Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De toverzang der drift
| |
[pagina 18]
| |
beurs en een voor zijn gulp. In Leiden trof Van de Linde als decaan van de faculteit der godgeleerdheid professor W.A. van Hengel, een wat kleurloos man die niet als uitmuntend prediker bekend is gebleven. Meer dan van hem, zal Van de Linde invloed ondergaan hebben van Willem Bilderdijk die door de studenten zeer bewonderd werd en als spreker ook befaamd was. Van de Linde had geen hoge dunk van de Hollandse predikanten. Later beval hij Van Lennep ter lezing preken van de Engelse geleerde Dr. Croly aan, die volgens hem uitmuntten omdat ze geen van de voorschriften voor de Hollandse predikatie volgden en meer op een lezing of een essay leken. Hij stak de draak met het stramien dat hem in zijn studietijd aangeleerd was. Zo moest de driedeling van een preek geëerbiedigd worden, ze werd geacht ‘toepassing’ te bevatten, ‘vermanende vertroosting en aanbeveling van de armen’. Ook moest beknopte tekstverklaring voor de gelovigen plaatsvinden en moesten hoofdzaken duidelijk onderscheiden worden van ‘partes inferiores’ (onderdelen, inferieure delen dus, zoals hij schreef)Ga naar eind3.. Geen wonder dat Van Rijn, de hond van Van de Lindes vriend en mede-theologant Willem Veder, zich wat ‘lusteloos en cyniek’ (vgl. cynisch en kinisch=honds) voelde, omdat hij moest luisteren naar de preekoefeningen van een student: Mijn moeder en ik, gelijk u voorzeker is bekend,
Zijn thands ingekwartierd by een jeugdigen proponent,
Die, by gebrek aan 't geëerde publiek, dat hem voor als nog schijnt te ontbreken,
Ons elken dag vergast op zijn aandoenlijke preêken
En als wy dan in slaap vallen by 't begin van 't sermoen,
Dan schopt hy ons wakker en zeit, dat wy 't met opzet doen,
Alleen om een slecht voorbeeld te geven aan zijn toekomstige hoorders,
En hy dwingt ons naar zijn witten das te kijken en zijn twee dito vadermoorders,
En te luisteren, tot dat hy aan het slot van zijn preek is geraakt,
Wat mij bijster het land op jaagt en mijn moeder misselijk maaktGa naar eind4..
Het viel ook voor Van de Linde nog te bezien of Van Rijn zich wel beter zou voelen bij een van zíj́n preken: Mijn preêken zijn tamelijk lang of zij te lang zijn durf ik uit bescheidenheid jegens mij zelven niet zoo dadelijk beslissen, maar ik weet wel dat ik dikwijls, wanneer de een en ander mijner hoorders in slaap viel, die goede menschen benijd heb, en gaarne ook geslapen had tot dat ik mij zelven amen hoorde zeggenGa naar eind5.. De preken van dominee Henny uit Bennebroek waren in ieder geval wel te lang, want bij hem was niemand in de kerk wakker, ‘behalve hij, zijn vrouw en de diaken die rondgaat en met een leêge zak terugkomt’Ga naar eind6.. Geen wonder dat deze man graag de gelegenheid aangreep jonge theologanten in zijn plaats te laten optreden. Een keer leidde zijn begerigheid om preken aan anderen uit te besteden tot een reeks misverstanden, die te volgen is in de brieven van Van de Linde. Blijkbaar was er naast de bereidwilligheid van predikanten om hun preekbeurt af te staan, ook nogal wat aanbod van aanstaande dominees en dus ook concurrentie. Daarom moesten er tussenpersonen aan te pas komen om een afspraak voor een oefenpreek te maken. Wie voorname kennissen had bij de gelovigen van een gemeente of wie een familielid als dominee kende, kon wat makkelijker op de kansel komen. Zo had Van Lennep in Bennebroek, waar hij ter kerke ging als hij op zijn buiten Woestduin verbleef, een preekbeurt voor Van de Linde kunnen organiseren in 1832 en in de zomer van 1833 was er weer een mogelijkheid. 