Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
't Werd meer gedaan voor vrienden dan vreemden
| |
[pagina 6]
| |
had voor de parodiëring die Van de Linde in rubrieken als Epische Poëzy, Dramatische Poëzy of Lyrische Poëzy gaf op deze romantische genres als zodanig. Hen ging het om de dwaze fantasieën, de de spuigaten uitlopende, burleske toestanden waarin de Schoolmeester zijn mensen en beesten plaatste, de totale ongerijmdheid. Het spotten met heilige huisjes. Van Deel en Mathijsen noemen zijn poëzie terecht ‘ordeverstorend’. ‘Hij sleutelde aan zijn verzen tot ze een maximaal rendement aan begripsverwarring opleverden.’ Kinderen, eenvoudige mensen, houden van leugenverhalen, intellectuelen beschouwen ze gauw als flauwiteiten, omdat het rationele brein vast blijft houden aan de logica. De literatoren lieten het blazen van de loftrompet dan ook aanvankelijk over aan die eenvoudige lezers. Maar historici als G. KalffGa naar eind5. en J. te WinkelGa naar eind6. hebben in 't eerste kwart van onze eeuw aandacht gevraagd voor Gerrit van de Linde en zijn werk. ‘Misschien heeft bij ons nooit iemand met meer kunsternst den meest passenden vorm voor de dolste dwaasheden gezocht,’ schreef Te Winkel. En na hen hebben latere bezorgers van de gedichten, C.J. Kelk (in 1930) en F.K.H. Kossmann (in 1959), de persoonlijkheid van Van de Linde, zoals deze uit de gedichten spreekt verder uitgediept tot een waarlijk gespleten romanticus. Met de grootste ijver heeft Van de Linde zich ingespannen om zó te schrijven, dat het moeiteloos navolgbaar leek en tegelijk haaks stond op de gebruiken van de tijd. Niet dus: glad, daverend en zedenverkondigend als Tollens of Helmers, maar krom, stuntelig en kwasi-moralistisch. ‘Camp’ avant la date. Kossmann heeft het voordeel gehad dat hij kon beschikken over brieven van Gerrit van de Linde aan Jacob van Lennep, zodat hij zijn aandacht en de onze kon richten op de sterke gevoeligheid van de uit Nederland weggevluchte dominee. Waarde Van Lennep, het boek waarin Marita Mathijsen een keuze uit de 150 brieven bijeenbracht, laat daar nog veel meer van zien.Ga naar eind7. De eerste die Gerrit van de Linde rechtdeed, ondanks zijn vrijzinnigheden, was toch Van Lennep zelf. In zijn nawoord bij de eerste uitgave blijkt dat hij heel graag meer had verteld over het leven van zijn vriend, want ‘Er is zulk een innig verband tusschen den boom en zijn vruchten, tusschen den maker en zijn gewrocht, tusschen den dichter en zijn werk, dat men, in volslagen onkunde omtrent den voortbrenger verkeerende nimmer tot de juiste waardeering van het voortgebrachte kan geraken.’ | |
Het beeld der schoone slangeEen paar wezenlijke dingen kón hij niet vertellen. Wél dat de jonge Van de Linde - in 1808 in Rotterdam geboren - prachtig kon voordragen en ernstige verzen schreef, dat hij er erg van hield om in gezelschap dialekt te spreken en moppen te tappen, dat hij geestig was en ad rem. En dat hij 1825 voor dominee ging studeren in Leiden. Behalve genoemde kwaliteiten bezat hij ook nog de gave van een knap uiterlijk. Geen wonder dus dat studenten en professoren hem graag mochten. In 1831 nam | |
[pagina 7]
| |
hij als lid van de Leidsche Jagers deel aan de Tiendaagse Veldtocht in de zuidelijke Nederlanden en schreef er een verhandeling over. Hij bleek prima te preken, ofschoon hij zelf schertsend opmerkte: ‘Mijn preeken zijn tamelijk lang of zij te lang zijn durf ik uit bescheidenheid jegens mij zelven niet zoo dadelijk beslissen, maar ik weet wel dat ik dikwijls, wanneer de een en ander mijner hoorders in slaap viel, die goede menschen benijd heb, en gaarne ook geslapen had tot dat ik mij zelven amen hoorde zeggen.’ Maar op den duur zou van preken niet veel komen, want dezelfde mannelijke schoonheid die de Leidse vrouwen het hoofd op hol bracht, speelde ook hem zelf parten. Met een zekere schroom vertelt Van Lennep over zijn levenswijze: ‘hy was aan een onbekrompen en zorgelooze levenwijze gewoon, en - waarom hier verzwegen wat overal uit zijn geschriften doorstraalt? - hy was een Epikurist’. In feite draaide hij het geld van zijn vader erdoor, maar de negentiende-eeuwse moraal eiste van bewonderaar Van Lennep dat hij dit heel wat voorzichtiger suggereerde. Hij sprak van ‘byzondere omstandigheden, welke het noodeloos is, hier te vermelden’. Die omstandigheden brachten met zich mee, dat professor Van der Boon Mesch het niet langer nam dat Van de Linde hem de hoorntjes zette. Tezelfdertijd, 1833, kreeg Van de Linde, terwijl in Rotterdam een keurig meisje wachtte op zijn afstuderen, een kind bij een Leids dienstmeisje. Het predikantenambt werd hem nu zo goed als onmogelijk gemaakt, want nergens zou hij beroepen kunnen worden. Dat betekende onmiddellijk ook, dat de schuldeisers hem nu op de huid kwamen te zitten. Zolang hij een baan als dominee in het vooruitzicht had gehad, waren zij geduldig met hem geweest. Nu begrepen ze dat ze hun geld kwijt zouden zijn. Dat waren ze overigens tóch, want Van de Linde dook onder. Eerst in Schipluiden. Een oude studievriend, L.J.L. van Neck, was daar dominee. Het spreekt vanzelf dat Van de Linde zich diep schaamde, al leek het of Van Lennep dat niet begrepen had. Want op 5 januari 1834 schreef Van de Linde vanuit zijn schuilplaats: ‘Hoe gij zulke booze gedachten en vermoedens, die mij tot een volslagen gek of vrij wat ergers maken, hebt kunnen koesteren, verklaar ik u, niet te begrijpen; meent gij dat het gebeurde zóó onbeduidend en gewoon is geweest, dat het in mijn hart geene indrukken heeft achtergelaten, en in mijne wijze van handelen geen hervorming teweeg gebracht.’ Hij was nog verliefd op de hoog-leraarsvrouw, al zou dat later veranderen en zou alleen de liefde voor Leentje, de moeder van zijn kind, overblijven. Ik ben hier dichter bij Jeane dan gij wel denkt; het trouwe duifjen is sints ettelijke dagen te Delft waar zij met haar Hertvriend, bij diens zuster oud en nieuw heeft gehouden. Ik denk aan haar zoo weinig mogelijk, om de wonde, die nog bloedt niet pijnlijker en dieper te maken; doch men is zichzelf niet altijd meester, en somtijds verschijnt, malgré moi, het beeld der schoone slange, voor mijnen geest.
Jeane van der Boon Mesch
Maar het is tekenend voor zijn ironische geest, dat hij het niet kon nalaten te spotten met de man van zijn minnares. Intussen was zijn verhaal over zijn reis per rijtuig, in een stormachtige nacht, naar Rotterdam, om zich tegenover zijn vader en de familie van zijn meisje te verantwoorden voor zijn gedrag triest en vol vernedering. Na Schipluiden volgde Ouderkerk. Hij dreef de spot met zijn eigen ondeugden. De vrouw van de scheepsdokter bij wie hij in huis kwam was kennelijk erg mooi, want ‘ik heb mij dadelijk drie maal gekruist, het: Leid ons niet in verzoeking, herhaalde reizen met devotie gepreveld, en een broek aangetrokken met een’ klep, die bijna op mijn rug toegaat.’ Al deze voorzorgen, hoe zegenrijk ook, konden niet voorkomen, dat Gerrit van de Linde het land uit moest. Zijn vrienden zagen geen andere oplossing meer, en dat zegt ons weer wat over de dubbele moraal van de vorige eeuw: tenslotte blijkt ook bijvoorbeeld Van Lennep er wel een lief op nagehouden te hebben, maar zolang men dat allemaal geheim hield, was er geen | |
[pagina 8]
| |
vuiltje aan de lucht. Van de Linde verzekerde Van Lennep hoe erkentelijk hij hem was voor zijn hulp. En dat was terecht, want, hoewel de banneling zich herhaaldelijk heeft beklaagd over de geringe mate waarin Van Lennep zijn brieven beantwoordde, deze is hem met een korte onderbreking trouw blijven volgen en hielp hem ook in materieel opzicht.
