot diner gegeven zou worden bij Meester Veder thuis | |
[pagina 71]
| |
in Rotterdam, waar al zijn kennissen van op de hoogte zouden zijn en waar ik als zijn erkende erfgenaam voorgesteld zou worden. Alles ging goed tot een bepaalde schotel rond ging, en ik de butler om zout vroeg, toen ik zag dat er geen zout op tafel was. Ik was er niet van op de hoogte dat dit een grote belediging voor de beroemde kok van Meester Veder was, omdat deze erom bekend stond zijn gerechten zo uitgewogen klaar te maken, dat ze geen zout, peper, mosterd of enig ander kruid nodig hadden. Meester Veder was woedend en vroeg mijn vader mij een pak slaag te geven, wat mijn vader weigerde. De bijeenkomst werd afgebroken en ik genoot nooit het plezier van de erfenis. Ik moet zeggen er geen spijt van te hebben. Het jaar daarop kalmeerde Meester Veder en suggereerde dat mijn zuster de plaats zou innemen die oorspronkelijk voor mij bedoeld was, maar mijn zuster weigerde resoluut en wij waren daar allen blij om. | |
De dood van mijn vaderIn de late herfst van 1857 moest mijn vader een katholieke begrafenis in het buitenland bijwonen. De kerk was koud en vochtig, hij vatte een kou op de koude stenen plavuizen, met niets anders om op te zitten dan een smalle stoel met een rieten zitting en geen bankje voor zijn voeten. Hij kwam ernstig ziek thuis en moest naar bed, maar hij was weer spoedig op de been, en ondanks de instructie van de dokter, was hij weer gewoon op school aanwezig. Hij stond er ook op, dat mijn moeder in de kerstvakantie naar haar familie in Frankrijk ging, hoewel ze zelf niet wilde gaan. Ik bleef thuis om hem te verzorgen, wat ik zeker zo goed mogelijk deed, want mijn vader en ik waren echte kameraden, meer broers dan vader en zoon. In het midden van januari 1858 werd hij duidelijk zwakker. Ik liet onze oude huisarts en buurman, Dokter Moger, roepen, maar omdat hij jammer genoeg weg was, liet ik Dokter Richardson, die ook dichtbij woonde, halen, die meteen kwam en hem zeer zorgvuldig en bekwaam onderzocht, niemand zou vriendelijker of aandachtiger kunnen zijn. Hij constateerde dat mijn vader ernstig ziek was, dus we brachten hem naar boven in de grootste slaapkamer op de eerste verdieping - de Chinese kamer - waar hij een goed snorrend vuur had en alle comfort, en een scherm om alle tocht tegen te houden. Dokter Richardson stuurde een bekwame ziekenzuster, en ik gebruikte mijn eigen slaapkamer naast die van hem met de deur tussen ons meestal wijd open. Maar mijn lieve vader werd niet beter, hoewel hij voor zover hij kon nog zijn opgeruimde geest en aangename vriendelijke glimlach behield.
Overlijdensbericht in The Times van 30-1-1858.
Op de morgen van 24 januari 1858 telegrafeerde ik mijn moeder om direkt naar huis te komen en ze arriveerde de volgende dag, 25 jan., vroeg uit Boulogne en vanaf dat moment week ze niet meer van zijn bed. Ze waren werkelijk sterk aan elkaar gehecht en ze deden niet voor elkaar onder in de toepassing van edele daden van Christelijke zelfverloochening. Natuurlijk was het deze onzelfzuchtigheid van mijn vader die hem er toe aanzette mijn moeders vertrek naar Boulogne voor de kerstvakantie door te drijven, want hij voelde dat zij een behoorlijke rust en verandering nodig had. Ditzelfde onbaatzuchtig gevoel bracht hem ertoe zijn dagelijkse brieven aan haar te schrijven in een opgewekte, vrolijke geest, haar niet eenmaal op de gedachte brengend dat hij zo ziek was als hij bleek te zijn, want wat dat betreft liet hij zelfs mij in het ongewisse, hoewel ik zijn dagelijkse metgezel was. Dus toen mijn moeder overhaast terugkwam die ochtend van de 25ste, was ze werkelijk vreselijk ontsteld toen ze zag hoe hij veranderd en vermagerd was, het was werkelijk een smartelijke beproeving voor haar. Maar alle hoop was voorbij, en om ongeveer 6.30 in de ochtend van 27 januari 1858 blies mijn lieve vader de laatste adem uit.
Diezelfde dag zou de school weer opengaan, de meesters waren al aangekomen, en in een gehaast overleg werd afgesproken dat de bovenmeester de ouders zou informeren als zij hun zonen kwamen brengen, de situatie zou uitleggen en zeggen dat de school zou doorgaan, in ieder geval de eerste tijd, en aan de ouders de keus laten of ze hun zonen weer mee naar huis wilden nemen of ze bij ons laten. Ik ben er trots op te kunnen zeggen dat geen van de ouders hun zoon van school haalde. Integendeel, zij allen drukten hun diepste medeleven uit in ons zwaar verlies en verzekerden de bovenmeester dat zij hun zonen in Cromwell House lieten in het volste vertrouwen en zonder enig bang vermoeden. Dat was voor mijn dierbare moeder een grote troost en bemoediging en eigenlijk voor ons allen.
Mijn lieve vader werd kort daarna begraven op het kerkhof van Hornsey - dat was onze parochie - en het kwam mij voor, dat heel Highgate uitgelopen was om zijn gedachtenis te eren. Uit: Gérard van de Linde. Reminiscences. London: Gee & Co, 1917. Vertaling: Marita Mathijsen |
|