Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De Schoolmeester en de dominee-dichters
| |
[pagina 58]
| |
En zich een roem verwierf waarmee geen tijdgeest spelen
Of lachen zal als eens met de eer van
BILDERDIJK.
De opdrachtgever was er bepaald over te spreken, getuige zijn brief - met een afschrift van het vers bijgesloten - van 24 oktober 1833 aan Van LennepGa naar eind8., maar vond ook, zoals het een ontgroener betaamt, dat het feut voor het overige nog heel wat te leren had: Ik zend u hiernevens een vers hetwelk een groen in mijne tegenwoordigheid op een door mij opgegeven onderwerp en op gegeven eindrijmen heeft vervaardigd, en hetwelk mij zoo bij uitstek heeft bevallen (sauf quelques remarques) dat ik mij niet heb kunnen weerhouden het u mede te deelen en gaarne getroost ik mij de moeite van het afschrijven. Zoo ik er uw oordeel bij gelegenheid eens over mag vernemen. De maker heet Beets en is de zoon van een Haarlemsch Apotheker, zijn voornemen is theologant te worden, doch behalve dat hij zeer schoone verzen maakt en een fraaije stem heeft, weet hij volstrekt niets gelijk bij zijne ontgroening is gebleken. (...) Van uitlatingen van Ter Haar, de nestor, tevens de stijfste van de dominee-dichters, over De Schoolmeester - en omgekeerd - is mij niets bekend. Beide heren waren als dichterGa naar eind9. elkaars volstrekte tegenpool, ook al begaf de twee jaar oudere Utrechtse hoogleraar in de Kerkgeschiedenis zich op hoger leeftijd op het terrein van De Schoolmeester door een gedicht aan een baviaan te wijdenGa naar eind10., dat begint met de fraaie aanhef: Wat ziet ge mij half tartend aan?
Gij ruiggehaarde Baviaan!
Overeenkomsten tussen ‘Een Aap’ uit ‘Natuurlijke Historie voor de Jeugd’ en Ter Haars ‘Aan een Baviaan’ zijn er intussen wel. Van de Linde eindigt zijn knittelrijm weinig verrassend met: Daar is altijd een groot dispuut geweest
Of een aap eigentlijk een mensch is of een beest;
En dat verwondert ons ook niet
Daar men zooveel apen onder de menschen ziet.
Ter Haar, waarschijnlijk een jaar of 25 later, omstreeks 1878, wordt ook al getroffen door de overeenkomst tussen mens en mensaap. Hij gaat nog wat verder: hij prefereert soms de laatste boven de eerste. Want na zich afgevraagd te hebben of de Darwinisten gelijk hebben en hij, de eerwaarde, ‘een achterneef’ van de ‘ruiggehaarde Baviaan’ zou zijn, vervolgt hij: (...) soms ontmoette ik langs de straat,
Die ik nog minder graag dan jou
In mijn familie hebben zou.
Uiteraard brengt de grijze emeritus dan aan het eind van het gedicht - een van zijn schaarse pogingen een wat lichter vers te schrijven - nog de metafysica ter sprake: in tegenstelling tot zijn eventuele voorvader de baviaan vraagt hij - als Christen-aap, zou men bijna zeggen - zich niet alleen af ‘van waar ik kom’, maar ook ‘Waar ga ik heen?’ Dat moralistische ontbreekt bij De Schoolmeester, en juist dàt, met zijn afkeer van rhetoriek, maakt zijn werk zo veel aardiger dan dat van Ter Haar en diens collega's. Wat ten slotte Ten Kate betreft, mèt Ter Haar de belangrijkste dominee-dichter in de rhetorische traditie van de door De Schoolmeester zo bewonderde Bilderdijk, die heeft in zijn jeugd, en dan met name in zijn Braga-tijd (1842, 1843), wel het één en ander geschreven waarvoor De Schoolmeester zich niet zou hoeven schamen. Maar voor zijn bijdrage in Van Lenneps almanak Holland van 1853 had de Londense balling geen goed woord over. Het gaat hier om ‘Het wiegelied der Markerinne’, één van de ‘Marker-Stukjens’Ga naar eind11., een sentimenteel, al te zoet vloeiend huiselijk tafereeltje, met de steeds terugkerende strofe Slaap, mijn zoet kindeken! sluimer zacht!
Moederlief houdt bij uw wieg de wacht.
Droom van den hemel, zoo groot en goed,
Die door de ruiten ons vriend'lijk groet.
