Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
De schoolmeester van de toekomstGa naar eind*
| |
[pagina 63]
| |
van een menschenleven - het surplus van den overcompleten mensch. Omdat zij dit alles niet begrepen hebben, vreezen zij in hun hart de moderniteit. Zij zijn bang voor de inwisseling van gevoelens, die bij hen wel eens konden blijken valsch te zijn. En waarlijk, het gaat als bij inwisseling van aan het verkeer onttrokken munten voor gangbare: de valsche zullen niet gehonoreerd worden. Omdat zij het niet begrepen hebben, vreezen zij de moderne vormen, die om de dingen passen als een handschoen om een hand, die naakter zijn en duidelijker dan ooit te voren en die het geheele complex van gevoelens onder den sterksten reflector zet. Want moderniteit in de letterkunde is het telkens weer opnieuw ontdekken van het substantief als symbool van het ding, het werkwoord als symbool van de daad, het adjectief als symbool van de qualiteit. Telkens weer. Niet vandaag of morgen, maar altijd. Het is de eeuwig-terugkeerende renaissance van de gevoelsexpressie, de immer-keerende reactie op het ‘litterair argot’, dat telkens opnieuw zich heeft vastgezet in de denkende hoofden en de peinzende geesten. Het is wreed zijn vormen verscheurd te zien, het is wreed zijn gevoelens onder het vergrootglas te herkennen als gevoelens van ‘gelezen gevoelens’. Omdat zij het niet begrepen hebben, vreezen zij ook den humor, die naakt is en alomtegenwoordig. Omdat de humor naakt is, willen zij hem aankleeden, want omdat de humor alomtegenwoordig is, kunnen zij hem niet vermijden. Zij willen dan ook niet den humor ‘van de goede humeur’, maar den humor ‘waar iets in zit’, m.i. het meest onverdragelijke genre. Dit alles bedoelde ik als inleiding tot een kleine beschouwing over een dichter in wiens gezelschap men zich lichtelijk compromitteert, omdat de Nederlandsche litteratuurgeschiedenis in hem een grappenmaker belieft te zien (vrees voor den humor!), terwijl hij in wezen een moderne ziel is. Het is een bekend verschijnsel, dat elke geschiedschrijver, welk uitgangspunt hij zich dan ook kiest, het verste verleden het minst uitvoerig behandelt en bij het naderen van zijn einddoel geleidelijk aan wijdloopiger wordt om eindelijk bij het beschrijven van het actueele totaal den kijk te verliezen op wat wezenlijk belangrijk, minder of volkomen onbelangrijk zal blijken geweest te zijn. In de historie van de wereld zullen de vergrootingsfouten der opeenvolgende geschiedschrijvers telkens worden gecorrigeerd. Maar het langst, ongetwijfeld, zullen de resten van bedoelde fouten achterblijven in de litteraire geschiedschrijving van kleine, afgesloten taalgebieden, waarvan het onze er een is. Hierin zullen traditie en piëteit de verbazingwekkendste uitwerkingen hebben, temeer daar men met alle geweld zal trachten een doorloopende historische lijn af te teekenen, zonder zich te storen aan de lacunen, hoe duidelijk die zich ook vertoonen in een letterkunde, die - indien men niet blind wil zijn voor de waarheid - niet anders dan als een secundaire kan worden gezien. Het is begrijpelijk, dat inzonderheid onze eigen litteratuurgeschiedenis hierdoor vaak, vooral op korten afstand, verkeerde lijnen trekt en andere, duidelijke, verbindingen verwaarloost. Begrijpelijk is dat in hooge mate ten aanzien van een auteur als Gerrit van de Linde (1808 - 1858), die op een zeer goed bedoelde maar in wezen toch geheel onjuiste wijze door Jacob van Lennep bij het publiek geïntroduceerd werd. Het is zelfs bewonderenswaardig te noemen, dat een man als Van Lennep belangstelling koesterde voor een auteur, die zoozeer zijn tijd vooruit blijkt te zijn geweest. Dit neemt niet weg, dat de aard dezer poëzie door zijn inleider totaal onvoldoende gekarakteriseerd is met zinsneden als deze: Zijn gedichten - op zeer