Studenten Sociëteit Minerva te Leiden. Links achter: Willem Veder (op stoel): Gerrit van de Linde.
| |
Mijn eenzame en verlaten staatVooral de eerste tijd, nog zonder vrienden, zonder werk, zonder geld bijna, voelde Van de Linde zich in Londen verloren. Ik ben geheel alleen en kan met de inspanning van al mijne krachten nauwelijks de diepe zwaarmoedigheid overwinnen die het gevolg is van mijn eenzamen en verlaten staat. (...) Ik zal u dus niet behoeven te herhalen dat uwe brieven de hoogste waarde voor mijn hart bezitten en zij alleen het leven dragelijk maken. Maar na enige tijd kwam zijn vermogen tot kolder toch boven. In Leiden had hij die aangewend bij zijn befaamde poppenkastvoorstellingen waarover hij in een van zijn eerste brieven geestig schrijft. Hier zocht hij zijn heil in de beschrijving van gebeurtenissen, bijvoorbeeld de brand van het House of Parliament Ik heb inderdaad nimmer zulk een' imposanten brand bijgewoond en tevens zoo grappig. Het gekste dat de Theems buitengemeen laag was zoodat de fire engines geen water konden bekomen en de omstanders dus verzocht werden gezamenlijk in de rivier te pissen, gelijk eens Gulliver deed, hetgeen ten gevolge had dat op Westminsterbridge alleen eenige duizenden als door een toverslag de broek af en de rokken opstroopten om het dreigend gevaar af te weeren. Even dacht hij aan een baantje in Kaapstad, maar moest daar toch vanaf zien: zijn faam was hem vooruitgesneld. Intussen werd een Amerikaans meisje letterlijk gek op hem: dat een meisje van wegens verliefdheid op mij, gek was geworden, was mij niet overkomen sints mijn zestiende jaar, toen Anne Feersma, dochter van een reder te Harlingen en thans gehuwd aan Jh. Doyer, boterkooper te Zwolle (alles kan navraag lijden) buiten mijn weten, zóó verliefd op mij was, dat zij na mijn vertrek uit Overijssels hoofdstad, waar ik Feith een visite had gemaakt, in het dolhuis werd opgesloten voor een jaar! | |
[pagina 9]
| |
De SchoolmeesterMoest hij dan maar naar de Oost? Want toneelspeler worden, dat was wel het allervernederendste voor iemand die ooit predikant had willen worden. Gelukkig kon hij in het voorjaar van 1835, na ruim een jaar vertwijfeling, directeur worden van een kostschool. Jacob van Lennep maakte vrienden en kennissen in Nederland warm voor een lening en een rijke Engelsman sprong bij. En hoewel zijn weldoener eraan had getwijfeld of hij wel geduldig en soepel genoeg was om schoolmeester te zijn durfde Gerrit van de Linde deze taak aan. In een brief van 5 maart 1835 beschrijft hij met grote zelfkennis hoe het komt dat hij altijd zo ongeduldig en ontoegeeflijk is geweest. Hier laat hij zich heel duidelijk zien als de romanticus, die in een te eng keurslijf leeft. Zelf, zegt hij, had ik het gevoel mijn plicht te verzuimen en daarom kon ik niet welwillend zijn jegens hen die braaf hun plicht deden. Ik heb echt wel geleerd van mijn fouten en zal Uw vertrouwen niet beschamen. En wat de vrouwen betreft: Vóór ik met Leentje kennis maakte heeft niemand mij van deze zwakheid kunnen beschuldigen. De oorzaak dat ik er voor bezweken ben is vooreerst eene ligtzinnige verbintenis met mijn meisje te Rotterdam die ik echter gedurende drie volle jaren in den striksten zin van het woord getrouw ben gebleven. (...) Eene tweede en gewigtige oorzaak is mijn omgang met Snoek (een