Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
PreekGa naar eind*
| |
GebedHet is geen vergadering van regtvaardigen die zich in uw bedehuis heeft vereenigd, heilig en vlekkeloos God, om haren lofzang te paren met het lied der engelen en gasten die verzameld voor uwen troon u verheerelijken in den Hemel! Het is eene schare van zondaren die hunne aangezigten met schaamt voor u verbergen in het stof, die gebukt onder den last hunner overtredingen de toevlugt nemen tot uwe genade in Christus en neder geknield in het heiligdom uwer aanbidding u ootmoedig smeken om vergiffenis. Terwijl de gansche natuur u prijst in uwen werken, terwijl bosschen en valleien het vrolijk lied herhalen waarin al wat leeft en ademt uit duizend monden uwen lof vermeldt, staat den mensch alleen, beschaamd en vernederd voor het oog van zijnen Schepper, wiens wetten hij geschonden, wiens zegeningen hij misbruikt, wiens liefde en trouw hij met ondankbaarheid beloond heeft en alleen de belijdenis zijner schuld voegt op zijne lippen. Ja hemelsche Vader, wij hebben gezondigd tegen u en zijn | |
[pagina 23]
| |
niet meer waardig uwe kinderen genaamd te worden. Toen onze oogen zich nog nauwelijks hadden geopend voor het eerste levenslicht, toen reeds waart gij onze weldoener en leidsman! Uwe engelen hebt gij nedergezonden bij onze legersteden, toen wij hulpeloos op dezelve nederlagen en zij bewaakten en beschermden ons. De moederlijke borst hebt gij voor ons geopend en wij werden gevoed en verkwikt. Onze kinderlijke traan hebt gij gedroogd, onze kinderlijke schreede beveiligd, en ook na dat wij de kinderlijke jaren met rijperen leeftijd verwisseld hadden, hebt gij ons niet verlaten. Toen hebt gij ons bekend gemaakt met onzen hoogeren aanleg, met onze bestemming voor den Hemel. De zonde en hare verschrikkelijke gevolgen hebt gij ons leren kennen. Bij iedere verzoeking heeft de stem uwer vermaningen geklonken in ons hart, bij iedere struikeling heeft het woord uwer liefde ons opgerigt en vertroost, en wanneer uwe hand ons aanraakte en uwe roede ons tuchtigde, ook dan waren het de slagen der liefde waarmee wij gekastijd werden tot onze heiliging en tot ons geluk. Maar uwe kinderen hebben niet beantwoord aan uwe vaderlijke zorg en ontferming. Hun hart hetwelk aan den Hemel toebehoorde, hebben zij weggeschonken aan de wereld, hunne waarlijk heerlijke krachten en vermogens toegevoegd aan de zonde, hunnen verlosser, die zij in liefde en trouw moesten aankleeven en navolgen, bedroefd en verlogend, den geest uwer genade die hen moest leiden en vertroosten en opvoeden voor den Hemel, verstooten uit hun hart en ook de beste hunner staat schuldig gemaakt aan ondankbaarheid en ontrouw jegens u, zijnen Schepper en Christus onzen Heer. Daarom naderen wij uwen troon vervuld met boete en berouw en verbergen onze aangezigten met schaamte voor u in het stof, en nogtans is het ons goed in dezen tempel vereenigd te zijn. De wereld verstaat de taal des berouws niet. Ze weet niet wat het zegt met een gebroken hart voor u en den Verlosser te verschijnen, zij heeft geen balsem voor het verbrijzeld gemoed van den zondaar. Maar hier, verwijderd van haar gewoel en hare verstrooijing, hier aan de plaats des gebeds, waar wij als schuldige kinderen voor onze hemelsche Vader verschijnen, hier worden wij vertroost en verblijd met de toezegging van vergiffenis en genade; hier stort het Evangelie van onze Heer balsem in onze wonden en eene stem uit den Hemel roept ons toe, dat gij geen lust hebt in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekere. Lof en dank zij er u voor toegebracht, dat gij uwen Eengeborene niet gespaard hebt, maar hem hebt overgegeven om ons te redden, lof en dank dat gij ons weder wilt aannemen in gunst en liefde. Lof en dank zij het lam Gods, dat de zonden der wereld heeft gedragen aan het hout. Onze lippen kunnen zijne lof slechts stamelen in het stof, maar met onze daden willen wij hem verheerlijken, onze harten willen wij hem brengen als het offer onzer dankbaarheid en liefde. O schenk ons den bijstand van uwen goeden en heiligen geest, opdat de opregtheid dezer keuze zich bevestige in onzen wandel, opdat wij staande mogen blijven in den strijd tegen de verzoeking; en zonde noch wereld ons immer mogen scheiden van den Zaligmaker en Heer onzer zielen. Laat deze ure van stille afzondering hier onder uwen zegen bevorderlijk zijn, voor den invloed van het woord des levens op ons gemoed. Zie in genade neder op hem die, met het oog op u geslagen, voor uwe gemeente is opgetreden, verheerlijk de kracht van Christus Evangelie aan het hart van allen die hem horen, opdat wij vertroost, bemoedigd en geheiligd dit bedehuis mogen verlaten, nauwer verbonden aan u en aan uwe zalige dienst, opdat deze ure niet onvrugtbaar zij voor het Koninkrijk van onzen Heer, maar stof geve tot blijdschap aan uwen engelen in den Hemel. Amen. | |
Tekst Lukas 15:11-24Genade zij u en vrede van God onzen Vader en van Jezus Christus zijnen Zoon. Een milde zegen ruste op de gaven uwer broederlijke liefde en in uwe belangstelling in den openlijken eeredienst.
