Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
G. van de Linde Janszoon/De SchoolmeesterGa naar eind*.
| |
[pagina 15]
| |
het bewerkt met een meesterschap over zijn moedertaal en over maat en rijm, die wij bij geen zijner voorgangers aantreffen.
De verwantschap dezer poëzie met de min of meer gelijksoortige uit vroegeren tijd vertoont zich op menige plaats. Wanneer de Schoolmeester een knecht laat zeggen: ‘Mijnheer, het rijtuig is met koetsier en paarden voor de deur’ of in De Mop en de Kees spreekt van een kees met Zijn hiel door zijn ééne mouw
En zijn elleboog door zijn andere pantoffel
dan is hij in de ‘verkeerde wereld’. Dat Münchhausen's avonturen hem voor den geest staan, blijkt uit een tooneelaanwijzing als deze (Altijd in de contramine): ‘De koetsier keert naar huis met het achterste gedeelte van het rijtuig, terwijl Mijnheer met het voorste gedeelte voortrijdt’. Een overgang als die uit de rhapsodieën ‘van den os op den ezel’ vinden wij in den aanvang van De Schipbreuk: De storm, moet je weten, begint doorgaans met een stilte,
En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te
Buiksloot moest wezen...
Evenals anderen vóór hem parodiëert hij de opgeschroefde dichtertaal in het algemeen en enkele poëten in het bijzonder (HELMERS, TOLLENS, VAN ALPHEN). Zijn Kort Begrip der Romeinsche Historie is de weêrga van VAN LENNEP'S Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands; in Eerste Brief van Mina richt hij zich trouwens rechtstreeks tot den ‘dichter met (zijn) grijze haren // dichter met (zijn) jeugdig bloed’. Belangrijker echter dan wat hij met anderen gemeen heeft, is het eigene in hem. Het wezen van des Schoolmeesters werk is humor, oppervlakkig doorgaans, doch luchtig, frisch, glinsterend met den glans van het onverwachte; een enkelen keer treffend door onvermoede diepte. Tegenstelling is zijn lust; tegenstelling van werkelijkheid en verbeelding, hoe schriller hoe liever; tegenstelling door de overdracht van mensch op dier en van dier op mensch, van ernst en luim, van gezond verstand en onzin. Hij vermeit zich in de samenvoeging der meest ongelijksoortige dingen, het bijeenbrengen van het verst uiteenliggende; in toevoegsels die wegnemen; in het met nadruk verzekeren van dingen die vanzelf spreken en het beroep op autoriteiten waar dat allerminst noodig is; hij neemt een loopje met Nederlandsche typen of instellingen van vóór 1834 en van na dien tijd: de trekschuit, de Amsterdamsche koopman, de schutterij; hij drijft den spot met redeneering en motiveering, met zich zelven niet het minst. Onder die hooge spotklanken door hoort men van tijd tot tijd het dieper geluid van den weemoed; wij weten, dat ook deze comicus aanvallen van zwaarmoedigheid had te doorstaan; in enkele zijner gedichten (De Profundis, Het Dak, Aan de Poëzy) is louter de ernst aan het woord; in andere (als Voorheen en Thands, De Boterham en de Goudzoeker) trilt de scherts door den weemoed heen. VAN DE LINDE had in dit soort van poëzie nimmer zooveel kunnen bereiken, indien hij zijn moedertaal niet zoo voortreffelijk had gekend en zich zoo van hare vermogens en middelen weten te bedienen. Onze taal, niet het minst de familiare omgangstaal met haar ongegeneerde, boertige, pittige of geestige uitdrukkingen en wendingen heeft geen geheimen voor hem; iets wat in zijn omstandigheden verwonderlijk mocht heeten. Hij heeft het wezenlijke van dat deel der taal zoo goed gevoeld, begrepen en in zijn werk opgenomen, dat zijne gedichten mede daardoor nog niet verouderd zijn. Bestaande woorden en uitdrukkingen - hoe alledaagscher, hoe liever - en woorden met een witte das om gebruikt hij waar men ze allerminst verwacht: hij doet zijn voordeel met vreemde woorden, al of niet gewijzigd, en bastaardwoorden, met nieuwe woorden in den geest onzer taal gemaakt, met meervoudsvormen als ‘passagieren’ en ‘oestren’, superlatieven als ‘'t hemelhoogste gras’, met zonderlinge vocatieven en imperfecta; door een enkele hoofdletter, zooals in De Visch (‘Snoek’) zwenkt hij als een zwaluw in andere richting. De werking van al die kunstige dwaasheid wordt nog verhoogd door soms kostelijke woordspelingen, epitheta, beelden en vergelijkingen, door reeksen van monorimes en komische rijmen; die dwaasheid, soms reeds aanvangend bij het motto en doordringend tot in de tooneelaanwijzingen en verklarende aanteekeningen, ontplooit zich niet zelden aan het slot der stukken nog eens met volle kracht en voldoet zoo aan VONDELS eisch van het ‘volstaen’ in een kunstwerk.
