Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De vrijwillige Leidse jagers en de Belgische opstand
| |
[pagina 42]
| |
luitenant ter zee Van Speyk op 29-jarige leeftijd zijn bekende heldendood, en wederom ging er een golf van vaderlandsliefde door het gehele volk. Van de buitenlandse mogendheden hadden we weinig steun te verwachten. De Conferentie van Londen had ingezien dat de hereniging van Noord en Zuid geen onverdeeld succes was geworden, en verklaarde op 20 december 1830 het Verenigd Koninkrijk voor ontbonden. Langdurige onderhandelingen volgden. Toen Leopold van Saksen-Coburg tenslotte op 21 juli de Belgische kroon aanvaardde, besloot Willem een daad te stellen. Het gevolg hiervan was de Tiendaagse Veldtocht (2-12 augustus 1831).
Op dat moment had ons leger een totale sterkte van 90.000 man bereikt, inmiddels redelijk georganiseerd en geoefend. Natuurlijk namen ze niet allen aan de veldtocht deel; in de vestingen bleven ook troepen gelegerd. Onder aanvoering van de kroonprins werd eerst bij Hasselt het Belgische Maasleger onder Daine verslagen, spoedig gevold door een overwinning bij Leuven op het Scheldeleger van De Tiecken de Terhove. De Nederlandse troepen zouden stellig Brussel zijn binnengerukt, wanneer de Fransen onder Gérard de opstandelingen niet te hulp waren gekomen. Hierop trok het Hollandse leger zich dadelijk terug. De Londense conferentie ontwierp nieuwe voorwaarden, die door Leopold werden aangenomen, maar door Willem geweigerd. Tot 1838 volhardde de vorst in zijn verzet. Tenslotte moest hij toegeven; op 1 februari 1839 hechtte hij zijn goedkeuring aan het verdrag. De onafhankelijkheid van België was een feit. | |
VoorbereidingOp het moment dat te Brussel de opstand uitbrak, was het voor de Leidse studenten juist grote vacantie. De meesten verbleven bij hun ouders, waar zij - net als iedereen - bezorgd en verontwaardigd van de muitzucht van het trouwelooze volk (p. 106) kennis namen. Eenmaal in Leiden teruggekeerd, wilde het met de studie niet vlotten; de spanning was te groot. Toen weerklonk op 5 october de vorstelijke wapenroep: Ook voor de kweekelingen der Leydsche Hoogeschool, had de stem des Konings zich niet vruchteloos doen hooren. Vervuld van liefde voor het Vaderland en voor den Vorst, die het regeert, brandden zij sinds lang van verlangen om te toonen, dat deze gevoelens niet slechts op hunne lippen, maar ook in hunne harten huisvestten, (p. 108) De intekenlijst op de sociëteit was spoedig overvol. Enkelen moesten echter, tot hun bittere teleurstelling, wegens lichaamsgebreken worden afgekeurd; anderen zagen zich om dringende redenen - een stervende vader, een jammerende moeder - genoodzaakt, van hun krijgshaftig voornemen af te zien. De overigen legden zich spoedig toe op oefening in de wapenhandel, met al de onbeholpenheid van lieden die den strijd in het veld der letteren verwisselen met den strijd op het veld van eer (pp. 108-109). De eerst exercities vonden plaats op het plein van de Burcht, onder leiding van enkele toegewijde, zij het niet zeer ter zake kundige oudgedienden. Later kwamen er echte instructeurs uit het leger aan te pas, die de studenten drilden op de Ruïne (een lege plek midden in de stad, ontstaan door het springen van het kruitschip, 1807 - thans Van der Werffpark). Inmiddels was van hogerhand besloten, een afzonderlijk Corps Vrijwillige Jagers te vormen, onder leiding van kapitein-commandant L.J.F.W. Baron van Boecop, en vier officieren, waaronder de dappere D.J. den Beer Poortugael. Naast een officier van gezondheid werden nog acht onderofficieren uit het leger toegevoegd, benevens zeven hoornblazers. In totaal traden 248 studenten tot de legereenheid toe, waarvan zeven in de rang van onderofficier (zoals Gerrit van de Linde's vriend C.J. Soek) en zeventien als korporaal (naast Van de Linde zelf ook zijn kameraad Aart Veder). De overigen dienden als jagers; daar waren ook velen bij die later enige bekendheid zouden verwerven: Bernard Gewin, J.P. Hasebroek, J.P. Heye en Aart's broeder Willem Veder, om er slechts enkele te noemen.Ga naar eind5.
Vrijwillige Leidse Jagers der Leidse Hogeschool
(Collectie Koninklijk Nederlands Leger- en Wapenmuseum, Leiden) De heren zagen er oogverblindend uit, vooral bij parades, wanneer zij een groen laken rok | |
[pagina 43]
| |
droegen, met twee rijen koperen knopen, een chacot die naar boven breed opliep, met groene bal, een koperen hoorn met een W, koperen stormbanden, witte vangsnoeren en zwarte paardenharen vlam. Van de Linde zal dan ook later over het ‘maagdverleidend jager pakjen (groen en canarie)’ spreken, zij het niet in de Almanak, maar in een brief aan Jacob van Lennep.Ga naar eind6. Te velde werd de rok vervangen door een grijze groflaken kapotjas, met daaronder een groenlaken mouwvest en een donkergrijze broek, beiden afgezet met gele biezen. Voorts hoge schoenen met linnen slobkousen. Wat doelmatigheid betrof liet dit fraaie tenue intussen wel het een en ander te wensen over.