Geliefde Broeders en Zusters in den Here, Wij zien onzen gezeegenden Verlosser gedurende zijne omwandeling op aarde als bij voorkeur het gezelschap zoeken van hen die bij de wereld vergeten of veracht waren. Gaarne vertoefde hij in het stil en nederig gezin van Lazarus, Martha en Maria en sprak er de woorden van heemelsche wijsheid en heemelsche liefde. Kinderen nam hij tot zich en zegende dezen en wanneer zijn discipelen de moeders dezer kleinen wilden berispen, dan sprak de meester: Laat ze tot mij komen en verhindert ze niet, want denzulken is het Koninkrijk Gods. Doch wij ontmoeten hem ook in den kring derzulken die voorwerpen waren van afschuw en verwerping. Kreupelen en melaatschen, wier toestand dikwijls het gevolg was hunner losbandigheid, zien wij hem helpen en genezen, en in gaan tot de woning van tollenaars en zondaren om hen te leren en te vermanen. Wel zegende deze ongelukkigen de zachtmoedige leeraar, die zich niet schaamde af te dalen tot de geringsten onder de kinderen der menschen wanneer hij hierdoor blijdschap en troost verspreiden kon. Wel schaamden zich de verworpen tolbeambten, die uit den tempel verbannen waren, aan de voeten van den nederigen Nazarener die hun betere dingen verkondigde dan de schriftgeleerden des volks, doch enige van dezen zagen met wrevel en afkeer op Jezus' handelwijs en met farizeesche trots riepen zij uit: deze ontvangt zondaars en eet | |
[pagina 24]
| |
met hen! In dit gezegde lag eene vinnige aanranding van Jezus deugd en reinheid opgesloten en ofschoon zijne onschuld en zijne vlekkelooze wandel ver verheven waren boven de pijlen van laster en nijd, de eer en het belang der zaak voor welke hij in de wereld gekomen was, duldden niet dat hij deze aanranding straffeloos zou verduren, maar geboden hem het ongebondene en misdadige derzelve ernstig aan te toonen. Dit toch was het doel zijner zending op aarde, dat hij hen die van verre stonden, als aan zijne hand zou leiden tot God, afgewekenen en verdoolden weder brengen in het regte spoor en ook den diepst gevallen broeder trachten te winnen voor het Koninkrijk der Hemelen. Vreest echter niet dat Jezus het ongepaste verwijt der farizeeërs met bitsheid en scherpte of op den hogen en meesterachtigen toon die hun zoo eigen was, hebbe beantwoord. De toon zijner vermaning ademt zachtmoedigheid en liefde, en ofschoon hij het ongerijmde en onmenschelijke van hunne mening in het helderste licht plaatste, geene hondse of onheusche uitdrukking wordt nochthands vernomen van zijnen lippen. De voorstelling van drie gelijkenissen welke in het 15de hoofddeel van Lukas-evangelie zijn opgetekend, koos Jezus tot het middel om den mond zijner leerlingen te sluiten. Aandoenlijk is de voorstelling van den trouwen herder die, wanneer hij een zijner schapen verloren heeft, de overigen verlaat om het verloren te zoeken en wanneer hij het gevonden heeft, het met blijdschap op zijnen schouderen legt en in zijn huis gekomen zijnde, vrienden en geburen tezamen roept, zeggende: weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap dat verloren was gevonden. Natuurlijk en juist is de tekening der vrouw die, wanneer zij een harer geldstukken mist, eene lamp ontsteken zal en het huis uitvegen en het verloren zorgvuldig zoeken en wanneer zij het heeft wedergevonden, zich verblijdt met haren geburen en vriendinnen. Zoo zegt de Heer is er blijdschap bij Gods engelen over eene zondaar die zich bekeert. Doch boven alle beschrijvingen schoon en treffend is het verdicht verhaal van den verloren en weder gevonden zoon, hetwelk zich door het hooge gewigt van den inhoud, het treffende der vinding en het roerend eenvoudige der voordracht evenzeer onderscheidt en waarin de zonde en hare droevige gevolgen, de noodzaakelijkheid van het opregt berouw en de rijkdom van Gods vergevende genade op eene wijze ons worden voorgesteld die de tederste snaren van het menschelijk gevoel in beweging brengt. Zoo kan hij alleen spreken die het menschelijk hart tot in deszelfs diepste schuilhoeken kent en die zelf het fijnste menschelijk gevoel bezit, zoo kan hij alleen spreken die het licht was der wereld en het verblijf zijner heerlijkheid verlaten had om de schatten van Gods oneindige liefde en de woorden des eeuwigen levens aan het mensdom te openbaren. Het eerste gedeelte der gelijkenis stelt ons eene ongelukkige jongeling voor, die na onbedacht het vaderlijk huis verlaten en zich in den draaikring der verstrooijing en zonde verward te hebben, tot de diepste ellende vervalt, doch door opregt berouw en boeten gedreven tot zijnen Vader terugkeert, met de bede om vergiffenis op de lippen en door deze wederom wordt aangenomen in gunst en liefde. Het tweede gedeelte hetwelk aanvangt waar onze tekst eindigt en dat ons de liefdeloosheid der farizeeërs in het gedrag van den ouderen broeder met sterke kleuren afmaalt, heb ik daaraan niet toegevoegd, omdat ik u bij de beschouwing der gelijkenis uitsluitend wilde bepalen bij de ernstige waarschuwing en het bemoedigend vooruitzicht hetwelk in den zin van Jezus woorden voor zondaars ligt opgesloten. Verleen mij dus uwe toegevende aandacht wanneer ik ten eerste het verhaal van den tekst zal trachten op te helderen en eenige aanmerkingen aan het zelve toe te voegen, terwijl ik daarna ten tweede de hoofdtrekken die het bevat, zal bijeenverzamelen tot onze waarschuwing en bemoediging.