enkele na - ontleenen het pikante, waardoor zij zich onderscheiden, aan de verrassende tegenstellingen, aan de zonderlinge kombinatie van zeer heterogene denkbeelden en situatiën, aan een gestadig licht en bruin, schijnbaar zonder opzet, doch in de daad met overleg en zorg bijgebracht. Zij zijn niet ongelijk aan een kaleidoskoop, het oog van den geest door een bonte en vreemdsoortige mengeling van telkens afwisselende kleuren en figuren rusteloos bezig houdende. Nimmer verwijlt de schrijver lang bij hetzelfde denkbeeld; telkens spruiten daaruit andere denkbeelden voort, waarvan hij zich meester maakt, om dan weder somtijds in een enkel woord aanleiding te vinden op een geheel ander veld van beschouwing over te springen, aan dit woord de meest dwaze en ongerijmde beteekenis te geven, of er de minst te pas komende gedachte aan vast te hechten; - doch ook, juist daardoor, de vermakelijkste, de koddigste uitwerkselen te verkrijgen. ‘Zij (d.z. de S's navolgers) wisten niet’, merkt v. L. dan verder aangaande den dichtvorm van den S. op: dat men, om dragelijk te zijn in een dichttrant, die, zoodra hij niet op voortreffelijke wijze behandeld is, onuitstaanbaar wordt, in de eerste plaats moet bedeeld zijn met echte luim en levendige verbeeldingskracht; dat men ten andere nauwkeurig op den vorm moet letten, en dat men ten derde zoo zeer niet meester over een school behoeft te wezen, als meester over de taal. Ziethier bijeen het belangrijkste van wat Van Lennep over deze poëzie ten beste geeft. Men zal moeten toegeven, dat zijn beschouwingen een bepaalden kant van des Schoolmeesters werkwijze getrouw trachten te karakteriseeren, al blijft de wezenlijke kern hierin onvermeld. Wij mogen Van Lennep als tijdgenoot echter niet al te hard vallen, dat hij niet verder kon kijken dan zijn neus lang was. De fout ligt dus | |
[pagina 64]
| |
niet zoozeer bij Van Lennep als wel bij het nageslacht, dat de uitbreiding en vervolmaking der karakteristiek tot dusverre verwaarloosde. Hierdoor is de Schoolmeester steeds in een valsch licht blijven staan en bleef zijn plaats in de letterkunde onbepaald. Wat nu heeft G. v.d. Linde dan wel gepresteerd? Een aantal... laat ons zeggen: gedichten, waarvan de vorm nauwkeurig het parodische van hun tijd weerspiegelt. In dezen versvorm zien wij als 't ware de gebrekkelijkheid van het Hollandsche leven anno 1840, de schijngrootheid en de wezenlijke onbenulligheid geobserveerd door één, die er zich boven had weten te plaatsen. Was Potgieter over zijn tijd in ernst en wist hij aanvankelijk door anachronismen het tijdsbeeld te idealiseeren, Hildebrand door zijn pedanterie en de Schoolmeester door zijn geamuseerdheid, geven het tijdsbeeld oneindig veel zuiverder weer. Door welk wonderlijk vermogen van vérziendheid bespeurde hij reeds in den tijd wat na dien tijd als 't vermakelijk-gebrekkige zal worden gezien door een veel geraffineerder nageslacht. Hoe had hij dit alles reeds zoo vroeg in de gaten. Hoe parodieerde hij - onbewust - de kunstvormen van zijn tijdgenooten, b.v. in: ‘Onder de merkwaardige tafreelen,
Waarin wij gewoon zijn, de schepping te verdeelen,
Behooren vooral zekere natuurtooneelen,
Inzonderheid een vaartuig in den storm’, etc.Ga naar eind1
Zijn tijdgenooten verdeelden immers aldus de schepping en hingen er schilderijtjes in gouden lijst van op! En in: ‘Hoe plezierig is de schoone dageraad,
Als men 's morgens zeer vroeg opstaat.
Alles ziet er dan zoo overheerlijk uit,
Dat men het aardrijk zou verwarren met
een fraai gekleede bruid’.Ga naar eind2
waarin hij, evenals in: ‘Ik hoop, dat de temporele absentie van een getrouw trawant
geen detriment zal doen aan ons wiegjen
(ik meen, het vaderland);’Ga naar eind3
zijn bescheiden en zeer kiesche strijd voert tegen het dichterlijke cliché (reactie op het litterair argot ook van dien tijd!).