Hun bewapening bestond uit een geweer met bajonet en een sabel, samen met de patroontas kruislings over de borst gedragen met witte leren riemen, die onnodig de aandacht van de vijand zouden trekken. Daarnaast bezaten de jagers nog een ransel en een politiemuts. Voorlopig was de uitmonstering nog verre van compleet. Niets kon de dappere jongelieden evenwel weerhouden; zij snakten er vurig naar, tegen de vijand te worden ingezet, in de mening dat het bij de omstandigheden waarin het Vaderland verkeerde, meer zou aankomen op volharding en moed, dan op een net en bevallig uiterlijk (p. 110). Die ontbrekende onderdelen konden wel worden nagezonden, en aldus geschiedde. | |
De uittochtDe lang verbeide dag van de uittocht was bepaald op 13 november 1830. Het plechtig en ontroerend afscheid zou allen voor immer in het geheugen gegrift blijven: De dag van ons vertrek, waarop wij zoo veel, dat ons dierbaar was, moesten vaarwel zeggen, en eene betrekking verlaten, tot welke wij van onze vroegste jeugd bestemd waren, en die welligt de gelukkigste is in het menschelijk leven, om haar te verwisselen met eene loopbaan ons geheel vreemd, vol moeite, gevaar en ontbering, en met onzen vorigen werkkring in blijkbare tegenstelling; waarop wij tot de vervulling van een' heiligen pligt het woelig tooneel des krijgs gingen betreden, en waarop duizend aandoeningen ons hart bestormden en vermeesterden; deze dag zal gewis ten allen tijde een der gewigtigste van ons leven blijven, en de indruk onuitwischbaar zijn, dien hij in onze harten achterliet. (p. 111) Om acht uur 's morgens verzamelde de ‘jeugdige Jagerbende’ zich op het onbeplante plein der Ruïne, waar een groot deel der stadsbevolking al aanwezig was. Na een laatste inspectie door generaal Snouckaert en een korte, doch martiale toespraak van deze bevelhebber, begaf een gedeelte van het Corps zich naar de woning van curator Collot d'Escury, onder geleide van schone muziek, uitgevoerd door eenige verdienstelijke beoefenaars der toonkunst (p. 112) Hier werd de studenten door ‘een uitgelezen gezelschap van Jongejufvrouwen’ een door haar geborduurd oranje vaandel overhandigd - een prachtig geschenk, dat de jagers in de strijd echter meer last dan gemak zal bezorgen. Vervolgens trok de Compagnie onder orgelspel in statige optocht de Pieterskerk binnen, om aldaar van hun professoren een plechtig afscheidswoord te ontvangen. Rector magnificus C.J. van Assen sprak namens de academische senaat de jagers op onvergetelijke wijze toe. Zijn slotwoord:
Het Vaandel der Leidse Jagers
(Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden) Gaat henen, Geliefde Vrienden! gaat henen onder het geleide des Allerhoogsten, onder de zegeningen uwer Ouders, onder de heilbeden uwer Leeraars, onder het gejuich van allen, die het Vaderland en Oranje getrouw | |
[pagina 44]
| |
zijn! - Vaart wel!Ga naar eind7. Dominee Roemer vatte de indruk, die deze woorden op de studenten maakten, alsvolgt samen: De tranen van liefde voor hunne dierbare Leermeesters glinsterden, bij dit treffend: Vaartwel! de moedige jongelingen in de oogen, en zij zagen op hen met de teederste toegenegenheid neder.Ga naar eind8. Na voor het stadhuis nog een treffende ‘aanspraak’ van de burgemeester beluisterd te hebben, verlieten de jagers, omstuwd door een grote menigte, eindelijk de stad: Veler tranen vloeiden bij ons vertrek; allen waren innig geroerd; en ook wij ontrukten ons met een geschokt gemoed, aan dit tooneel des afscheids, waarop de teederste aandoeningen onzer ziel waren in beweging gebragt; terwijl de indruk, in ons hart verwekt, ons nog lang vergezelde, nadat reeds de laatste sporen van het geliefde Leyden uit ons gezigt waren verdwenen. (p. 114) Dat zal intussen wel even geduurd hebben, daar het eerste deel van de tocht in trekschuiten werd afgelegd, zeven in getal, met op de laatste schuit het erevaandel. Over Leidschendam - waar hen een warm onthaal te beurt viel - en Delft voeren zij naar Rotterdam, waar het gejuich ook al niet van de lucht was. Hier werd een rustdag ingelast, die in vreugd en vrolijkheid voorbijging. In de nacht van 14 op 15 november kondigde hoorngeschal het ogenblik van vertrek aan. Om drie uur werden de jagers in de duisternis in een stoomboot met lichter geladen, die kort tevoren steenkool had vervoerd, hetgeen de meesten pas bij het aanbreken van de dag op onplezierige wijze bemerkten.
Vanaf de Moerdijk marsten de studenten niet zonder moeite naar Breda, maar de moed bleef erin: menigmaal deed het eenstemmig aanheffen van een vrolijk lied op het Vaderland, de Hoogeschool, of de lieve meisjes toepasselijk, ons het gewigt van de het nog vreemd wapentuig vergeten. (p. 115) In de vesting Breda, welke in die dagen een vervaarlijke aanblik bood, beviel de meesten de inkwartiering bij burgers zó slecht, dat zij hun toevlucht zochten in een herberg. De volgende dag werd een bovenzaal van de tot kazerne omgetoverde Militaire Academie voor de jagers in gereedheid gebracht, die zij dadelijk op passende wijze meenden te moeten inwijden: Reeds den eersten avond werd er besloten tot eenen plegtigen omgang, door het ruime slaapvertrek, min of meer in den trant dier optogten, welke van tijd tot tijd in de Akademiestad plaats hadden; hoezeer het prachtige feestgewaad hier door het eenvoudige bedlaken, en de heldere fakkels door het sombere nachtlicht werden vervangen. Bijna het geheele Korps nam aan de plegtigheid deel, terwijl de overigen zich op hunne legersteden, in de beschouwing derzelve, verlustigden. Het geliefkoosd Iö Vivat klonk met kracht en nadruk langs de wanden der zaal, en de feestviering zou waarschijnlijk tot laat in den nacht hebben voortgeduurd, zoo niet de Rotterdamsche en Haagsche Schutters, welke in de naburige vertrekken hun verblijf hadden, en die het stille genot van den slaap boven het woelig vermaak van een nachtelijk feest verkozen, den Generaal eene deputatie hadden gezonden, naar aanleiding van welke, wij tot de staking onzer luidruchtige vermakelijkheden, en het rustig betrekken onzer legersteden werden uitgenoodigd. (p. 117) Uit andere bronnen is nadere informatie over deze optocht bekend: een onzer als sultan verkleed, werd op eene tafel zittende, de beenen kruislings, in triumf rondgedragen, terwijl een ooievaar voorafging. Deze werd voorgesteld door den sergeant GUCKS; een bezemsteel met een bajonet diende voor hals en bek, waarmede hij dan dezen dan genen in de beenen pikte. Dit veroorzaakte een vervaarlijk gejuich!Ga naar eind9. Maar de pret was spoedig voorbij, omdat, zoals we zagen, de militaire discipline zich deed gevoelen. Een nieuwe periode brak aan. | |
Verblijf in BrabantTwee dagen na dit feest marste de Compagnie af naar Oosterhout, gesterkt door een ontbijt van commiesbrood en hete koffie, geschonken door een marketenster. De route voerde over Teteringen, langs een fraaie weg; vanuit de richting Antwerpen waren echter dreigende kanonschoten te horen. Lang zouden de jagers vooralsnog niet in Oosterhout vertoeven. Tegen het vallen van de avond van 20 november keerden ze ijlings naar Breda terug, omdat de Belgen de grens waren overgetrokken. Alle troepen werden verzameld binnen de vesting, en kregen bevel de geweren te laden; het doffe vallen van honderden laadstokken op de kogels moet in de duisternis een indrukwekkend geluid zijn geweest.