Een zeker mensch, dus luidt de aanvang des verhaals, die door veeteelt en landbouw zich groote schatten verworven had en omringd van zijne bezittingen op eene ruime en onbekrompene wijs leefde, had twee zoonen. De oudste, die ons als stil en ingetogen van aard en zeeden, doch tevens als ongevoelig en streng en baatzugtig werd afgeschilderd, was opgevoed in het vaderlijk bedrijf en had de behartiging van zijns vaders belangen en de uitbreiding en vermeerdering van diens vermogen gekozen tot den werkkring zijner dagelijksche bemoeijing. De jongere zoon daarentegen bezat eene levendige en gevoelige ziel, een hart dat de zonde niet beminde, doch hetwelk te zwak was om de verzoeking te wederstaan. Wanneer hij zich niet voorbarig onttrokken had aan het toezicht van zijnen vader, zou hij welligt nimmer aan grote misstappen of ongeregeldheden zich hebben schuldig gemaakt. Doch zijne onbestendige en onrustige geaardheid maakten hem het ouderlijk gezin tot een vervelend en eentonig verblijf en zijne verbeelding schilderde hem het leven in de wereld en de verwijdering van den stillen huisselijken haard als een bekoorlijk tooneel vol afwisseling en vermaak. Hij verlangde een woelig bedrijf. Zonder de wereld te kennen of haar te vrezen wilde hij zich wagen op haar gevaarlijk gebied, en zonder het te willen of te weten, werd hij medegesleept in hare verschrikkelijke maalstroom. Het verhaal zegt ons dat hij tot zijnen vader ging en dezen vroeg om het deel des goeds dat hem toekwam. Deze vraag van den jongeling moeten wij veeleer als een bescheiden verzoek dan als een onredelijke eisch beschouwen! Hij verlangde geenszins zijn wettig erfdeel, hetwelk hij gedurende het leven van zijne | |
[pagina 25]
| |
vader ook niet billijk had kunnen vorderen, hij wenste alleen in het bezit te zijn van hetgeen deze voor elk zijner kinderen bestemd had, wanneer zij in rijperen leeftijd het vaderlijk huis zouden verlaten. Hij verlangde dit om zich van koopwaren te kunnen voorzien en weg te reizen naar verre gewesten waar hij in het drijven van handel zijn bestaan wilde zoeken. Het aanzoek van den zoon zal het hart van zijnen vader gewis met vrees en droefheid hebben vervuld. Aan hoevele gevaren zou zijn geliefd kind op de reize zijn bloot gesteld, met hoevele verzoekingen zou zijne jeugd moeten worstelen, waartegen zijn hart niet bestemd was, doch zijn verlangen was betamelijk en scheen te strooken met zijne aanleg en zijne neiging. Ontijdige gestrengheid zou welligt zijn gemoed verharden en verbitteren, terwijl gepaste toegevendheid een heilzamen indruk in hetzelve kon teweeg brengen, die hem ook in het verst gelegen oord zou herinneren aan de tederheid en liefde van zijnen vader en hem welligt spoedig in zijnen armen terugvoeren. De vader besloot dan ook zijnen toestemming niet te weigeren en het verkrijgen van zijnen wensch voerde den zoon tot het toppunt van blijdschap en geluk. Spoedig had hij alles bijeen vergadert en bij het vaderlijk afscheid den vaderlijke zegen ontvangen hebbende, toog hij heen naar het vreemde gewest.