30 juli schreef Van de Linde nogal luchthartig daarover aan Van Lennep: Zoo Henny nog zelf wil preeken (aanstaanden Zondag) wil ik er wel af, omdat mijn nieuwe preek ofschoon een meesterstuk van messiaansch proza, echter niet zeer goed rijmt op de voorbereiding. Ik heb dezelve verleden Zondagavond met veel succes hier gedebiteerd, en kon U niet eer schrijven omdat ik Zaturdagnacht pas met mijn kanselwerk gereed was (...) Schrijf mij vooral of Henny er op rekent dat ik kom, dan zal ik zorgen met steek en preek op het bepaalde uur tegenwoordig te zijn. Wanneer het geen voorbereiding ware, zou ik er zeer veel lust in hebben, doch ik zal het evenwel zoo goed mogelijk trachten te plooijen in geval Bennebroeks herder op mij rekentGa naar eind7.. Men kan zich voorstellen dat Van de Linde niet aan voorbereiden toekwam, want zijn brief is verzonden van het buitenhuis van Professor | |
[pagina 19]
| |
Van der Boon Mesch en zijn vrouw Jeane, en inderdaad rijmt dat wat hem daar bezighield niet zo direkt met de voorbereiding op een preek. Van Lennep liet Henny hierop weten dat Van de Linde niet zou komen en de dominee schakelde een neefje van zijn voorganger in voor de preek. Toen Van de Linde dat hoorde, was hij woedend. Hij stuurde een smalend vers voor de verraderlijke predikant aan Van Lennep en zei niet te begrijpen hoe het mogelijk was dat Van Lennep zijn verzoek om uitstel zo ernstig genomen had, dat er een plaatsvervanger op de preekstoel kwam. Waarom zorgt de goede man (Henny) ook niet dat zijn’ preêken vroeger gereed zijn dan zulks noodig is, zoo zou hij, wanneer de nood aan den man komt, niet in den brand zitten. Nu de zaak er toe ligt hoop ik dat gij zult zorgen dat ik op den eersten September een leêgen preekstoel en een volle kerk vindeGa naar eind8.. De preek van 25 augustus ambieerde hij niet: Ik zou zonder twijfel reeds aanstaanden Zondag gekomen zijn om te preêken indien 's Konings verjaardag niet op Zaturdag (24 Augustus) inviel, zoodat ik mijn nagebed op eenige ellen oranjelint zou hebben moeten laten trekken; op dergelijke vetjens ben ik echter niet gesteld en eindig altijd liefst met het eenvoudig onze vader, omdat ik geen kans zie tot het maken van een nagebed dat zoo goed en zoo kort isGa naar eind9.. Maar ook de preek van 1 sept. ontging hem en hij gaf zich in een brief aan Van Lennep geheel en al over (...) aan het gevoel mijner verontwaardiging aan mijne woede en razernij over het snood gedrag van den schurk Henny Dat ik het vierkant zal verdommen
Om ooit weer met een preêk te kommen
In 't farizeeuwse bennebroek:
Dat Neeffie was maar donderkoek
Dat kon in de andre week wel preeken
Of 't prulwerk in zijn aarsgat stekenGa naar eind10..
Tenslotte kon Van Lennep toch een beurt voor hem regelen op 22 september. Van de Linde bedankte hem met een flesje wijn ‘waarmede gij U op mijne gezondheid kunt bezuipen’ en hoopte de harten der Bennebroekers behoorlijk omgeploegd en bereid te vinden om het goede zaad te ontvangen. Ik verwacht een talrijke schare, het gaat toch met ééne moeite door, en hoe meer zielen hoe meer vreugdGa naar eind11..
Boven: de geboorte advertentie van Gerrit van de Linde.