De helft van de Leidse jagers werd naar Ginneken gestuurd, zuidwaarts van de vesting; de anderen marcheerden naar het meer westelijk gelegen Princenhage. Er volgde een spannende nacht, waarin in feite niets opmerkelijkere voorviel dan het fluiten ener (Belgische?) kogel over het hoofd van schildwacht Schlegel.Ga naar eind10. Op 22 november werden de beide afdelingen te Ginneken herenigd. Oplettendheid bleef geboden: wie geen wacht had, kon even op het stro | |
[pagina 45]
| |
in een verlaten herenhuis gaan liggen, maar moest alles aanhouden, met een geladen geweer binnen handbereik. Het voedsel bestond uit ratatouille, gekookt door de hoornblazers, die met een stuk hout in de pot roerden. Men moest zijn sabel als mes gebruiken.
Bivak der Leidse Jagers te Ginneken
(Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden) In het nabijgelegen Chaam, pal aan de grens en meermalen door de Belgen overvallen, woonden dominee Prins en zijn zoon, die koeriersdiensten vervulden. Bij onraad snelden zij dadelijk te paard naar Ginneken, waar de zieleherder steevast ontvangen werd met het vers: Maar in Ginneken bleef het rustig, en op 30 november marsten de jagers weer af naar Oosterhout. Hier ontvingen ze het verheugende bericht dat hun verzoek om bij het mobiele leger te worden ingelijfd, van goevernementswege was ingewilligd. Op de nabijgelegen heide werd vlijtig geoefend, en wanneer ze al niet op de schijf schoten, maakten ze toch minstens een militaire wandeling (p. 122). Toen confrontatie met de vijand echter uitbleef, deed zich al spoedig een zekere ledigheid gevoelen, waarbij de kleinste afwisseling welkom was: Regt aangenaam was ons de doortogt onzer Groninger Akademiebroeders, welke wij voor het eerst, tot de bevordering van hetzelfde doel, ten strijde toegerust, den 10. December te Oosterhout mogten aanschouwen. Daar Breda voor dien dag de plaats was hunner bestemming, konden zij slechts voor eenige oogenblikken in ons midden vertoeven, en was het aangenaam genot van hun bijzijn voor ons slechts van korten duur. Dit ontnam evenwel niets aan het hartelijke der ontmoeting, en met geestdrift en blijdschap zagen wij dit schoone Vrijkorps naar het leger vertrekken, om geschaard in deszelfs gelederen, de erven onzer vaderen te helpen verdedigen. (p. 123) Maar veel te verdedigen viel er voorlopig niet, en sommigen lieten van thuis uit pure verveling studieboeken overkomen, ‘om niet genoodzaakt te worden alle avonden in eene of andere volle herberg door te brengen, wanneer zij niet op wacht waren.’Ga naar eind12. In deze periode componeerde Jan Pieter Heye zijn ‘Jagerslied’Ga naar eind13.. Op Oudejaarsavond was het weer feest: een der jagers speelde viool, gezeten op een stoel die op een tafel was geplaatst, waaromheen tot middernacht met Oosterhoutse schonen gedanst werd. Begin januari vertrok de Compagnie naar Oisterwijk, via Loon op Zand, welks bewoners vooral hun bestaan vinden door den handel in zwavelstokken (p. 124). Dit vermocht intussen niet te verhinderen, dat de jongelingen er 's nachts bittere kou leden. Ze sliepen op de grond, in het stro, met hun ransels als hoofdkussen; sommigen waren achter de koeien gekropen. Het enige lichtpuntje werd die nacht gevormd door een opmerkelijk natuurverschijnsel, dat in heel Europa te zien was, en waarover Alexander von Humboldt later in zijn Kosmos nog enthousiast vertellen zou: een prachtig Noorderlicht.Ga naar eind14.
In Oisterwijk was het al niet veel beter: schrale voeding, ellendige ligging, waarbij de kapotjas als deken moest worden aangewend. Het vroor dat het kraakte en het was een hele toer om in die misère met schone slobkousen en netjes aangewit ledergoed op appèl te verschijnen. Meer ergernis nog gaf de aanwezigheid van een bataljon Noord-Hollandse Schutterij, een ongedisciplineerde bende onder Majoor van Pabst Rutgers. De confrontatie met deze afgunstige woestelingen zou tot een onaangenaam incident leiden.
Op zekere avond, toen enkele jagers in een herberg bijeen waren, vloog er onverwacht een steen door de ruit, die juridisch student T.M. Schultz van Haegen uiterst ongelukkig aan het hoofd trof. Hij moest dadelijk worden afgevoerd, en zou later in zijn vaderstad Dordrecht aan de gevolgen overlijden, hetgeen zijn strijdmakkers met droefenis vervulde. De schuldige werd nooit gevonden. Tevens ontviel de jagers hier sergeant Gucx van het leger, die in Breda nog zo leuk voor ooievaar had gespeeld. Ondanks al dit onheil werd op 8 februari de dies natalis van de Leidse hogeschool met gepaste geestdrift gevierd, te beginnen met een grote parade en eindigend met menige Vaderlandsche en Akademische dronk (p. 127). In dit verband mag ook de goedheid van ene mevrouw La Fargue, die de wachtlopende jager voor haar huis elke avond een glas warme punch deed brengen, niet onvermeld blijven.