Dwaze ongelukkige jongeling, die onberaden de veiligste schuilplaats verlaat om het heil van uw leven en van uwe ziel vrijwillig op het spel te zetten, die de heiligste banden roekeloos verbreekt en u onttrekt aan de tederste en waakzaamste zorg. Iedere stap die u verwijdert van de plaats uwer onschuldige kindsheid, verwijdert u van uwe rust en uw geluk en voert u duizend kwellingen en gevaren en welligt uw eeuwige verderf tegemoet. Waar zal de wereld u dien stillen en zaligen keur wedergeven waar alles wat u omringde u liefhad, waar de moederlijke blik uw ontwikkeling met trotsche blijdschap gadesloeg, waar het vaderlijk oog uwe schreden zorgvuldig bewaakte en met tranen van blijdschap en verrukking uwe vorderingen aanschouwde in kennis en deugd. Ach, in het vergelegen land zullen geene vaderarmen voor u geopend zijn. De schijngoederen van aards geluk mogen u omringen, de drinkschaal van vreugd en weelde worde u aan de lippen gezet om die te ledigen; het leven brenge den overvloed van vermaak en genot aan uwe voeten, de onwaardeerbare schatten die gij onbedacht hebt weggeworpen, vindt gij nergens weder. Wie die dit aandoenlijk verhaal leest en wien het nog vergund is al zijne blijdschap en smart, zijne bezwaaren en berouw in den ouderlijken boezem te mogen uitstorten, voelt zich niet nauwer en tederder verbonden aan deze getrouwe vrienden en leidslieden op den weg van het leven en dankt niet God met een getroffen en geroerd gemoed voor dit onschatbaar geschenk zijner gadeloze liefde. Wie die hunner stem niet meer hoort, omdat hun gebeente reeds rust in het zwijgend graf, wijdt geen traan van eerbied en dankbaarheid aan hunner heilige gedachtenis. Wie die hen op aarde nimmer gekend heeft, die reeds vader en moeder verloren had, eer nog zijne lippen hunnen naam konden stamelen, verlangt niet met onuitsprekelijk verlangen naar de ure der hereeniging in de gewesten der eeuwige wederziening. Welligt zullen dergelijke gedachten ook in het hart van den jongeling, terwijl hij zich verwijderde van het ouderlijk huis, zijn opgekomen, doch het aanheffende en aantrekkelijke van den nieuwen en vreemden kring, waarin hij zich bewoog, het bekoorlijk verschiet dat zich aan zijn oog vertoonde en zijne gansche ziel vervulde, deden weldra deze stem der waarschuwing zwijgen. Hij haakte naar het woelig tooneel hetwelk in eene aanzienlijke en rijke stand hem wachtte en toen hij het doel zijner bestemming bereikt had, was de herinnering aan het verleden verdwenen uit zijn gemoed. In den gevaarlijksten leeftijd waarin verzoeking ons hart van alle zijden bestormt, waarin de ernstige stem eener duur gekochte ondervinding zich nog niet kan laten gelden tegen de toverzang van driften en neiging en het geweten wordt in slaap gewiegd door verstrooijing en vermaak, in dien leeftijd zien wij den ligtzinnigen jongeling verlaten en alleen staan, gelijk het weerloos lam in het midden der wolven. Verstoken van toezicht en raad, onkundig van het gevaar dat hem bedreigt, met de brandende begeerte naar zonde in het hart en de zonde in hare bekoorlijkste gedaante voor het oog - kan het wel anders of zijne deugd moest bezwijken in deze ongelijke strijd? Wie hem daarom veroordeelt of verwerpt, die bezinne zich op zijnen eigenen levensweg, legge de hand op zijn hart en schaame zich voor God. Neen, zijne krachten waren niet bestand tegen de overmagt der zonde. Onbezonnen had hij zich gewaagd in den draaikring eener bedorven wereld en weldra bleek het hoe weinig hij berekend was om hare aanvallen te wederstaan, haar bedriegelijke stand van der hand te wijzen en hare doodelijke schrikken te ontvlieden. Weldra week hij af van de weg van pligt en deugd, weldra was de eerste stap gedaan op het pad des verderfs, duizend anderen volgden die verschrikkelijke schrede en eer hij er aan dacht om terug te keren, gaapte een afgrond aan zijne voeten... een pragtige en verkwistende levenswijs de eerste oorzaak van zijn ongeluk... het vermogen waarmede hij door bedachtzaamheid en vlijt tot eenen eervollen en onafhankelijken stand had kunnen geraken, werd in weelde verkwist. De bedwelming van het schijngenot der zinnen maakte hem gevoelloos voor iedere indruk van het zedelijk gevoel, doof voor de laatste roepstem zijner onderdrukte rede. Het gewoel der verstrooijing en der zonden deed hem zich ontvlugten aan de | |
[pagina 26]
| |
eenzaamheid die hem misschien aan God en aan zijn pligt zou hebben teruggegeven. Het verkeer met bedriegers en verleiders, het voorbeeld van ongelukkigen die zich baadden in den stroom der ongeregtigheid, deden hem zich overgeven aan de ongelikte ongeregeldheden, en bragten den doodsteek toe aan zijne stervende deugd. Daar ligt nu de rampzalige jongeling als het slachtoffer zijner onbedachtzaamheid in de diepste ellende gedompeld. Overdaad en weelde hebben hem beroofd van zijne laatste penning, zijn ongebonden en misdadig gedrag heeft de kracht van zijn ligchaam verlamd en de rust zijner ziel verwoest. Weldra ontbreekt hem het nodige, het noodzakelijke tot onderhoud van zijn leven. Tevergeefs wendt hij zich tot hen die in den voorspoed hem omringden en vergezelden en den overvloed des levens aan zijne disch genoten hadden. Nu armoede en kommer zijn deel werden, nu zijn hunne huizen en harten voor hem gesloten. Daar ligt hij, van alles op aarde verlaten, alleen niet verlaten van het ontwaakt geweten, hetwelk