medestudent) geweest. Hij zou zijn best doen om ook dit onkruid uit te roeien. Zo werd de gesjeesde predikant dan schoolmeester. En wat voor een! Ik zeg maar het is veel lolliger om te vragen dan te antwoorden en sints ik schoolmeester ben begrijp ik duidelijk waarom ik te voren altijd dacht dat de professors zooveel knapper waren dan ik, omdat zij altijd vroegen en ik alleen mocht antwoorden. Het kwam zijn zelfvertrouwen ten goede. Hij vond het Engelse onderwijs maar slecht. Van het rietje dat zijn voorganger gebruikte, moest hij niets hebben. Hij verving lijfstraffen door een systeem van goede aantekeningen en prijzen, en Engelse moeders vonden dit zo ongewoon dat ze kwamen vragen waarom de ruggen van hun zonen niet meer bont en blauw waren, dat kon toch niet deugen? Tegelijk had hij ook zorgen om het personeel. Dr. Hodgkin - de man van de ziekte - was zijn vriend en ook bij anderen raakte hij in aanzien. | |
Een koud bed verwacht mijMaar de eenzaamheid stemde hem steeds melancholieker en in de brieven aan Van Lennep klinkt hartstochtelijk door: schrijf mij, want anders houd ik het niet meer vol. Kreeg hij een brief, dan kon hij het niet laten om een half-spottend, half waarderend loflied op zijn correspondentievriend te schrijven. Zo staan er in deze brieven heel wat ondeugende en geestige verzen, waarvan er slechts enkele in De Gedichten van den Schoolmeester terecht zijn gekomen. In één en dezelfde brief solt hij met het feit dat minzieke burgerdochters het op hem hebben voorzien en barst hij uit in een klacht als deze: de boarders zien er uit als wolken die door de zon beschenen worden, en snorken thans als apen, de dienstmaagden zingen als lijsters in de keuken, ik alleen ben beroerd, miserabel, landelijk (= landerig), het heimwee plaagt mij, ik verlang om naar 's Hage te gaan gelijk een jonge stamhouder naar de moederborst, ik geloof niet dat ik ooit gelukkig zal zijn, een koud bed verwacht mij en als uw teeringachtig duifjen niet overkomt zal ik nooit trouwen. En in dezelfde brief dit dwaze gedicht dat zijn grond vindt in dezelfde onvrede - en daarmee is Gerrit van de Linde ten voeten uit getekend: De springhengst in de klaverwei
Is in zijn amourettes vrij
De kater 's nachts op 't hellend dak
Een gae zich kiest op zijn gemak,
De wakkre haan steekt nooit zijn neus
Dan in het kipjen van zijn keus,
Terwijl de weegluis aan den wand
Slechts haar zijn woord en hart verpand
Wier beeld, als hij den sterfling beet,
Zijn borst van wellust hijgen deed
En ik, die hooger toch moet staan
Dan weegluis kater hengst of haan;
Ik zou, voor pudding, port en spek,
Mijn vrijheid smijten in den drek?
Neen! eer zal 't uitgediend heelal
Mijn school doen schudden in zijn val,
Eer steek ik met mijn moederspraak,
Als 't Siegenbeeksche graauw, den draak;
Eer roept het Leidsche vloekgespuis
Mij, arme banneling, weer t'huis
Eer leg ik in het kuische graf
Mijn maagdom met mijn leven af,
Eer ik den zoeten huwlijksplicht
Op vleesch, dat ik niet lust, verricht.
Ook in de volgende brief die vreemde combinatie van dartele, hier en daar scabreuze verzen en, in proza, de uiting van oprechte, diep stekende melancholie. Ontroerend dist hij Van Lennep het verhaal op van een leerling die zijn geslachtsdelen deerlijk verwondt bij het steltenlopen. | |
[pagina 10]
| |
Afbeelding van de school in Highgate.