Begin maart begaven de jagers zich ten derde male naar Oosterhout. Het zag er niet naar uit dat het nog ooit tot een treffen met de Belgen zou komen. Later werden de Groninger flan- | |
[pagina 46]
| |
keurs te Gilzen afgelost. Bij uitgebreide schietoefeningen bleek de kwaliteit van het kruit, dat lang in depot gelegen had, bitter tegen te vallen. Het was een schrale troost dat de Belgen zich waarschijnlijk met hetzelfde spul moesten behelpen. Inmiddels had men het Corps ingedeeld bij de 3e divisie, onder Luitenant-Generaal Meyer (een oude ijzervreter), als onderdeel van Kolonel Stoecker's 1e brigade.
Vrijwillige Leidse Jager
(Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden) Opnieuw werden de jagers overgeplaatst, nu naar Helmond, waar ze via Moergestel en St. Oedenrode heentrokken. De inkwartiering was weer eens verre van ideaal. De anti-hollandse gezindheid van de bevolking ging hand in hand met een laag ontwikkelingspeil, hetgeen bleek uit een versje in een schoolschrift, gevonden op de Geldropse hei: Boere Jongens! heb koerazi,
Jaag de Kaasboer uit het land.
Viva! Brussel. Viva! Loven
en de kloek Luikenaars,
de Hollanders zijn verschoven.
Loop de kaasboer achterna
doorschiet den kerel enz.Ga naar eind15.
Tenslotte zag de Compagnie zich op 18 april naar Eindhoven gedirigeerd, alwaar zij tot het begin der eigenlijke oorlogshandelingen zou verblijven. Ook hier werd driftig geoefend, niet alleen in de schijfschieten, maar vooral in het tirailleren (in verspreide gevechtsorde strijden), de eigenlijke bestemming der jagers. Generaal Meyer sprak meermalen: ‘de Leidsche Jagers moeten het voorbeeld geven; ik zal ze niet ontzien.’Ga naar eind16. Dit voorbeeld bleef vooralsnog beperkt tot het marcheren aan het hoofd der divisie. Het zal niet noodig zijn hier te vermelden, hoe wij gedurende dezen tijd aanhoudend door allerlei geruchten, nu eens in geestdrift ontstoken, dan weder bijna geheel werden ter nedergeslagen; hoe de hoop om, voor de handhaving der beste zaak, met den verachtelijksten vijand in het strijdperk te treden, beurtelings in ons hart werd opgewekt en onderdrukt. Ieder weet op welk eene harde proef het geduld en de volharding van elken Hollander gesteld werden, die de wapens had opgevat; doch tevens, hoe het hooger gevoel van pligt, liefde voor het vaderland en onbepaald vertrouwen in den besten Koning, zijn geduld en zijne volharding tegen elken proef deden bestand zijn. (pp. 132-133) Gelukkig kwam die koning ook zelf eens een kijkje nemen, in gezelschap van kroonprins Willem, opperbevelhebber van het leger, en prins Willem Frederik, grootmeester der artillerie. Nauwelijks was de vorst in Eindhoven aangekomen, of hij sprak de historische woorden: ‘Kom, nu ga ik naar mijn Jagers zien.’Ga naar eind17. Het Opperhoofd des Staats kon meer dan tevreden zijn, en zijn jagers zouden al spoedig de gelegenheid krijgen, hem te tonen wat zij waard waren. | |
De tiendaagse veldtochtEindelijk kwam dan op 1 augustus het langverwachte marsbevel. Nog staat het ons levendig voor, hoe dit vooruitzigt aller geestdrift opwekte, en hoe alle andere aandoeningen zwegen voor de streelende gedachte, dat wij welhaast voor het Vaderland en deszelfs belangen ons leven zouden mogen wagen. (p. 135) De volgende dag, om half vier in de morgen, vond de afmars plaats. Via de dorpen Gestel, Blaarthem, Veldhoven en Steensel ging het op | |
[pagina 47]
| |
Eersel aan. Bij het vallen van de avond werd op de Eerselse hei, in de buurt van Groot Wilreit, het eerste bivak onder de blote hemel opgeslagen. Vivres (proviand) werden slechts spaarzaam verstrekt, en de jagers kregen soep die veel te zout was, hetgeen hen de volgende dag nog danig zou opbreken. Maar voorlopig ging het nog best:
Bivak op de Eerselse heide
(Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden) Eene goede teug van het hartsterkend vocht, bewees ons hier, bij de vochtigheid van den moerassigen grond, en bij gebrek van drinkbaar water, eene gewigtige dienst. Niettegenstaande het ongewone van eene bivouac, konden wij ons ligtelijk er naar voegen; en spoedig geraakten wij er zoo volkomen aan gewoon, dat wij menigmalen geruster op den harden heigrond, dan te voren op onze zachte legersteden sliepen. (p. 136) Bij het aanbreken van de dag (3 augustus) begaven de jagers zich met hun afdeling op vijandelijk grondgebeid. (Prof. van Hengel zou later spreken van: ‘Gij gingt de grenzen met gejuich over. Gij greept den vijand overal, waar hij te vinden was, onverschrokken aan. Ieder pad, hetwelk gij insloegt, was voor u een pad van overwinning.’Ga naar eind18. Dadelijk werd het pad naar het Postelse bos ingeslagen, dat helemaal werd uitgekamd. Toen hierin geen enkele Belg werd aangetroffen, volgde een lange, afmattende mars dieper het binnenland in. Het was brandend heet, en de heide dor en droog. De zoute soep miste haar uitwerking niet. Uitgeput bereikten de studenten Arendonk, dat in aller ijl door de vijand verlaten was. Hier konden ze zich laven aan water, bier en karnemelk, voordat ze zich behagelijk uitstrekten in het stro op het dorpsplein. De volgende dag werd zonder tegenstand Mol bereikt, alwaar een grote hoeveelheid pieken, vuurwapens en verdachte papieren in beslag kon worden genomen. Ditmaal brachten ze de nacht op het kerkhof door, hetgeen in een aanhoudende stortregen verre van comfortabel is. | |
[pagina 48]
| |
Verkleumd en stijf vertrok de compagnie op 5 augustus richting Olmen. Ook hier sporen van een haastig gevluchte vijand, en een collectie achtergelaten wapens. Tot nu toe verliep de veldtocht geheel naar wens; er was nog geen schot gelost. Maar vlak voor het plaatsje Oostham ontvingen de jagers opeens vanuit het kreupelhout hevig geweervuur. Zij bevonden zich op dat moment, zoals steeds, aan het hoofd van de colonne, nu midden op een holle weg. Dadelijk werd een gedeelte en tirailleur de korenvelden ingestuurd, terwijl de hoofdmacht in gesloten gelederen voorwaarts ging. Zo wisten ze de vijand op de vlucht te jagen, en weldra zagen wij hier en daar een Belgisch Grenadier pijlsnijl het hazenpad kiezen. (p. 139) Bij het binnentrekken van het dorp werden vele in paniek weggeworpen uitrustingsstukken gevonden.