hem vervolgt als zijne schaduw, maar nog is de maat zijner jammeren niet vol. In de landstreek waar hij zich bevindt, ontstaat gebrek aan alles wat tot voedsel dient voor den mensch, de felle beet des hongers treft den ongelukkige. Geen enkele bete broods bleef hem over en vruchteloos ziet hij rond naar hulp en uitkomst. Verschrikkelijke overgang, de eenvoudige onbekrompenheid van het ouderlijk huis verruild tegen overdaad en verkwisting, overdaad en verkwisting verwisseld met gebrek en ellende. Tot wien zal hij zijne toevlugt nemen? Zal hij wederkeren tot het ouderlijk huis dat hij ligtzinnig verlaten heeft, en waar het berigt van zijn misdrijf en zijne schande droefheid en rouw zal veroorzaakt hebben? Valsche schaamte houdt hem hier van terug. De blik eens vaders is verpletterend wanneer hij rust op het schuldige kind. Voor den gehoorzamen zoon is de vaderlijke boezem eene zalige schuilplaats, maar voor hem wien zijn geweten aanklaagt, is de weg naar het vaderlijk hart moeijelijk en zwaar. Neen, liever wil hij in het zweet zijns aanschijns de bete der nooddruft aan den harden grond ontwoekeren en door den arbeid zijner handen zijnen honger stillen. Maar ook deze laatste toevlugt wordt hem ontzegd. Zijne vroegere levenswijs, zijn dubbelzinnig voorkomen wekken wederzin en verdenking tegen hem op en hij die in het ouderlijk verblijf op zijne wenken werd gehoorzaamd, biedt zich vruchteloos aan om dienstig te zijn in het vreemde huis. Alleen het verachte bedrijf van den zwijnenhoeder wordt hem toevertrouwd, maar ook nu wordt hem het onontbeerlijke onthouden, en het voedsel dat men den zwijnen dagelijks bragt en hetwelk hij eene begeerlijke spijs acht, wordt hem geweigerd. Ach! roept hij, hoevele huurlingen van mijnen vader hebben overvloed van brood en ik verga hier van honger. De overmaat zijner ellende had hem neergedrukt en verpletterd, maar maakte ook zijn hart week en gevoelig, en bragt hem tot inkeer. De gedachte dat zelfs de huurlingen zijns vaders het gebrek niet kenden hetwelk hem verteerde, herinnerde hem den gelukkigen tijd zijner jeugd, toen hij in den kring van aanverwanten en vrienden vrolijk en onbekommerd leefde, toen zijn hart nog rustig in zijnen boezem klopte, omdat hij nog niet had gezondigd. Wat hem in de dagen van weelde en losbandigheid onmogelijk had toegeschenen, wordt hem nu eene aannemelijke, eene bekoorlijke gedachte, een vertroostend uitzigt, een vast besluit. Op zijn aangezigt valt hij neder en verootmoedigt zich voor God terwijl hij wegsmelt in traanen. Neen, niet langer wil hij rondzwerven als een verworpeling, ten prooi aan den schrikkelijksten kommer en gefolterd door den angst zijner ziel. Wederkeren wil hij, wederkeren tot zijnen vader, het vaderlijk hart zal hem niet verstooten, zijne schuld zal hij hem belijden, op zijne knieën hem om vergiffenis vragen. Vader, zal hij zeggen: ik heb gezondigd tegen den Hemel en tegen u en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, maar dit verwacht, dit begeer ik ook niet, maak mij slechts tot een uwer huurlingen. Versterkt en bemoedigd staat hij op van den grond, zonder uitstel wil hij zijn voornemen volbrengen. Reeds drukt de last zijner ellende hem minder zwaar. De togt moge moeijelijk en lang zijn, ieder oogenblik brengt hem nader aan het vaderlijk huis, gewillig en blijmoedig getroost hij zich elke ontbering. Dagen en weken gaan voorbij, ieder uur wordt zijn hart beklemder, daar herkent hij de onvergetelijke dreven zijner jeugd, daar ziet hij het gastvrij dak, de vriendelijke woning - en een man die haar verlaat en hem tegemoedt komt, zijn gang is onzeker, zijn oog is op hem gevestigd - God het is zijn vader! Ja, de grijsaard had vernomen dat zijn ongelukkige zoon wiens schuld en jammer hem zoo vele traanen gekost hadden, tot hem weder kwam en zijne woning naderde. Nu kan hij zijn gevoel niet bedwingen, de behoefte om te vergeven sprak luider dan elke andere aandoening, met een kloppend hart gaat hij naar buiten en ziet in den verten den verbleekten en uitgeteerden jongeling, maar hij herkent hem, het is zijn kind. De zonde en het gebrek mogen hunne sporen op zijn gelaat hebben gedrukt, het vaderlijke hart bedriegt zich niet, de kracht zijner liefde ondersteunt den wankelenden voet, wenend snelt hij naar hem toe en bedekt hem met kusschen. Niet aan mijne voeten, hier aan mijn hart is uwe plaats, dus spreekt hij den jongeling toe, die voor hem nederknielde, de belijdenis zijner schuld snikkend herhaalde en met afgebroken stem zeide: ik heb gezondigd tegen den Hemel en tegen u en ben niet waardig uw zoon genaamd te worden. Doch reeds richt zijne bevende hand hem op, de tranen des kinderlijken berouws vermengen zich met die der ouderlijke liefde en de verrukte vader klemt den wederge- | |
[pagina 27]
| |
vonden zoon in zijne armen. Maar vergiffenis alleen is niet genoeg, herstel en gunst en eer moet er mede gepaard gaan. Brengt hier, zegt hij tot zijne dienstknegten, brengt hier het kostbaarste kleed en trekt het hem aan en laat een ring aan zijnen vinger prijken en schoeisels aan zijne voeten, en brengt het gemeste kalf en slagt het en laat ons eeten en vrolijk zijn. Het is feest in mijn hart, het zij ook feest in mijn huis, want deze mijn zoon was dood voor mij en is weder levendig geworden en hij was verloren en is weder gevonden. Het dorp Bennebroek, met in het midden het kerkje.