Humor is er bij den Schoolmeester, welke soms dien van Daumier nabij komt, zooals in: ‘Gelijk een logge plank, beschilderd
Door d'ademtocht van 's kunstenaars ziel
Met woeste zee en veege kiel,
Het menschelijk brein vaak heeft verwilderd,
Wanneer ze op menschen-hersens viel:’Ga naar eind4
Een groot contrast vormt dit met den humor van Breeroo, die zijn grappen aan het volk zelf ontleenen kon. Zulk een materiaal stond den Schoolmeester niet ten dienste. In zijn tijd was het volk in 't geheel niet vermakelijk, maar dor. Hij, echter, voelt de raarheid van dit leven van mummies en opgezette lieden zóó sterk, dat hij 't op eigenaardige, mechanische wijze weergeeft. Het gebrek van zijn tijd is in zijn versvorm en zijn rijmtechniek zelf tastbaar aanwezig. Daarom is deze poëzie voor dien tijd allermeest kenschetsend en verdient verre de voorkeur boven alle toenmalige gevierde poëten, die men onbegrijpelijkerwijze toch steeds als aanzienlijker en ‘belangrijker’ blijft beschouwen, hoezeer ook hun wansmakelijk eindproduct ons met afgrijzen vervult. Niet dus omdat de Schoolmeester zoo ‘lollig’ is alleen, hecht ik aan zijn werk een dusdanige beteekenis, maar wegens het feit vooral, dat het ons geheel verplaatst in zijn tijd, waarvan hij nu voor het eerst het levende ziet, het bewegende, de kleuren en de vormen, totaal buitenissig van proportie in verhouding tot de leegte binnenin, omdat hij niet de idylle van dit leven geeft, waartoe de hoofd-dichters dier periode het herleiden, niet den plakplaatjes-achtigen, onwezenlijken, opgepoetsten glans dier vormen, maar de vormen zelf, zooals een geestig mensch ze zich verbeeldt. Hoe beziet hij de menschen meedoogenloos in hun oudbakkenheid van gerokte en gepandjaste grimassen, b.v. in: ‘Ja menig Vader gaat uit wand'len met zijn kind'ren,
Die op zijn toonen staan, zijn exteroogen hind'ren,
De panden scheuren van zijn stofjas, en, als dol,
Zijn vest bezoedlen met hun vuilen krullebol,
Doch d'oorsprong van hun zijn blijft in zijn lot gelaten.
Zijn 't niet zijn kinderen, zijn na- of achterzaten?
Is 't niet zijn eigen bloed, dat op hun wangen bloost?
En is hun moeder niet de moeder van zijn kroost?
,,Een kinderlooze alleen heeft recht, zich soms te belgen,
,,als op een wand'ling hij geplaagd wordt van zijn telgen’.
Zoo spreekt de vader filosoof, daar de oudste zoon
| |
[pagina 65]
| |
Inmiddels mislijk wordt, aan 't rooken niet gewoon,
En 't jonger broederpaar, bij 't vogelnestverstoren,
Op 't minst twee derden van zijn broeken heeft verloren,
Zoo brengt de zomerdag genietingen ons aan,
Waardoor 't menschlijk hart op 't zoetst wordt aangedaan’.Ga naar eind5.
Dit is meer dan ‘aardig’, meer dan verouderde grappenmakerij. Merk op, in regel 2, de droge schets van ‘zijn exteroogen hind'ren’. Merk op: de parodie op 't cliché-gevoel in regel 6, 7 en 8. Merk op: de verhoudinglooze voornaamheid van de substantieven ‘het rooken’ en ‘het vogelnest-verstoren’ in de regels 12 en 13. In bovenstaand fragment, echter, laat hij het rhythme voor wat het is. Zoodra hij ook met het rhythme gaat ‘werken’, versterkt hij het parodische met de quadratuur van zijn intensiteit, zooalsb.v. in: ‘Overigens is echter mijn leven zeer plezierig,
Dit is eigenlijk mijn buitentjen; 't is netjes en toch niet zwierig.