Na twee uur rust begaf de hoofdmacht, die tevergeefs op de over het veld uitgezwermde jagers gewacht had, zich over Beverloo naar Beringen. Intussen waren de anderen de weg naar Quaet-Mechelen ingeslagen, en hadden in de nabijheid van dit dorp kans gezien, de vijand te achterhalen. Deze bood enige tegenstand, maar nam - volgens goed gebruik - al spoedig de vlucht. De gehele actie kwam de tirailleurs op één gewonde te staan: Bij deze gelegenheid werd onze wapenbroeder HUëT aan het been gekwetst, en gaf zoowel bij het bekomen der wonde, als onder de behandeling des Heelmeesters, blijken van edele kloekmoedigheid en sterkte van geest. (p. 140)
De Student Huët, te Oostham gekwetst
(Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag) Deze groep keerde tenslotte terug naar Oostham (dat toen juist weer door de hoofdmacht verlaten was) en begaf zich dadelijk langs een kortere weg naar Beringen, welk stadje zij daarom - geheel buiten verwachting - nog eerder dan de anderen bereiken zouden. Aanvankelijk meende men hier uit enige geweerschoten te kunnen opmaken, dat de hoofdmacht reeds met de vijand slaags was geraakt. Maar toen de bezetting der stad, bestaande uit een duizendtal Belgen, hen onverhoeds onder het afgeven van hevig geweervuur tegemoet trok, achtten zij het raadzamer hun vroegere mening te herzien.
Dit gedeelte van de jagers, nu slechts tachtig in totaal, ging dadelijk en tirailleur tot de tegenaanval over. Weliswaar werden ze door enige afdelingen van het leger gevolgd, maar de vijand was toch minstens vier maal zo sterk. Korporaal Van der Vlies ging voorop, in gezelschap van de jagers Bakker, Mess, Van Vollenhoven en Hanegraaff. Dit moedig offensief der academieburgers liet niet na op de onthutste Belgen grote indruk te maken. Na een hevig gevecht vluchtten ze in alle richtingen weg.
Zo kon de wakkere voorhoede de stad binnenrukken, waarna ook de laatste muitelingen, alleen al bij de aanblik van enige Leidse jagers, onverwijld door een achterafstraatje de benen namen. Toen de hoofdmacht tenslotte arriveerde, had men de situatie in de stad reeds geheel onder contrôle. De Belgen hadden dan een gevoelige nederlaag geleden, groot kon de vreugde bij de onzen daarover niet zijn: Deze nederlaag kostte ons een smartelijk offer, en het leven van BEECKMAN, was de dure prijs, waarvoor zij werd gekocht. Het plekje, waarop zijn stoffelijk overschot lag uitgestrekt, en in welks onmiddelijke nabijheid de vijand zich had bevonden, getuigde van zijnen moed en zijne trouw; en terwijl wij het ontzield ligchaam met weemoedige smart aanstaarden, scheen het ons te zeggen: zoo toont men het Vaderland te beminnen. Aan deze aandoeningen der droefheid paarde zich eene hoogere stemming der ziel; het voorbeeld van onzen ontslapenen vriend wekte heilige voornemens in ons op, en terwijl menige traan op het rustbed vloeide, dat hem in het vreemde gewest bereid werd, herhaalde ieder in stilte den plegtigen eed, de voetstappen des edelen jongelings te zullen drukken, en gelijk hij, aan het Vaderland getrouw te zijn tot in den dood. (p. 143) De dappere Beeckman was een tengere knaap van negentien jaren, die ondanks een waarschuwing van hoornblazer Hörter, toch gemeend had door het kreupelhout van de weg te moeten dringen. Hij werd dadelijk door het hoofd geschoten. Bovendien was een andere krijgsmakker, Eduard Stollé, in beide benen getroffen, een verwonding waarvan hij pas na lang lijden herstellen zou. Deze werd, samen met de al eerder gevelde Huet, liefdevol verpleegd, terwijl de overigen zich te goed deden aan de maaltijden die zij in de verlaten huizen van Beringen op reeds gedekte tafels aantroffen. Wederom een bivak op het kerkhof, wederom slagregens, zodat de muzenzonen zich in de | |
[pagina 49]
| |
late avond in schuren moesten terugtrekken. Zelfportret van de Leidse jager Eduard Stollé
(Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden) Midden in de nacht brak er echter een hevige brand uit, waarin men de hand van de vijand vermoedde - ten onrecht
Midden in de nacht brak er echter een hevige brand uit, waarin men de hand van de vijand vermoedde - ten onrechte, zoals later bleek. In aller ijl werd de munitie in veiligheid gebracht, en de dodelijk vermoeide jagers sleepten zich tot een uur gaans buiten het stadje, om de nacht door te brengen op een omgeploegd stuk land, hetwelk ons echter niet verhinderde, gerust in te sluimeren, (p. 145) De volgende dag, 6 augustus, werd benut om enigszins op adem te komen. Op 7 augustus rukten de troepen op in de richting van Hasselt. Ter hoogte van het dorpje Lummen geviel het de jagers, de kroonprins en zijn broeder te ontmoeten: Op eene vereerende en hartelijke wijze, gaf ons de Prins van Oranje zijne tevredenheid te kennen, over ons gehouden gedrag bij de verschillende schermutselingen van den vorigen (sic!) dag. Het mogt ons gebeuren uit 's Prinsen mond te vernemen, dat aan den Vorstelijken maaltijd, een dronk aan de Leydsche Jagers was gewijd geworden. Even later werd de divisie gesplitst; de jagers gingen naar Berebroek, terwijl de 2e brigade naar het meer westelijk gelegen Herk afmarste. Inmiddels was het Belgische Maasleger onder Daine van Hasselt naar Kermpt opgerukt. Hier kwam het tot een bloedig gevecht met de Hollanders onder Kolonel Stoecker, waarbij aan beide zijden dapper gestreden werd. Deze slag zou later van doorslaggevend belang voor de veldtocht blijken te zijn geweest.