In het handschrift van Van de Linde over de prent geschreven: Collège français. Cromwell House. Ik weet niet of ik in staat zal zijn u alles geregeld mede te delen, daar ik door den vreeselijken schok, twee dagen en nachten aanhoudend tobben en waken en de onbeschrijfelijke ongerustheid en gemoedsaandoening die mij sinds eergisteren foltert, bijna in een staat verkeer als toen te Leiden de bom uitbrak. De zwartgalligheid nam toe en ging ook niet over, toen hij in oktober 1837 met een Frans meisje trouwde van wie hij zeer veel hield en die hij ook altijd trouw is gebleven. Caroline de Monteuuis (1819-1881) kon hem goed helpen met de school, want haar vader was kostschoolhouder bij Boulogne, maar de rijke vrouw die Van de Linde nodig had om van zijn achterstallige schulden bij o.m. Van Lennep af te komen, was zij niet. Die schulden zullen de relatie tussen Van de Linde en Van Lennep wel nadelig hebben beïnvloed. Tussen 1838 en 1843 was er nauwelijks sprake van contact. Vanaf 1843 leefde dankzij het initiatief van Van Lennep, de verhouding weer wat op. Het is begrijpelijk dat de Schoolmeester zich altijd de mindere bleef voelen van de man van wie hij afhankelijk was geworden. Voor de wereld was hij overigens een schoolmeester in goeden doen. In 1843 werd zijn school gevestigd in het statige Cromwell House in Highgate. Maar hij twijfelde eraan of Van Lennep wel genoot van zijn brieven, die toch uiterst levendig waren en ook nu nog, onder de goede zorgen van Marita Mathijsen, juweeltjes van epistolaire kunst blijken. Hij werd ronduit achterdochtig. Wat bedoelde Van Lennep nu eigenlijk met zijn uitnodiging om aan de Muzen Almanak mee te doen? Stak hij de draak met zijn versjes? Van de Linde kon het moeilijk anders zien. Een herinnering aan zijn lidmaatschap van de Leidse jagers had Van de Linde toen hij in het revolutiejaar 1848 deel moest uitmaken van de Londense burgerwacht. Met democratie had deze romanticus niets op, tenminste niet met de Hollandse soort: Waar vindt gij in de burgerlijk- en lagere, enfin in de volksklassen, het gros der natie, zoo gij wilt, zes personen die hun taal genoegzaam kennen om zich daarin met gepastheid en welvoegelijkheid te kunnen verstaanbaar maken; ik zonder hen zelfs niet uit, die zich op hun Siegenbeeksch knoeigerommel en gekras vrij wat laten voorstaan? Om die laatste opmerking zal Van Lennep wel geglimlacht hebben: in zijn brieven heeft de Londense correspondent keer op keer de Leidse taalgeleerde Siegenbeek, aan wie hij een onsterfelijke hekel had, in de tang genomen. Zoals hij omgekeerd herhaaldelijk Bilderdijk naar voren schoof, zijnde de grootste Nederlandse dichter die hij gekend had. | |
De SchoolmeesterIn 1850 begon Van de Linde voor het eerst na zeventien jaar weer wat te publiceren. Tijdens een aangenaam verblijf in Holland wisten zijn oude vrienden Aart Veder en Van Lennep hem over te halen om voor Van Lenneps nieuwe almanak Holland te gaan schrijven. En zo verschenen De Hond, De Leeuw, De Ezel e.d. als eerste onderdelen van zijn Proeve eener Natuurlijke Historie. En ook nu vertrouwde hij het niet: hadden Van Lennep en Veder hem voor de gek gehouden? Hij toonde zich een pietje precies voor wat de verzorging van zijn gedichten betreft en was anderzijds altijd te laat met kopij. Hij schreef uiteindelijk alles over te willen laten aan Van Lennep: ‘Gij zijt de eenige voor wien ik verzen maak en wiens oordeel ik op prijs stel’ en noemde toen de almanak met zijn gedicht De Olifant verscheen, de uitgever ervan - en Van Lennep als redacteur kon het zich óók aantrekken! - ‘dit galgenaas van een schaamtelooze, hei-gewonnen en Kees-geboren “kraaiend” en kruipend stofwentelende boekpier’. Hij vond, dat, als zijn gedichtjes zo weinig voorstelden er extra zorg aan besteed moest worden. Maar zelf ging hij als volgt te werk: De dingen, ik meen de kreupelrijmen vallen mij doorgaans bij stukken en brokken in en blijven dan