| |
RustZoo mijn zwakke en gebrekkige voorstelling aan het verhaal van Jezus niet al deszelfs onnavolgbare schoonheid ontnomen heeft, dan zal deze treffende gelijkenis u gewis diep geroerd en bewogen hebben, en gij zult de goddelijke wijsheid van den leeraar bewonderen die alzoo sprak tot de schare. Doch deze gewaarwordingen, hoe betamelijk en pligtmatig ook, mogen echter niet de eenige indrukken zijn welke de geschiedenis van den verloren en wedergevonden zoon bij ons verwekken moet. Den diepen en belangrijken zin derzelven moeten wij toepassen op ons eigen hart en er winsten mede doen voor de eeuwigheid. Het is een woord van vermaaning en vertroosting, waardoor onze gezegende Verlosser zijne vijanden wilde beschamen, doch tevens allen die hem hoorden verbeteren en bemoedigen. Dit goed woord is ook tot ons gerigt, tot u en mij mijne hoorders, want het bevat den hoofdinhoud van Jezus' leer en doet ons den rampzaligen toestand kennen van zondaren voor God, maar ook zijne vaderlijke gezindheid jegens hen, wanneer opregt berouw hen terugbrengt aan zijne voeten. Zondaren zijn wij allen, maar door Christus kunnen wij kinderen en erfgenamen Gods worden. Gelijk de verloren zoon struikelen wij allen, maar wanneer wij willen wederkeren gelijk hij, dan is ook voor ons een vaderlijk hart en een vaderlijk huis geopend in den Hemel. Daarvoor is eenmaal het bloed vergoten van den schoonste onder de kinderen der menschen en de Heer der heerlijkheid gestorven aan het kruis. Wanneer uw hart dit beseft en gevoelt, dan zult gij niet slechts de goddelijke wijsheid van de leeraar bewonderen die alzoo sprak tot | |
[pagina 28]
| |
de schare, maar ook in dankbare aanbidding neder knielen voor den redder uwer zielen, den oversten leidsman uwer zaligheid, die u wil vrijmaken van de knellende boeien der zonde, en door het offer van zijn bloed u weder brengen tot God. Wel aan, mijne hoorders, besteden wij den tijd overig aan de beknopte overweging dezer gewigtige waarheden, en verleen mij de hernieuwing uwer aandagt, daar ik tot dat einde de hoofdtrekken die de behandeling der gelijkenis bevat, zal bijeen verzamelen tot onze waarschuwing en tot onze bemoediging. Doch zingen wij vooraf van Gezang 31:9, 6.
Het overwogen verhaal wijst ons op het verschrikkelijke der zonde, op de noodzaakelijkheid van het berouw en op Gods vaderlijke gezindheid jegens den boetvaardigen zondaar. De magtigste en gevaarlijkste vijand van ons geslagt, de zonde die ons belaagt en bedreigt van alle kanten, wier wapenen ons eigen hart en de wereld zijn; die bij den zwakke geweld, bij den sterke list, bij den zorgelooze verraad bezigt en zegenpraalt bij allen, wanneer wij haar zien in al het afschuwelijke en ontzettende harer gevolgen, dan vragen wij, wie is de dwaas die haar dienaar zijn wil? Maar ach, nimmer vertoont zij zich in deze gedaante, wanneer zij ons aan hare heerschappij wil onderwerpen. Het voorbeeld van den ligtzinnigen jongeling leert ons hoe onschuldig of verschoonbaar altans de eerste schrede is die de oorzaak is van duizend overtredingen en misdrijven en dikwijls ons lot voor de eeuwigheid beslist. Zacht en onmerkbaar voert zij ons de grenslijn over die het gebied van pligt en deugd afscheidt van het hart, en eer wij het vermoeden dat wij dit gebied hebben verlaten, is reeds de afstand onmeetbaar die er ons van verwijdert. Duizenderlei middelen staan haar ten dienste om ons tot deze schrede te verleiden en geen van die allen laat zij onbeproefd. Zoo het oog van anderen onze schreden bewaakt en onze deugd beveiligt, zij lokt ons met zich in de eenzaamheid en bestormt onze onschuld met de booze gedagten van ons bedriegelijk hart. Zoo in de stilte der eenzaamheid ons geweten ons vergezelt en zijne stem verheft tegen hare eischen, zij voert ons in het gewoel des levens, waar zij dien beschermengel in slaap wiegt en stort haar doodelijk gif in de beker der verstrooijing. Zoo de vrees voor het ouderlijk verwijt ons doet aarzelen, tegen deze vrees stelt zij onze eigenliefde over. Zoo de herinnering hunner tederheid en zorg ons wederhoudt, deze herinnering verdringt zij door die hunner bestraffing. Hunne voorzigtigheid verandert zij in gestrengheid en het woord der drift in het verwijt des toorns. Zoo ons de gedachte aan God als eertijds den vroomen lieveling van Jakob tegen de verzoeking werpt, zij wendt onze blik af van het geschreven woord zijner waarschuwing en liefde en verwijdert onze schreden van het heiligdom zijner aanbidding