Ofschoon zij zich slechts op een geweerschot afstand van het slagveld bevonden, werden de Leidse studenten niet in de strijd geworpen. Daar boften ze bij! Terwijl de kogels hen om de oren floten, moesten zij - geheel tegen hun zin - werkeloos blijven toezien. Het gevecht duurde tot laat in de avond; aan beide zijden werden zware verliezen geleden. Alleen al aan de Hollandse kant waren meer dan tweehonderd gewonden te betreuren, die dadelijk aan de zorgen der jagers werden toevertrouwd. Nimmer is precies komen vast te staan, of de studenten bewust uit de strijd zijn gehouden, of dat de strategie van het moment dit voorschreef, maar zeker is, dat, waren zij wel ingezet, er heel wat minder behouden in Leiden zouden zijn weergekeerd.
De soldaten van Stoecker zagen zich, ondanks ferme steun van de huzaren van Boreel en de rijdende artillerie, tenslotte genoodzaakt tot een tactische terugtocht. Door deze manoeuvre smaakten de Leidenaren opeens het twijfelachtig genoegen, in een uiterst ondoorzichtige situatie een voorhoede-positie in te nemen. De hele nacht bleven ze paraat, terwijl er (alweer!) een hevig onweer woedde, en men in voortdurende onzekerheid verkeerde omtrent de activiteiten van de vijand. Gelukkig voor de jagers liep ook dit avontuur goed af.
De volgende morgen zette de getergde divisie in haar geheel de tegenaanval in, met de prins van Oranje aan het hoofd. De geestdrift, met welke het gezigt van den Overwinnaar bij Waterloo onze krijgsbenden bezielde, is bijna onbeschrijfelijk, en het ernstig en herhaald verbod van den Prins was alleen in staat om het slaken van eenen algemeenen vreugdekreet te verhinderen. Het vertrouwen op den edelen Aanvoerder gaf aan allen nieuwen moed en krachten, en het vooruitzigt van onder Zijne bevelen voor het vaderland te zullen strijden, was tevens de verzekering eener overwinning, (p. 148) Ondanks een verzoek van Prof. van Assen, die zich in het hoofdkwartier bevond - had hij ook de hand in de beslissing van de vorige dag? - werden de Leidse jagers nu wederom vooraan geplaatst.
In het bos waar de avond tevoren zo hevig gevochten was, ontdekte men een groot aantal gesneuvelden, voornamelijk Belgen, maar ook vele Nederlanders, waaronder vooral Friese schutters, die zich zeer dapper geweerd hadden. Groot waren woede en verontwaardiging toen | |
[pagina 50]
| |
ook de ontzielde lichamen van twee marketensters werden aangetroffen. Daar was opeens de vijand weer: dadelijk gingen de jagers, samen met de Groningse en Noord-Hollandse, en tirailleur de velden en bossen in, waaruit de Belgen met zorg en toewijding verdreven werden. In de grootste wanorde stoven ze weg, richting Hasselt en Tongeren, achternagezeten door ruiterij en artillerie, onder aanvoering van de prins.
Verdere tegenstand was er niet meer bij. Zo trokken de Leidenaren opgewekt Hasselt binnen, eerbiedig gegroet door de bewoners van een vrouwenklooster. Er was spijs en drank in overvloed, en op het plein voor het stadhuis vonden ze ‘eene gansche hoop militaire goederen, als uniformen van allerlei aard, ransels, schoenen, chacots, zelfs ondergoed enz. enz.’Ga naar eind19. De studenten kregen hun deel van de oorlogsbuit. Op de rustdag die volgde voorzagen ze zich allemaal van Belgische ransels, omdat die veel doelmatiger waren. Zonder moeite namen ze afscheid van hun blinkend witte ledergoed, dat onnodig de aandacht van de vijand had getrokken; zwarte koppelriemen kwamen ervoor in de plaats.
In de vroege morgen van 10 augustus ging het verder naar St. Truyen, waar het grootste gedeelte van de divisie gelegerd werd. De jagers brachten de nacht echter nabij Brusthem door, aan de straatweg naar Luik. Waakzaamheid bleef geboden, nu de vijand in de onmiddellijke nabijheid vertoefde. Op 11 augustus zouden de studenten opnieuw zwaar beproefd worden. Na een afmattende mars over Tirlemont bereikten ze, als steeds vooraan, rond vijf uur in de namiddag het legendarische dorpje Bautersem, vlakbij Leuven. Hier kwam het wederom tot een treffen met de Zuiderburen, dat tot laat in de avond voortduurde. Het avondgevecht bij Bautersem
(Collectie Atlas van Stolk, Rotterdam) De Belgen waren opeens met kracht komen opzetten, en er ontbrandde een levendig tirailleurvuur. De student Nieuwenhuis werd ernstig aan de voet gewond, terwijl Conrad LeemansGa naar eind20. een kogel in zijn arm kreeg. Alle vermoeienissen waren vergeten; aan beide zijden werd heldhaftig gestreden. Helaas ontviel hier de Groninger academiebroeders hun strijdlustige aanvoerder, kolonel Van Valkenburg, die zijn vermetelheid om als eerste het dorp binnen te rijden, dadelijk met de dood moest bekopen. Totaal uitgeput trokken de jagers 's nacht op Cumptich bij Tirlemont terug; sommigen hadden in geen veertig uur hun ransels afgelegd.