maanden lang in een lade liggen, doch het bijeenlappen der fragmenten, het fatsoeneeren, en vooral 't likken gaat altijd in groote en nerveuze haast, omdat ik er nooit het hoofd naar heb vóór 't laatste oogenblik, en dan - gelijk ik zeg, word ik nerveus, en als 't paket dan weg is, valt mij nog het een en ander in. Van de Linde veranderde met het ouder worden van een hartelijke, goedlachse, ironiserende epicurist in een nu en dan snedig reagerende, maar veelal treurig voor zich uit starende melancholicus. Meer en meer wisselde hij zijn grappen en grollen per brief af met trieste op- | |
[pagina 11]
| |
merkingen. ‘Alles rondom schijnt mij ontrustend en schrikwekkend toe’ liet hij in september 1856 weten, ‘ik denk ieder oogenblik dat de kinderen uit schaatsen rijden zijn, éér er nog ijs ligt, of dat er iemand achter mij staat om mij een oorvijg te geven met de klepel van den kerkklok’. Toch klinkt het laatste wat we van hem vernemen opgewekt: zijn vrouw die ernstig ziek was geweest, knapte weer aardig op en Van Lennep, op reis in Engeland, was hartelijk welkom. Hij kon dan een buitenkant aantreffen die niet slecht was: een geslaagde kostschoolhouder in een mooi huis, met een lieve, bekwame vrouw en vier brave kinderen. Gerrit van de Linde, schoolmeester, altijd de herinnering aan zijn mislukkig met zich mee torsend in de zwarte kledij van de predikant met de witte das. Vier maanden na zijn laatste brief aan Van Lennep, stierf de Schoolmeester, bijna vijftig jaar oud. Hij overleed aan een bronchitis van zes weken en een daaropvolgende longontsteking. Zijn graf ligt op het kerkhof van de Londense voorstad Hornsey. Even verwaarloosd als de laatste jaren zijn reputatie was. Maar met de heruitgave van zijn gedichten in 1975, de eerste publikatie van zijn opzienbarende correspondentie met Jacob van Lennep in 1977 en het Amsterdamse smaldeeltje over zijn Schandaal in LeidenGa naar eind8.. thans is het mos van de laatste decennia aardig weggeschoffeld. | |
2 Schandaal in Leiden: lof der vriendschap
St. Mary Churchyard, Holborn. Op de voorgrond: graf van Van de Linde / foto: Henk Eijssens.
Graf van Gerrit van de Linde / foto: Henk Eijssens.
Omslag: Ernst Schilp.
Zoals uit Van de Lindes levensschets blijkt is er één gebeurtenis die als geen andere zijn leven heeft bepaald: zijn noodlottige vrijage met de Leidse hoogleraarsvrouw. Had hij het Rotterdamse burgermeisje laten zitten, geen haan had er naar gekraaid. Had hij het gelaten bij dat Leidse dienstmeisje, men zou het hem vergeven hebben. Maar nu mevrouw Van der Boon Mesch in opspraak dreigde te komen, praktisch op hetzelfde moment dat Van de Lindes vaderschap van een buitenechtelijk kind bekend werd, trok het hoofd van de theologische faculteit, prof. Wessel A. van Hengel, zijn handen van hem af en maakte hem duidelijk dat hij nooit meer voor het predikantsambt beroepen zou kunnen worden. Voegt men daarbij de schulden die de 25-jarige student had en die hij, door de financiële problemen van zijn vader, onmogelijk kon betalen, en zijn vlucht in de gure oudejaarsnacht van 1833 naar Schipluiden en enkele weken later zijn vertrek naar Engeland zijn er door verklaard. Marita Mathijsen, Henk Eijssens en Dick Welsink hebben zich op deze cruciale gebeurtenissen geconcentreerd met de liefdevolle aandacht van microbiologen en schreven hun bevindingen op in het respect afdwingende boekje | |
[pagina 12]
| |
