Een onstuimig leven
C.J. Kelk
Van kindsbeen af heb ik een zwak gehad voor de potsierlijke Gedichten van de Schoolmeester; mijn vader bezat er toevallig een oud exemplaar van. De grappigheid stond aanvankelijk voorop en naderhand - het was inmiddels 1926 - ging ik er steeds meer in ontdekken. Ik begon met er een artikel over te schrijven in De Vrije Bladen (hierna integraal afgedrukt), dat enigzins omgewerkt opgenomen werd in de editie van de Wereldbibliotheek, ter inleiding.
In deze 2e versie stelde ik de volgende conclusie:
Er doemt een wereld op van gemutste dienstmaagden, gebrilde schutters, scheefschouderige boekhouders, benige makelaars, liefhebberijknechts met gouden knopen, kosters met kalotjes op en koetsiers met kastoren hoeden en garen handschoenen en wij zien ons verplaatst in roeven van trekschuiten, in theetuinen, in menagerieën, op saaie saletten in pluchen kamers, een wereld op zichzelf geworden, van buitenissige proporties in verhouding tot de leegte binnenin.
In ‘Over de schrijver en zijn dichttrant’, het informatieve stuk van de tijdgenoot en boezemvriend Mr. Jacob van Lennep, wordt het werk aldus gekenschetst:
Zijn gedichten ontlenen het pikante, waardoor ze zich onderscheiden, aan de verrassende tegenstellingen, aan de zonderlinge kombinatie van zeer heterogene denkbeelden en situaties, aan een gestadig wisselend licht en bruin. Zij zijn niet ongelijk aan een kaleidoscoop, het oog van de geest door een bonte en vreemdsoortige mengeling van telkens afwisselende kleuren en figuren rusteloos bezig houdende.
Hoewel zijn intimus Jacob van Lennep in zijn stuk wel een en ander meedeelt over de theologische student Gerrit van de Linde, o.a. over de indruk die zijn proefpreken maakten, is hij terughoudend ten opzichte van zekere moeilijkheden al weet hij er wel op te zinspelen. In elk geval werd duidelijk dat de dichter als toekomstig kanselredenaar voorgoed onmogelijk is geworden.
Vijftig jaar later komt voor mij pas de nodige opheldering. Toen publiceerde (bij Querido) Marita Mathijsen onder de titel ‘Waarde Van Lennep’ een groot aantal brieven van de Schoolmeester en lichtte die uitvoerig toe. Nu kreeg de dichter pas zijn volledige gestalte: een knappe, vlotte jongen die terstond iedereen voor zich innam, veel vrienden had en een lieveling was van de vrouwen. In elke betekenis van het woord een stoute jongen, met volle teugen het leven genietend en zelfs een beetje over het paard getild. Roekeloos schulden makend bij drankhandelaren, kleermakers, boekverkopers, zonder de zekerheid ooit te kunnen betalen. Het was misschien wel dezelfde onbekommerdheid waarmee hij met de taal omsprong, in een overvloed van woorden, hoewel met de uiterste zorg gekozen.
De kiesheidshalve door Van Lennep onbesproken gelaten moeilijkheden blijken nu van drieërlei aard te zijn geweest: een nonchalant gekweekt bastaardje bij een eenvoudig volksmeisje, een schuldige verhouding met de vrouw van een Leidse hoogleraar en de samenspannende wraakzucht van ontelbare schuldeisers.
Dit verklaart tenslotte onomwonden waarom Van de Linde schoolmeester is geworden en geen dominee. Aan vriendenhulp heeft het hem nooit ontbroken. Met vereende krachten werd stoute Gerrit het land uitgewerkt totdat hij na vele beproevingen ten slotte als kostschoolhouder in Londen op zijn pootjes terecht kwam, hoofdzakelijk gesteund door Van Lennep, Veder en Hope en dankzij een gelukkig huwelijk met een meisje van Franse afkomst, dat een degelijke vrouw bleek te zijn.
Van de Linde overleed nog geen 50 jaar oud. Hij was er nooit in geslaagd al zijn jeugdschulden af te lossen. Dat deden zijn zonen naderhand wel voor hem, want secuurder dan hun vader hadden zij goed leren rekenen en brachten het zelfs tot gerenommeerde accountants.
Een bevredigend slotakkoord van een onstuimig leven.