Van kunst mogen wij hier spreken; inderdaad VAN DE LINDE is in zijn genre een virtuoos geweest en deze kunst door arbeid verkregen. Dat blijkt ons ook uit VAN LENNEP's mededeeling ‘dat van bijna ieder gedicht vijf of zes verschillende bewerkingen bestonden, om niet te spreken van een onnoemelijk getal stroken en snippers papier, waarop dezelfde regel (of regels) vijf of meermalen voorkwam, telkens gewijzigd’. Vermoedelijk heeft hij voor die kunst een en ander te danken gehad aan het werk van den Engelschen dichter BARHAM dien wij hierboven noemden. In diens Ingoldsby Legends, die in Engeland bekend werden juist in den eersten tijd na VAN DE LINDE'S vestiging aldaar, is vrij wat overeenkomst met de Gedichten van den Schoolmeester. Echter mag men niet over het hoofd zien, dat VAN DE LINDE'S eerste proeve van deze | |
[pagina 16]
| |
soort reeds dagteekent uit zijn Leidschen tijd, toen hij BARHAM niet kende. Overigens is er ook vrij wat verschil tusschen den Engelschman en den Hollander; de eerste houdt zich vooral aan het verhalend genre, terwijl de laatste verscheidene genres beoefent, BARHAM'S ernstige stukken staan hooger dan die van VAN DE LINDE; in enkele komische stukken als The Execution en Netley Abbey bereikt hij een hoogte, waartoe de Schoolmeester nergens stijgt. Daarentegen is de dwaasheid voor den Engelschman slechts een hulpmiddel, voor den Nederlander het voorname doel van zijn streven; in vindingrijkheid, vernuft en ‘virtus comica’ laat hij BARHAM ver achter zich. Lang niet alles in de Gedichten van den Schoolmeester staat op één hoogt: Proeve van Dichterlijke Waarnemingen, Morgenstond, Avondstond, Terugkomst van den Zomer staan heel wat lager dan De Schipbreuk, De Boterham en de Goudzoeker, Barend de Schutter, Romeinsche Historie en Natuurlijke Historie; doch die laatste en andere hier niet genoemde zijn dan ook in hun soort voortreffelijk. Wie het orgaan van zulke literatuur mist, doet beter ze ongelezen te laten. Wie ze genieten kan, zal erkennen dat er een virtuoos stak in dezen kostschoolhouder, die vijf eeuwen vroeger waarschijnlijk als vagant de wereld zou hebben doorgezworven of als nar de menschen vermaakt door zijn dwaasheden, snedige zetten en rake opmerkingen; die nu, door de maatschappij hokvast gemaakt, het doorzichtig nat zijner gedistilleerde dwaasheid in vele kleuren en fijn geslepen kolven te zien gaf, en naast VAN LENNEP zijn eigen plaats in onze literatuur moge handhaven. |
|