Schandaal in Leiden, door Thespa uitgegeven in de reeks Amsterdamse smaldelen. Ze ondernamen een romantisch aandoende speurtocht naar gegevens omtrent deze zo tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen. Ze passeerden daarbij heel wat archieven waar niets in te vinden was, maar vonden uiteraard ook het een en ander, en ze raakten meer en meer gefascineerd door de wijze waarop Van de Lindes vrienden zich rond de jaarwisseling 1833 ware vrienden betoonden. Daar waren Aart en Willem Veder, tweelingbroers, die als jongens al vriendschappen voor het leven aangingen met Gerrit van de Linde, maar van wie in elk geval Aart toch wel zoveel schatplichtig was aan de opvattingen van zijn tijd dat het tot Van de Lindes kostschoolhouderschap en huwelijk duurde voor hij zijn tijdelijke afzijdigheid opgaf. Daar was de minder literair ingestelde Cees Soek, zeker zo ondeugend als Van de Linde die hem waarschijnlijk tijdens de Tiendaagse Veldtocht van de Leidse Jagers in België had leren kennen en met hem dolle avonden doorbracht, de man over wie Gerrit in 1835 aan Van Lennep zou schrijven dat hij het geweest was die hem op het slechte pad had gebracht. Enerzijds was het juist Soek die zich uitsloofde om Van de Linde te helpen bij zijn vlucht: hij beschermde hem tegen de ‘beren’, hij regelde koffers en koetsen, verkocht wat Gerrit niet meer nodig had, ging naar de lommerd, praatte met hoogleraren om de verstotene weer in genade aan te doen nemen. Anderzijds verspeelde Soek de sympathie van allen door, toen hij in de Leidse universitaire kringen vanwege deze bemoeiingen met de nek werd aangekeken en in Groningen verder ging studeren, en passant het steungeld dat de vrienden voor Van de Linde bijeen hadden gebracht te eigen bate aanwendde. Je kunt het niet geloven als je de brieven van Soek leest en zijn toewijding vaststelt. Toch zou Van de Linde hem tien jaar later, toen hij in Londen als een depravé opdook, helpen om te emigreren naar Kaap de Goede Hoop. Daarmee deed hij zijn dankwoord in de brief van 2 januari 1839 gestand, dat luidde: Nimmer zal ik vergeten wat gij voor mij geweest zijt, en zoo nu de eenige vergoeding die gij geniet voor uwe handelwijs de zelfvoldoening van uw hart is en de hoop om mij een maal gelukkig te zien, ik zal mij eerst gelukkig rekenen wanneer ik u, met meer dan ijdele woorden, zal kunnen overtuigen, dat geen offer mij te zwaar zou zijn om uw geluk te redden of te verhoogen. Dan was er de bedrogen vriend, de Leidse hoogleraar die naar buiten toe een reputatie opbouwde als chemicus en ook in allerlei commissies zat, maar er thuis niet veel van maakte, Anthony van der Boon Mesch. Zijn vrouw Jeane kon zich ‘een onbestudeerd of verwaarloosd stuk der scheikunde’ voelen bij deze toch nog jonge kamergeleerde, slechts vier jaar ouder dan de ‘amanuensis’ Van de Linde die hij tezamen met diens vrienden in huis haalde, op zijn buiten in Warmond. En ja, daar verveelde die lustige Brabantse zich dood en was zeker wel gevoelig voor de avances van de hartenbreker. Een eenzame man die Van der Boon Mesch, die na de dood van zijn vrouw in 1848 nog 26 jaar alleen zou leven, een groeiende collectie duiven fladderend om hem heen. Wat meer op de achtergrond opereerde de formele, afstandelijke Anthony van der Heim, meer beschermer dan vertrouweling ofschoon hij een jaar jonger was dan Van de Linde. Maar hij hielp met geld en voorspraak. En dan was er, zoals uit de levensschets wel duidelijk is, de zes jaar oudere Jacob van Lennep, de vriend met wie Van de Linde zou blijven corresponderen, bepaald een hoofdfiguur in diens leven. Een heldere kop. Kon al lezen met 3, schrijven kort daarna. Kende op zijn zesde - zeiden ze - de Gijsbrecht van buiten. Hij studeerde rechten in Amsterdam, studeerde af in Leiden en was steeds een voorbeeldig en serieus student. Frappant is dan ook zijn aandacht voor Van de Linde's clubje van jongens van de gestampte pot, en ook zijn solidariteit toen Van de Linde het zo moeilijk kreeg. Die heeft hem mogelijk een later professoraat in Amsterdam en Leiden gekost. Waarschijnlijk zal zijn groot gevoel voor humor hem geholpen hebben bij het bepalen van zijn houding ten opzichte van zijn jongere vrienden. Al is zijn voorzichtigheid bij het editeren van Multatuli's Max Havelaar hem niet ten onrechte kwalijk genomen, hij kon zelf behoorlijk nonconformistisch optreden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn parodistische Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands en de realistische beschrijving van een bordeel in Klaasje Zevenster. Die roman bevat heel verhuld, 32 jaar na dato, de geschiedenis van Van de Lindes ineenstorting en vlucht. De verdiensten van deze Rijksadvocaat, die talloze belangrijke functies vervulde en o.m. lid was van de Tweede Kamer, voor Van de Linde liggen niet alleen in zijn persoonlijke vriendschap en belangstelling voor de ontheemde booswicht, maar ook in de stimulansen die hij gegeven heeft aan Van de Lindes schrijverschap. Gerrit van de Linde was goed af met zulk een vriendenkring. In de briefwisseling rond het Leidse schandaal blijkt hoezeer deze jonge mensen op elkaar betrokken waren en ook hoe geestig zij formuleren wat hen overkomt. Aart Veder bijvoorbeeld karakteriseert in één zin - ongeveer de eerste van de verzameling - alle betrokkenen: Ik kan mij dat alles zoo begrijpen: Van der Boon Mesch, die innig overtuigd is van u alle de geestigste (te) zijn, en juist van alle kan- | |
[pagina 13]
| |
ten wordt beetgenomen, Zijne vrouw, die, God weet door welke passie, op eens vernuft bekomen heeft, Soek, de werkzame Soek, die bij zulke gelegenheden onbetaalbaar is, Van Lennep, die alle oogenblikken, welke hij zelf als acteur niet mede moet spelen, als dilettante positiën en contrasten observeert, Van de Linde die reeds geäffereerd (= geaffaireerd, veel om handen hebbend) is, wanneer hij niets te doen heeft, laat staan nu, Potgieter (ook een vriend), die voor Ulieden allen meer achting heeft dan voor de rest van de wereld, die hij een str..boel noemt, Goddome, het vloekende Haasje (een boze zwager van Leentje), het stille, tevredene, lieve Leentje (Gerrits Leidse liefje), den dronken Jaspers (Leentjes vader), en eindelijk... het stamhoudertje. Ze genoten ervan elkaar goede brieven te schrijven en herlazen ze - zie Aart Veder aan Van Lennep d.d. 12 december 1833 -. Ze schudden de hoofden over de stommiteiten van Gerrit - Waarom nu toch die bekentenis aan Van der Boon, terwijl Gerrits bezoek aan Jeane, een vrouw immers, logisch was, wilde hij zijn zorgen omtrent zijn Leidse vaderschap kwijt? -; maar ze bedachten samen dolle plannen om Gerrit te vrijwaren van dit tweede vaderschap, misschien kon Soek het op zich nemen; ze liepen de hoge instanties van de theologische faculteit af, schreven allemaal brieven ten gunste van Gerrit aan de mensen die het voor het zeggen hadden, ze vonden onderdak voor de bastaard van Gerrit en de muzikantendochter - en wij zien daar een betaalde adoptie in -. Op 21 december 1833 koesterde Van der Heim nog de hoop dat ten opzichte van Van Lennep half januari bij zijn promotie Uw zorgen en bemoeyingen voor Gerrit door een gelukkig vervolg zullen bekroond zijn, en dat wij met ruime harten en volle glazen op vader, stamhouder en pleegvader zullen mogen drinken. Wel was toen al het plan voor de emigratie naar Engeland gerezen. De briefwisseling zoals deze door Mathijsen, Eijssens en Welsink is geordend verloopt zeer spannend, omdat de briefschrijvers steeds aan het woord zijn over iemand die hen veel moeilijkheden bezorgt maar tegelijk dierbaar blijft. Veder bijvoorbeeld vindt Gerrit best wat arrogant als deze over het voorgevallene luchtig doet, bij hem lijkt op 31 december de tolerantiegrens wel bereikt. Maar als de lezer zijn irritatie gaat delen is er een brief van de boosdoener zelf, op 2 januari aan Soek geschreven, die heel ontwapenend - want vol erkentelijkheid jegens de vriendenschaar - begint, en vervolgens zijn vlucht uit Leiden, via Rotterdam naar Schipluiden beschrijft als een dol avontuur. Schandaal in Leiden, hoe bescheiden van omvang ook - 136 bladzijden - is in wetenschappelijk opzicht voorbeeldig, omdat de lezer(es) van a tot z kan volgen waar de samenstellers hun materiaal vandaan halen en hoe ze te werk zijn gegaan. Het vergroot op boeiende wijze een detail uit van het portret dat ik hierboven gaf. |
|