en altijd sleept zij ons mede, gelijk zij den jongeling in de gelijkenis deed, eerst tot het verzuim, daarna tot de overtreding en eindelijk, zoo God het niet verhoedt, tot misdaad. Dan staan wij beladen met de boeien onzer schande, onze adel ligt vertreden in het stof, het geluk van ons leven en het uitzigt onzer zielen is verbeuzeld voor een handvol slijk en een wezen voor den Hemel geschapen, ligt verward in de streeken der hel. Dan verheft zich de stem van het ontwaakt geweten, maar het is niet meer de vriendelijke beschermengel van voorheen, het is een wreekend regter, die met de weegschaal in de hand en het doodvonnis op de lippen ons aanklaagt voor God. Ja, wij zijn schuldig voor God die zijn beeld in onze ziel prent, zijne wet in ons binnenste geschreven en zijn evangelie heeft verkondigd aan onze harten, voor den vlekkeloos heiligen God bij wien onreinheid en zonde een gruwel zijn en wiens alziend oog heeft gade geslagen in het gedruisch der wereld en in de stilte der eenzaamheid, bij het licht der zon en in de schaduwen der nacht, die de diepste schuilhoeken kent van ons hart, die het zag wanneer wij zondigden met onze daden of met onze gedachten en die eenmaal een iegelijks werk zal brengen in het geregte. En voor dezen God moeten wij verschijnen met den zwaren last onzer schuld, welligt spoedig verschijnen, ieder ogenblik van ons leven kan het laatste zijn. De dood klopt haast aan onze woningen, ook onze verste veste zal hij binnen klimmen, morgen... heden nog kan hij komen om ons voor den regterstoel des almagtigen de beslissing van ons eeuwig lot tegemoet te voeren. Deze waarheden zijn verschrikkelijk, maar het zijn toch zekere onloochenbare waarheden, die zich door gene drogredenen laten verdringen. Voor eene poos mogen wij hare stem smoren, weldra verheft zij zich weder, met verdubbelde kracht. Niemand zegge: zoo diep zal ik niet zinken. De zonde is gelijk aan de sneeuwvlok die, wanneer zij zich losmaakt van het gebergte, klein en gering is, maar weldra aangroeit tot eenen vreeselijken klomp en eindelijk alles verplettert in haren val. Neen, de taal van het hoogmoedig zelfvertrouwen past kwalijk op de lippen van de mensch uit eene vrouw geboren. Woorden van schuldgevoel en boete alleen voegen in zijn mond. Ja schuldbesef, boete, schaamte over ons zelven, zie daar wat ons voegt en wat alleen ons kan redden. Innig levendig berouw moet ons vervullen bij de gedachte aan God, wiens heiligste geboden wij met voeten getreden hebben, en wiens zon ons schuldig hoofd nog beschijnt. Hoe ver wij afgedwaald mogen zijn, wij moeten stilstaan op onzen weg, gelijk de jongeling in de gelijkenis. Wij moeten afdalen in ons eigen hart en inkeren tot ons zelven. De diepste onzer ellende moet ons hier toe brengen; de straf, die de zonde na zich sleept onze waarschuwing zijn, | |
[pagina 29]
| |
gelijk zij het voor hem was, eer het voor eeuwig te laat is. Wat het ons ook kosten moge, wij moeten eenen blik slaan op het gelegde pad, het tooneel onzer vernedering en schande. Smartelijk zal dan wel de herinnering zijn aan hetgeen wij verloren en verbeurd hebben, en als het snijdingswerktuig van den gestrengen heelmeester, onze wonde doen bloeden, maar tot dezen prijs alleen kunnen wij behouden worden. Het gevoel der valsche schaamte moet worden onderdrukt en indien ons dit moeijelijk en zwaar valt, dan moeten wij strijden en neder vallen in het stof en bidden en wenen. Over de tranen die wij om onze overtredingen vergieten, behoeven wij niet te blozen, zij zijn de overblijfsels van onze geschonden adel en maken ons hart week gelijk de zomerregen den verharden grond. Daarom moeten wij het besluit nemen om weder te keren, en dit besluit zonder uitstel volbrengen, gelijk de jongeling in de gelijkenis deed, eer de verzoeking ons opnieuw genaakt. O als wij zoo om de veelheid onzer misdrijven met verachting van ons zelven vervuld zijn, als wij met smart en weedom onze schuld voor God belijden en dan het heilige voornemen opvatten om niet meer te zondigen, dan zijn onze zielen reeds gered uit de poel des verderfs, dan zijn wij reeds op weg naar het vaderlijk huis. Naar het vaderlijk huis? Ja broeders en zusters, dat predikt ons de zalige leer van onze Verlosser. Zij predikt het aan den schuldigsten onder ons, dat wij allen nog een Vader in den Hemel hebben, die op zijne afgedwaalde kinderen in genade neder ziet, die met innerlijke ontferming over ons bewogen is, en ons op wil rigten uit de diepte van