Onder: de doopakte van Gerrit van de Linde. De preek ging door en Gerrit van de Linde maakte waar wat zijn vriend Aart Veder eens van hem zei: ‘op zijn voorhoofd las ik immer kanselredenaar!’Ga naar eind12.. Professor David Jacob van Lennep moet hem bij gelegenheid van deze preek gefeliciteerd hebben en zijn zegen over hem hebben uitgesproken. Het heeft gelukkig niet mogen baten. Om nu terug te komen op de dubbele moraal van de negentiende eeuw: men zou kunnen veronderstellen dat Van de Lindes preken saaie stukken naar model zijn, omdat hij zich als aanstaand predikant conformeerde aan de heersende normen en zijn originaliteit en verbeeldingskracht besteedde aan zijn eigenlijke interesses. Niets is minder waar. Door een onnaspeurbaar toeval is de tekst van de preek van 22 september bewaard gebleven. Ik trof hem aan in de nog niet gecatalogiseerde handschriftenverzameling van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, in een merkwaardig schriftje waarvan de herkomst onbekend is. De preek is overduidelijk niet in de hand van Van de Linde geschreven, maar moet door een zeer ongeoefend iemand gekopieerd zijn. Het afschrift staat stijf van fouten, onafgemaakte zinnen, onduidelijkheden en inconsequenties. | |
[pagina 20]
| |
Vreemd genoeg komen er zowel fouten in voor die alleen kunnen ontstaan bij afschrijven (bv. stroom i.p.v. storm), als fouten die eigenlijk alleen voorkomen als men iets noteert dat uitgesproken wordt (bv. zonden i.p.v. zondaar, vergissingen in de ei/ij). Hoe dan ook, de kopiist had geen enkel tekstbegrip. Hoewel de preek dus verminkt overgekomen is, blijkt uit iedere zin van de tekst dat hier geen versleten les afgedraaid wordt die iedere band met de persoon van de prediker verloren heeft. Integendeel, het was geen spel voor Van de Linde: niet enerzijds de gevierde beau garçon voor wie geen grenzen golden en anderzijds de toekomstige predikant die zich met weinig vuur schikte in de fatsoensnormen. De dubbele moraal stelde hem voor gewetensvragen die hij in de parabel van De verloren zoon herkende. Met inzet van al zijn verbeelding versierde hij het evangelieverhaal voor de toehoorders in Bennebroek. Wie de sobere evangelietekst vergelijkt met Van de Lindes weergave, moet bewondering krijgen voor de opsiering van het verhaal. De dramatische kracht van het middendeel is imponerend. Stelt men zich daarbij Van de Linde voor zoals Van Lennep hem beschreef: ‘een frische en buigzame stem (...) de bevallige gepastheid zijner gebaren, zijn smaakvolle voordracht (...) aan een innemend voorkomen gepaard’, dan begrijpt men dat hij grote indruk gemaakt moet hebbenGa naar eind13.. De parabel van De verloren zoon was hem natuurlijk op het lijf geschreven. Wel was de toestand toen hij de preek uitsprak nog niet kritiek, maar alle problemen van eind 1833 waren al in statu nascendi. En juist die passages waar hij alle retorische middelen in de strijd werpt om zijn hoorders te boeien, lijken over hem zelf te gaan. Het inzicht dat hij demonstreert als hij de positie van een jongeling die te vroeg door zijn vader los gelaten is, beschrijft, kan alleen op eigen ervaring stoelen: De jongere zoon (...) bezat eene levendige en gevoelige ziel, een hart dat de zonde niet beminde, doch hetwelk te zwak was om de verzoeking te wederstaan. Wanneer hij zich niet voorbarig onttrokken had aan het toezicht van zijnen vader, zou hij welligt nimmer aan grote misstappen of ongeregeldheden zich hebben schuldig gemaakt (...). Zonder de wereld te kennen of haar te vrezen wilde hij zich wagen op haar gevaarlijk gebied, en zonder het te willen of te weten werd hij medegesleept in hare verschrikkelijke maalstroomGa naar eind14.. Het is een klacht die ik ken uit zijn latere brieven: zijn vader heeft hem te weinig geleid, is te toegevend voor hem geweest. Gerrit is door zijn vader opgevoed. Zijn moeder verloor hij ‘nog voor hij haar naam kon stamelen’ en de uitweiding over kinderliefde lijkt uit zijn hart gegrepen te zijn: Wie die hunner stem (van de ouders) niet meer hoort, omdat hun gebeente reeds rust in het zwijgend graf, wijdt geen traan van eerbied en dankbaarheid aan hunner heilige gedachtenis. Wie die hen op aarde nimmer gekend heeft, die reeds vader en moeder verloren had, eer nog zijne lippen hunnen naam konden stamelen, verlangt niet met onuitsprekelijk verlangen naar de ure der hereeniging in de gewesten der eeuwige wederziening. Evenals in het evangelieverhaal telt de moeder verder niet mee, maar wordt de vaderrol breed uitgemeten. Meer dan in het evangelie benadrukt Van de Linde de zachtaardigheid van de vader: geen toornige, maar een bedroefde vader, die dacht meer te bereiken met ‘gepaste toegevendheid’ dan met ‘ontijdige gestrengheid’ die het gemoed zou verharden en verbitteren in plaats van in het verst gelegen oord hem zou herinneren ‘aan de tederheid en liefde van zijnen vader en hem welligt spoedig in zijnen armen terugvoeren’. Een tedere vader in de negentiende eeuw? De vader van Gerrit moet veel geleden hebben - zijn vrouw stierf jong, van zijn vier kinderen bleef slechts Gerrit over en men kan zich voorstellen dat de man zijn enig overgebleven kind met de ‘tederste en waakzaamste zorg’ omringde, en hem meer toestond dan goed voor hem was. In den gevaarlijksten leeftijd waarin verzoeking ons hart van alle zijden bestormt, waarin de ernstige stem eener duur gekochte ondervinding zich nog niet kan laten gelden tegen de toverzang van driften en neiging en het geweten wordt in slaap gewiegd door verstrooijing en vermaak, in dien leeftijd zien wij den ligtzinnigen jongeling verlaten en alleen staan, gelijk het weerloos lam in het midden der wolven. Verstoken van toezicht en raad, onkundig van het gevaar dat hem bedreigt, met de brandende begeerte naar zonde in het hart en de zonde in hare bekoorlijkste gedaante voor het oog - kan het wel anders of zijne deugd moest bezwijken in deze ongelijke strijd? Zijn hele geschiedenis lijkt Van de Linde na te vertellen: het verkeer met bedriegers en verleiders, een verkwistende levenswijs. Zelfs is het alsof hij van de zwarte tijd die hem in Engeland te wachten staat al een glimp opgevangen heeft: Daar ligt nu de rampzalige jongeling als het slachtoffer zijner onbedachtzaamheid in de diepste ellende gedompeld. Overdaad en weelde hebben hem beroofd van zijne laatste penning, zijn ongebonden en misdadig gedrag heeft de kracht van zijn ligchaam verlamd en de rust zijner ziel verwoest. Weldra ontbreekt hem het nodige, het noodzakelijke tot onderhoud van zijn leven. Tevergeefs wendt hij zich tot hen die in den voorspoed hem onringden en vergezelden en den overvloed des levens aan zijne disch genoten hadden. Nu armoede en kommer zijn deel werden, nu zijn hunne huizen en | |
[pagina 21]
| |
harten voor hem gesloten. Daar ligt hij, van alles op aarde verlaten, alleen niet verlaten van het ontwaakt geweten, hetwelk hem vervolgt als zijne schaduw, maar nog is de maat zijner jammeren niet vol. Het geweten gaat hem inderdaad vervolgen. ‘In 't schuldige verleden / Lag 't zaad van 't straffend heden’, schreef hij vele jaren later aan Van Lennep en deelde hem in vertrouwen mee hoe de gewetensnood hem aangrijpt: Doch 't kan niet altijd duren.
Helaas! daar komen uren
In later' levenstijd,
(De Hemel scheld ze u kwijt,
Gij die min schuldig zijt)
Als - schoon geen droom u ketent,
Van slaap noch sluimer wetend,
Op 't rustloos ledekant,
terwijl God met u rekent!
Uw wakend oog de hand,
De hand die 't vonnis teekent,
Ziet spoken aan den wand!
Als, op uw bedgordijnen,
Van dien misbruikten tijd
De gruwelen verschijnen,
In grimmig zelfverwijt:
Vergeten moedertranen,
En zusterlijke raad,
En vaderlijk vermanen,
Herdacht, doch nu te laat!
Gezondheid, aanleg, krachten,
't Talent van God beschikt,
In koortsige ontucht-nachten,
Verzopen en verstikt!
En lange rekeningen,
(Die nooit ‘voldaan’ ontfingen,)
En meisjens in de ‘kraam’,
De kreet des eerstgeboornen, -
Professors met hun hoornen,
Hun dames, slecht ter faam,
Hun snoodbevlekten naam!...
O! pijnlijk bed van doornen!
O fel berouw! O spijt!
(...)
Dan wordt het bang van binnen,
En heeter woedt de strijd
Dan weegt als lood het linnen!...
(God scheld die ure u kwijt,
Gij, die min schuldig zijt!)
Wáár vluchten! - Wat beginnen?
Hoe van dien vloek bevrijd,
Dien angel van 't verwijt,
Verbijst'rend ziel en zinnen,
Die 't hart mij openrijt!Ga naar eind15.
Het zijn deze ogenblikken die zijn gezondheid aangetast moeten hebben en de kiem gelegd voor zijn toenemende melancholie. In de preek komt alles goed en worden de vaderarmen geopend voor de verloren zoon - Van de Linde echter heeft zijn verleden niet van zich af kunnen leggen. Voor de kwezels die hem verbannen hadden terwijl ze zelf niet anders dan hij waren, bleef hij een haat koesteren die aan geen vergeven dacht en die in de diepte van zijn poëzie verborgen ligt. Daarboven wist hij niet alleen de burgernormen overschreden te hebben, maar werkelijk kwaad te hebben aangericht: niet aan de professorsvrouw of de schuldeisers, maar aan het lieve Leentje en het schuldeloze kind, aan zijn onwetende vrouw en zijn kinderen. Voor Van de Linde waren geen vergevende vaderarmen geopend - hij bleef een verloren zoon. |
|