Maar om half vier in de ochtend was het alweer reveille geblazen. Spoedig volgde opnieuw een luidruchtig meningsverschil met de gehate Belgen. Die kwamen, ‘met den stormmarsch en slaande trom’Ga naar eind21. in grote opwinding naderbij. Hier werd het paard van den Prins van Oranje, op het oogenblik dat Z.K.H. zich bijna in het midden onzer Jagers bevond, door een kanonkogel doodelijk getroffen. Dit toeval verspreidde wel den schrik in het hart van allen, die Hem omringden, doch ontnam aan den edelen Held zelven geen oogenblik die zeldzame tegenwoordigheid van geest en onwankelbare kloekmoedigheid, met welke Hij zijne getrouwe krijgsbenden de overwinning te gemoet voerde, (p. 152) Dat lukte des te beter, omdat de voortreffelijk bediende artillerie de Belgen meedogenloos uit al hun stellingen verdreef. Zelfs de aanwezigheid van hun koning was niet in staat hen te doen standhouden. Behalve de dooden en gekwetsten, die wij overal vonden liggen, was de weg als bezaaid met wapenen, kleedingstukken en papieren van verschillenden inhoud; alles wat ons omringde, droeg de duidelijkste blijken eener overhaaste en verwarde vlugt. (p. 153) Vlak voor Leuven kwam een parlementair om staking der vijandelijkheden verzoeken. Uitgeput legden de studenten zich achter hun wapens op het veld neder. De rust was echter van korte duur; samen met hun Noord-Hollandse collega's moesten de jagers een kijkje gaan nemen bij een verdachte abdij, waarin men verscholen Belgen hoopte aan te treffen. Juist waren zij op een holle weg aangekomen, of daar brandde plotseling, tegen alle afspraken in, een hevige kanonnade los, in het leger dood en verderf zaaiend. Terwijl de daken der omringende huizen verbrijzeld werden, bleven de Leidse jagers - ofschoon dadelijk met kalk, pannen en puin overdekt - op wonderbaarlijke wijze gespaard. Tenslotte werd het ‘staakt het vuren’ afgekondigd; op het veld en in schuren konden allen enige nachtrust genieten. Op 13 augustus trokken de studenten, juist negen maanden nadat wij het geliefde Leyden verlaten hadden, met het zegevierend Hollandsch leger, het muitziek Leuven binnen, (p. | |
[pagina 51]
| |
154) Hier kwam de prins mededelen, dat een Frans leger inmiddels België was binnengerukt, waardoor de veldtocht moest worden beëindigd. Daardoor bleef Brussel, dat anders zonder twijfel gevallen zou zijn, verdere vernedering bespaard. Deze blijde tijding vervulde ons allen met hartelijke vreugde; de hoop van spoedig het oude vaderland te zullen wederzien, deed ons de ontbeeringen en moeite, die ons bejegend waren, geheel vergeten; en schonk ons vergoeding voor de grievende teleurstelling, die wij ondervonden, toen wij vernamen, dat het ons niet vergund zou worden dieper door te dringen in het vijandelijk land, en de oproerige stad te straffen, die het eerste voorbeeld gaf van afval en verraad. Van alle zijden marcheerde het krijgsvolk intussen Leuven binnen. Sommigen werden gelegerd op de wallen der stad, anderen sloegen op de markt hun bivak op. De vrijheidsboom, welke voor het raadhuis geplant stond, werd omvergehaald, het vaderlandsch Wilhelmuslied klonk door de wijken der trouwelooze stad; en wraak en angst waren de eenige aandoeningen, welke op het gelaat der diep vernederde burgers stonden uitgedrukt, (p. 155) | |
TerugkeerDe veldtocht was voltooid; op 14 augustus werd het sein tot de afmars gegeven. Via Bautersem, dat allen nog vers in het geheugen lag, wist men die dag Roosbeek te bereiken, om de volgende nacht te Tirlemont door te brengen, in een akelig gebouw, dat luisterde naar de naam Collegium. Langs Gorsem, Hasselt, Exel en Hamont trokken de jagers nu in zes dagen naar het vaderland terug, hier geteisterd door zware regenval, daar door beschimpende Belgen. Zo kon generaal Meyer hen op 21 augustus te Eindhoven welkom heten. Daarmee was de militaire loopbaan der zonen van Minerva echter nog niet tot een eind gekomen. Nadat de gehele koninklijke familie op 29 augustus de troepen plechtig geïnspecteerd had, zou het nog tot 18 september duren voordat de eigenlijke terugreis naar Leiden kon worden aangevangen.
De tocht door Noord-Brabant leverde volgens Van de Linde niets merkwaardigs op. Maar als op 20 september Dordrecht wordt bereikt, zijn de jagers aan velerlei aandoeningen ten prooi: Het valt moeijelijk te beschrijven, hoe wij te moede waren, toen wij op nieuw den Hollandschen bodem betraden, dien wij, voor de handhaving van deszelfs eer en onafhankelijkheid, toen bijna een jaar geleden, met geheel andere gewaarwordingen, en onder het te gemoet gaan eener donkere toekomst hadden verlaten; wat wij gevoelden bij de gedachte, dat ons nu weldra alles zou worden teruggegeven, wat wij toen met een gebroken hart hadden vaarwel gezegd, zonder de hoop te mogen koesteren van het immer te zullen wederzien; en wat zullen wij zeggen, van de wijze, op welke wij door onze landgenooten bij onze wederkomst overal zijn ontvangen; hoe allen hebben gewedijverd, om ons met de blijken hunner genegenheid en vriendschap te overladen; hoe wij aan allen dezelfde weldaden en dezelfde dankbaarheid verschuldigd zijn? Gewis, zoo er in hetgeen wij, naar de inspraak van ons hart, voor het Vaderland deden, eenige verdienste gelegen is, de belooning die wij ontvingen, heeft haar ver overtroffen. Moeten allen, aan wien deze erkentenis is gerigt, overtuigd zijn, dat het onthaal, hetwelk ons, bij ons terugkeeren in het dierbaar Vaderland, te beurt viel, gedurende ons gansche leven met dankbaarheid door ons zal herdacht worden, en wanneer de nood het eischt, een sterke prikkel tot vernieuwde pligtvervulling zijn zal? En inderdaad, de inwoners van Dordrecht, Rotterdam en Delft hadden kosten noch moeiten gespaard om de jagers een uitbundige ontvangst te bereiden: er waren toespraken, lofzangen, vreugdekreten, verversingen en tot diep in de nacht voortdurende feesten. Voorburg was geheel met groen versierd, en Leidschendam - waar de studenten de laatste nacht voor hun glorieuze intocht te Leiden zouden verblijven - had voor een schitterende illuminatie gezorgd.