Wij hebben hier een fraaien tuin, benevens paarden en een koetsier op stal,
Van welken laatste ik echter maar niet spreken zal;
Want ik rij gewoonlijk 's morgens met de trekschuit naar 't kantoor
En breng daar mijn dag met speculaties in de colonialen door
Met mijn compagnon en mijn ouden kantoorbediende,
Die Charles heet, net als Karel de Tiende,
En nog geen bril draagt; want ofschoon stekeblind, is hij niet bijziende.’Ga naar eind6.
En in: ‘Hou me vast: o hemel! dit brengt mij geheel van mijn koers,
't Is net als de psalmwijzen van den ouden Heer Tours.
Dit hemelsch maatgezang, dit melodieus fol de rol de roldie
Is sprekend de gewezen Componist, de heer Mendelssohn-Bartholdy.
Sophie! zoo ik aan uw japon het tegendeel niet zag,
ik hield u voor Brachthuizen of wijlen Sebastiaan Bach.
Zoo'n Italiaansche saffraan in een eerste
chanteuse - anders gezegd pruimedante - gorgel,
Is een schooner sieraad in een getrouwd meisjen dan 't Haarlemmer orgel.
De fraaiste orkanen te Milaan in het Schalen-toneel
Zijn hierbij een stomgeboren stadsomroeper met een zeere keel’.Ga naar eind7.
waarin met de ongeschiktste middelen - geniaal gekozen - getracht wordt den indruk te schetsen, dien de zang zijner vrouw op den makelaar Dadelpracht uitoefent. Dit is dus het als ‘parodie-van-gevoel’ aanvoelen van gevoel, bijgevolg nieuw gevoel op ‘natuurgetrouw’ rhythme, gesteund door een even ironisch rijm. De durf dier vormen stempelt het werk als modem. In wezen, immers, is de Schoolmeester een der zeer weinige 19e eeuwsche auteurs, die de beweging van '80 niet noodig heeft gehad om tot ons te komen. De vernieuwing van '80 moest kritiekloos staan tegenover dit werk, dat de gebreken van bijna alle contemporaine miste, dat reeds gebouwd was op een basis, die pas in onze dagen weder opnieuw bloot komt, nadat het huis der tachtigers is gesloopt. Terwijl de 80-ers de dingen wegdekten onder sluiers, onder stolpen, onder koepels van woorden - is bij den Schoolmeester reeds hok = hok en hond = hond. Kortom: de woorden hebben reeds de symbolische waarde, die hen een eenheid doet zijn. De zinnen doen de werking alleen, waartoe het werkwoord hen aandrijft en geen andere. Bij hem vervloeit dit alles niet, zooals in onze litteratuur der laatste veertig jaar. Bij hem verloopt de taal niet in een onplastische vaagheid. In dit verband herinner ik hier nog even aan de volgende zinsneden uit Binnendijk's Inleiding bij Herman van den Bergh's ‘De Spiegel’: ‘Het vervloeiende rhythme zijner voorgangers paste hem niet. Hij tooverde met het assoneerende rijm. (Wie dorst het voor hem?)’ Natuurlijk is de Schoolmeester geen modern dichter in den zin, die anno 1926 daaraan wordt gehecht (behoef ik dit eigenlijk nog te zeggen?), maar misschien is hij méér de voorganger van de nieuwste letterkundige school, die ongetwijfeld ontstaan zal (en waarin, zooals trouwens te allen tijde, moderniteit zal moeten identiek worden gesteld aan: reactie op versleten gevoel), dan Perk of wie der eigenlijke 80-ers ook. Het was er mij in den loop dezer notities ten slotte alleen om te doen erop te wijzen, dat, de grillige mispassen onzer litteratuurgeschiedenis in aanmerking genomen, tot veler verbazing nog wel eens blijken kan, dat de vernieuwing der poëzie uit een heel anderen hoek zal moeten verwacht worden dan men thans nog algemeen aanneemt. Voorts was het mij een persoonlijke voldoening nog eens vast te stellen, dat onze vrij dorre 19e eeuwsche litteratuur althans dit onverouderbare figuur van den Schoolmeester rijk is. Ten slotte wil ik ook nog de conclusie voor mijn rekening nemen, dat deze figuur in wezen te beschouwen is als een (wel vreemde en typisch-Hollandsche) voorlooper van ‘de futuristen’. | |
[pagina 66]
| |
Afscheidsbrief uit Nederland van Van de Linde aan J. van Lennep, 20-1-1834.
|