onze val, ja weder aannemen in gunst en liefde, wanneer wij slechts met een verbrijzeld gemoed door Christus tot hem willen komen. O! diepte des rijkdoms, liefde der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordelen, hoe onnaspoorlijk zijne wegen. Daarvoor is de Gezegende des Vaders nedergedaald uit den Hemel, om die blijde boodschap, die mare des heils en der zaligheid, armen zondaren te verkondigen. Daarvoor heeft hij schande en smart veracht en den bittersten dood ondergaan, en nu hij verhoogd is in den Hemel, nu is hij ons een barmhartige Hoogepriester en een voorspraak bij God. Christenen, in die oogenblikken, als het gevoel uwer tekortkoming u drukt, als de boeien der zonden u knellen, als gij vruchteloos eene schuilplaats zoekt op aarde en de Hemel u ten vriendelijkst toelacht als het vaderland van rust en vrede voor boetvaardige zondaren, waar boven wolken en sterren een getrouwe Heiland en een verzoend Vader met open armen hen wachten, gevoelt gij in die oogenblikken wat gij aan Jezus verschuldigd zijt die uw eeuwig geluk heeft gesticht in zijn bloed. O, laat onze mond en ons hart hem prijzen en loven, maar boven al, dat onze daden hem verheerlijken, en de kostbare schat van Gods genade die hij uitstort in onze harten, niet vruchteloos gespild zij. Komt broeders en zusters, laat ons wederkeren tot onze Vader, Jezus roept ons. Niemand behoeft van verre te staan, voor allen is de toegang open, en het handschrift onzer zonden is voor eeuwig uitgewischt. Laat ons alleen gaan, en elkander vermanen, sterken en troosten, en met elkander waken en strijden, opdat bij onze thuiskomst geen onzer gemist worde. Is de band nog sterk die ons boeit aan het stof, laat ons den Verlosser bidden om zijnen Geest, opdat die band worde losgemaakt. Waarom langer gezucht in de ketenen der slavernij? In het vaderlijk huis wacht ons eeuwige vrijheid. Waarom ons langer gevoed met den draf der aarde, in het vaderlijk huis is overvloed van hemelsche spijzen. Wat heeft de wereld dat tegen deze schatten kan opwegen? Ja, daarboven zullen al onze tranen gedroogd worden, daar worden wij hersteld in gunst en eer. Juichende engelen zullen ons binnen halen en feest vieren bij onze komst. De stugge blik van onzen broeder zal ons niet bedroeven, want onze broeder is Jezus, die ons heeft lief gehad tot in den dood, die vooruit is gegaan om ons daar plaats te bereiden, en die ons wacht om ons in de armen te voeren van zijnen en van onze Vader. Amen.
Tot dankzegging het Onze Vader
Door tijdsgebrek het volgende niet uitgesproken: Wij brengen u met getroffen harten onzen dank, liefderijke Vader in den Hemel, voor deze stille uuren van afzondering die wij mogten toewijden aan overdenking van het eeuwig belang onzer onsterfelijke zielen. Zie, ofschoon wij u vergeten, gij vergeet ons niet, maar roept en nodigt ons om den weg der zonde die naar het verderf leidt, te verlaten en tot u weder te keren die onze vriend en leidsman en vader zijt, die onzen schulden ons vergeven wilt en ons deelgenoten maken van stoorloos en onvergankelijk geluk. O mogt deze roepstem van het Evangelie, die gij ook tot den schuldigste onzer brengt, niet vruchteloos ons in de ooren klinken, mogt de wereld ons niet langer beroven van den kostbaarste schat onzer zielen, die gij ons schenken wilt in Christus. Wek in ons die afkeer van de zonde, dien ootmoed voor u, dat vast geloof in Christus, die ons vernielen en bezeeren moeten zoo wij ons niet los zullen maken uit de boeien der zonde. Schenk ons uwen heiligen geest om ons in den moeielijke strijd te ondersteunen en te sterken, om ons te ontgloeijen van liefde voor u en uwe zalige dienst en van dat heilig verlangen naar de vrijheid der kinderen Gods die Christus voor ons verworven heeft. Laat de prediking dezer ure hiertoe bevordelijk zijn. Het volbragte werk leggen wij neder voor uwe voeten en smeken u ootmoedig om uwen zegen over het uitgestrooide zaad. Mogt het wortelschieten in | |
[pagina 30]
| |
onze harten, welig opwassen tot uwen eer en rijke vruchten voortbrengen des geloofs en der bekering. Breid het rijk van Christus uit over de gansche aarde, opdat de roepstem van de goeden Herder door allen gehoord en door allen gevolgd worde. Bewaar en zegen zijne gemeente waar zij vergadert, dat zij in geloof en liefde overvloedig doet zijn. Amen.
Het kerkje, tekening door H. Tavenier, 1783.
Voeg hierby nu de vroegpreèk en 't hanegekraai, En dan is de morgenstond toch al byzonder fraai; - |
|