Mocht het vertrek uit de geliefde academiestad ook al niet onopgemerkt zijn voorbijgegaan, de terugkeer sloeg werkelijk alles. Vanaf Voorschoten zwol de begeleidende schaar aan tot een schier ontelbare menigte, die uitzinnig van vreugde met de soldaten meetrok. Daar kwamen de stedelijke en militaire overheden hen al in plechtige optocht tegemoet, compleet met schone muziek. De straten der stad waren in lustwaranden herschapen, de woningen met kransen behangen, met spreuken of lofdichten gesierd. De weg was bestrooid met bloemen, en overal wapperde fier de vaderlandse vlag. Nimmer in haar geschiedenis heeft de Sleutelstad een zegevierend leger zulk een stralende intocht bereid. Op de Ruïne voerde Generaal Snouckaert wederom op hartelijke wijze het woord, en ook curator Collot d'Escury liet zich opnieuw niet onbetuigd. Het meest indrukwekkend van alles was ongetwijfeld de ontvangst door de academische senaat in de Pieterskerk. Naast alle hoogleraren en vele vooraanstaanden uit den lande hadden zich daar ook talloze aantrekke- | |
[pagina 52]
| |
lijke dan wel aanzienlijke dames verzameld. Bij het binnentreden der helden werden door weeskinderen speciaal voor de gelegenheid vervaardigde liederen van Tollens gezongen. Rector magnificus W.A. van Hengel sprak de behouden weergekeerde studenten op onvergetelijke wijze toe, en zijn aanspraak is té opmerkelijk om er niet iets uit mede te delen: De verwelkoming der Leidse Jagers in de Pieterskerk te Leiden (Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden)
Welkom, heldhaftige Jongelingschap! Geliefde Kweekelingen der Leidsche Hoogeschool! Welkom in deze uwe Akademiestad, die u bij uwen aftogt met zorg en kommer heeft nageoogd, en binnen deze gewijde tempelmuren, waar u door mijnen Voorganger een vaarwel is gezegd, hetwelk gij nooit vergeten kunt! Welkom, driemaal welkom bij uwe ouders, en leermeesters, en andere dierbare betrekkingen; en bij geheel deze aanzienlijke schaar, uit alle oorden zaamgevloeid, om zich in uwe aanschouwing te verlustigen! Het uur is daar, hetwelk wij van den Hemel zoo menigmaal met tranen hebben afgebeden. De blijdschap van het wederzien is grooter, is volkomener, dan iemand onzer heeft durven verwachten.Ga naar eind22. Na in deze zin nog enige tijd te zijn voortgegaan, kondigt Van Hengel de uitreiking ener gedenkpenning aan, die de overwinnaars uit naam van Leidens Jonkvrouwen door een viertal allerliefste jonge meisjes ter hand wordt gesteld. De diep betreurde Beeckman wordt daarbij niet vergeten; diens tot tranen geroerde broeder neemt het geschenk in zijn plaats in ontvangst. Eenzelfde ceremonie volgt ten aanzien van de inmiddels bezweken Huet. Opnieuw plechtige muziek. Dan spreekt Van Hengel de hoop uit, dat de studenten zich weer spoedig met volle ijver aan de beoefening der wetenschap zullen wijden, en smeekt tenslotte van de Alomtegenwoordige vrede en voorspoed af over de Leidse hogeschool en haar ingezetenen. 's Middags wordt door de stadsregering nog een klinkend ‘dejeuner dinatoir’ aangeboden, en 's avonds verzamelen allen zich weer in de schouwburg, waar onder andere Jacob van Lenneps inmiddels vermaard geworden blijspel Het Dorp aan de Grenzen kosteloos voor de helden wordt vertoond. Lofzangen, welkomsliederen en oden zijn niet van de lucht; de hele stad is feestelijk verlicht en de festiviteiten duren voort tot in de vroege morgen. Gedenkpenning, aangeboden aan de Leidse Jagers
(Collectie Academisch Historisch Museum, Leiden) Nadien zal nog vele malen aandacht aan de gebeurtenissen worden besteed. Tallozen zullen in ontboezemingen en verhandelingen hun licht over de kwestie laten schijnen. Een nieuw hoogtepunt wordt gevormd door de onthulling van het gedenkteken ter eeuwige nagedachtenis aan de onfortuinlijke, doch tot in de hemelen geprezen Beeckman, dat men nog altijd in de Pieterskerk kan bewonderen. Hier kunnen wij besluiten met de woorden waarmee Gerrit van de Linde zijn relaas van de lotgevallen der Compagnie Vrijwillige Jagers heeft willen afronden (pp. 166-167): Met vernieuwden lust en krachten hebben wij de afgebroken taak weder opgevat, en | |
[pagina 53]
| |
wij waarderen het voorregt, van aan onze bestemming weder te mogen arbeiden; doch het vaste voornemen bezielt ons tevens, om zoo de Koning andermaal onzen arm mogt eisschen, andermaal de letteren met het zwaard te verwisselen, en op nieuw blijken te geven van liefde voor het Vaderland, van MOED en TROUW. Zo hebben de Leidse studenten ook tijdens de Belgische Opstand - die men evengoed als een rechtvaardige nationale vrijheidsoorlog kan bestempelen - getoond dat het vaderland op hen rekenen kon. In het revolutiejaar 1848 zou het niet anders zijn.Ga naar eind23. Hun gezagsgetrouwheid stond in schril contrast met de revolutionaire gezindheid van hun collega's in het buitenland, hetgeen de tijdgenoot niet ontging. Van Hengel wist deze conservatieve houding (die hier in 1830 en 1831 trouwens vrijwel algemeen was) wel te waarderen: Van tijd tot tijd hoorden wij van onlusten, door Akademie-burgers in andere oorden aangerigt. Munchen, en Leipzig, en Goettingen, en Warschau, en Bologna, en dat wufte en woelzieke Parijs, hetwelk, ja wel, een lusthof der Muzen en Gratiën, maar tevens een broeinest van losbandigheid en verwarring is, gaven hiervan de treurigste proeven. Wij moesten bijkans gelooven, dat de jeugdige beoefenaars der letteren en wetenschappen, door geheel Europa heen, eene zamenzwering tegen troonen en regeringen gesmeed hadden. Doch gij toondet met uwe wapenbroeders, dat de scholen van het oude Nederland, op eene jongelingschap roemen konden, met een’ edeler geest bezield, en waaraan betere beginselen werden ingedrukt, dan die van ongehoorzaamheid aan wet en Koning.Ga naar eind24. |
|