Tot voor enkele dagen was de enige herinnering aan Argentinië die mijn raam op de rue de Gentilly kon bieden het langstrekken van een mus, identiek aan de onze, even vrolijk, onbekommerd en ledig als die welke een bad nemen in onze fonteinen of in de weer zijn in het stof van onze pleinen.
Vrienden hebben me achtergelaten bij een fonograaf met wat platen van Gardel. Het is duidelijk dat Gardel op zo'n oud apparaat moet horen met alle indenkbare vervorming en verlies; zijn stem komt over zoals het volk dat niet naar hem kon komen luisteren hem leerde kennen, zoals hij klonk in zaaltjes en kelders in 1924, 25. Gardel-Razzano dus: La cordobesa (De Corduaanse), El sapo y la comadreja (De pad en de wezel), De mi tierra (Van mijn land). En ook zijn eenzame, hoge stem vol barsten, met de metalen gitaren krakend achterin de groenrose hoorn: Mi noche triste (Mijn droeve nacht), La copa del olvido (Het glaasje om te vergeten), El taita del arrabal (De snoever uit de voorstad). Om hem te horen lijkt zelfs een voorbereidend ritueel nodig: de fonograaf opwinden, de naald bevestigen. Gardel op een electrische grammofoon is net als de glorieuze Gardel van de film, wanneer zijn roem consessies eist en verraad. Het is daarvóór, op de patio's als de maté verschijnt, zomersavonds, op de kristalontvanger of de eerste radio met een lampje, dat hij het waarachtigst is, de tango's zingt die hem samenvatten en in de herinnering griffen. De jongelui hebben liever de Gardel van El día que me quieres (De dag dat jij me bemint), de mooie stem ondersteund door een orkest dat hem prikkelt tot overmoed en lyriek. Wij die opgroeiden met zijn eerste platen in ons hart weten wat er verloren ging tussen Flor de fango (Bloem van modder) en Mi Buenos Aires querido (Mijn geliefd Buenos Aires), tussen Mi noche triste (Mijn droeve nacht) en Sus ojos se cerraron (Haar ogen gingen dicht). In het verschil weerspiegelt zich als in zovele veranderingen de grote omslag in onze moraalgeschiedenis. De Gardel van de twintiger jaren is de uitdrukking van de bewoner van
Buenos Aires die opgesloten zit in zijn kleine, bevredigende wereld: verdriet, verraad en armoede zijn nog geen wapens voor de rancuneuze en gefrustreerde stad- en plattelandbewoner waarmee zij aanvallen, zoals zij tien later zullen doen. Hij bewaart een laatste restje zuivere, smachtende liefde in zijn bolero en het hoorspel op de radio. Bij leven schreef Gardel nog niet de geschiedenis die meteen na zijn dood tastbaar werd. Hij boezemt warmte en bewondering in, net als Legui of Justo Suárez; hij geeft en ontvangt vriendschap, zonder één van de troebele, erotische redenen die de faam onderhouden van de tropische zangers die ons bezoeken, of puur genoegen in slechte smaak en gemene ploertigheid die het succes van Alberto Castillo verklaren. Als Gardel een tango zingt, geeft hij de stijl weer van het volk dat van hem hield. Verdriet of woede om de trouweloosheid van een vrouw zijn concreet en slaan op Juana of Pepa; het is iets anders dan het agressieve, alomvattende voorwendsel dat men makkelijk ontdekt in de stem van de hysterische zanger van tegenwoordig die uitstekend is afgestemd op de hysterie van zijn toehoorders. In het verschil tussen de morele ondertoon van Lejana Buenos Aires, qué linda que has de estar! (Ver Buenos Aires, wat mooi moet je zijn!) zoals Gardel het zong, en het huilerige Adiós, pampa mía! (Vaarwel, mijn pampa!) van Castillo, zit precies de omslag waarop ik doel. Niet alleen de hogere kunsten weerspiegelen het maatschappelijke proces.
Ik luister weer eens naar Mano a mano (Hand in hand), de tango die ik prefereer boven alle andere tango's van Gardel die op de plaat zijn opgenomen. De tekst, waarin meedogenloos de balans wordt opgemaakt van het leven van een vrouw die een vrouw van het leven is, geeft in een paar strofen ‘de som van de feiten’ en de feilloze voorspelling van het uiteindelijke verval. De zanger buigt zich over dit lot dat hij even deelde en getuigt van woede noch verbittering. Hij haalt haar, krankzinnig van verdriet, op in zijn herinnering en ziet dat zij, in haar arme pariabestaan, slechts een goede vrouw was. Hij zal tot het eind, tegen de schijn in, het innerlijke fatsoen verdedigen van zijn oude vriendin. En hij zal haar het beste toewensen, hameren op de kwalifikatie:
Moge de pooier die jou onderhoudt duurzame pesos hebben,
moge je toeven op plekken met keurig dansende heren,
en mogen de jongens van je zeggen: ‘Het is een fijne meid’.