Het commentaar hierop van De Schoolmeester is een Busken Huet waardig. Ik citeer het hier gedeeltelijk: ‘(...) zoo men het, ad nauseam usque, herhaalde refrein-couplet er uit neemt, zou zelfs een mesthoop, uit keezen-krengen gevormd, bloozen het vaers (?) te herbergen.’ Ook na zijn Braga-periode kon Ten Kate nog wel eens een aardig humoristisch vers schrijven. Hij deed het te zelden, want zijn ‘Ballade van een Advokaat en een Prokureur’ (1852), eens een classic, is van een bijna Schoolmeesterachtige ongerijmdheid. Beide titelhelden worden in dezelfde cel gevangen gehouden, maar: Des morgens ontsloot de cipier de deur...
Te bergen rezen zijn hairen:
Noch Advokaat noch Prokureur
Was meer in den kerker te ontwaren!
Wat was er gebeurd? O, afgrijslijke ellend!
Zij werden nooit wedergevonden:
Zij hadden, helaas! bij gebrek van kliënt,
Elkander totaal verslonden.
Helemaal origineel is Ten Kate in zijn ‘Ballade’ overigens bepaald niet. Het vers kan beschouwd worden als een variant op Starings bekende | |
[pagina 59]
| |
epigram ‘Het hondengevecht’Ga naar eind12., al is dat, met over blijvende staarten, wat minder drastisch: J.J.L. ten Kate als jeugdig predikant.
Bereisde Roel zag op zijn tochten
Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten,
Voor 't wijnhuis, in een kleine Poolsche stad,
Terwijl hij juist aan 't venster zat:
‘Zulk vechten, Menschen! - Zij verslonden
Malkander letterlijk! Met iedren hap, ging oor
Of poot er àf - en glad als vet er dòòr!
Ons scheiden kwam te laat! wij vonden
Het restjen: - op mijn eer,
De staarten, en niets meer.’
Datzelfde is het geval met het puntdicht De rottenvanger van Jhr. Nicolaas Jeremias Storm van 's-GravesandeGa naar eind13., in de tijd dat Van de Linde in Londen verbleef gemeentesecretaris van Rotterdam, en schrijver van een bundel Luimige Poëzij, (1827Ga naar eind14.): Fop stelde een rottenval, en toen, den andren dag,
Alleen een rottenstaart was in de klem gezeten,
Riep hij verbaasd: ‘Dat is wel 't vreemdst dat ik ooit zag:
't Beest heeft tot aan den staart zich zelven opgevreten!’
Het spelen met het ongerijmde was dus in de eerste helft van de vorige eeuw een geliefde bezigheid van humoristen; De Schoolmeester is bepaald niet de enige geweest die plezier had in het absurde. Maar wel de enige die zich, zoals Tom van Deel en Marita Mathijsen, de inleiders van zijn GedichtenGa naar eind15., terecht opmerken, zich in het absurde verlustigde. Die verlustiging blijkt uit zijn opeenstapeling van ongerijmdheden: exuberantie is één van de belangrijkste kenmerken van z'n poëzie. Waar Staring, Storm en later Ten Kate het gedicht toespitsen op een absurde eindfase die de pointe van het gedicht vormt - in de drie aangehaalde gedichtjes: het elkaar, of zichzelf (vrijwel) totaal verslinden - stapelt De Schoolmeester absurditeit op absurditeit. Zo in het Jesajaans tafereel in de ‘Derde Brief van den Schoolmeester’: Laat d'Elephant nu vrolijk zingen,
En 't hupplend rendier in de wei
Van vreugd op 't hoofd des drijvers springen
En tooi zich 't zwijn in feestlivrei:
Knip nu van 't strijdros hobbelpaarden,
En ducatons van de oorlogszwaarden:
Laat de adelaar het wollig lam
Van blijdschap met zijn vleuglen dekken,
En, onder minzaam trekkebekken,
De wond van 't blaetend zeekalf lekken,
Nu 'k tijding van mijn vriend bekwam.
Laat bijt-wolf vredepalmen rapen
En vlechten in der lamren huid.
De tijger naast de leb-aal slapen
En wurmpjens zoeken voor zijn buit;
Laat nu te Lis de feestwijn vloeien,
En 't baarsjen in den schotel stoeien,
En 't rookend wildbraad onder 't mes
Het land van A.B.C. bevrijden:
Laat heel de schepping zich verblijden
En zij.... 's trouwe vriendschap de
dichtstof voor mijn zangeres.
|
|