en -spelers Ferdinand Raimund en Johann Nestroy. Beiden werkzaam in de eerste helft van de negentiende eeuw, de tijd van het Biedermeier dus. Nu valt er over het Biedermeier en deze auteurs wel wat meer te zeggen dan de biedere interpretatoren van die tijd wel zouden willen toegeven. Het Biedermeier, met de Napoleontische oorlogen achter zich en de revolutie van 1848 vóór zich was, zeker in de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, een tijd van geestelijke onderdrukking. De spionnen van Metternich lieten zelfs geen liefdesgedicht ongelezen vooraleer het aan het daglicht mocht worden prijsgegeven. Wie onbetrapt zijn hart wilde luchten kon maar het beste zijn toevlucht tot de muziek nemen. Misschien is wel, mede daardoor, de stad Wenen bij uitstek de muzikale hoofdstad van Europa geworden. Wie niet denken mag zingt - en laat daardoor, ongewild, de mythe aanzwellen tot levensechte proporties.
Raimund schreef sprookjesachtig toneel en had op die manier niet veel van de censuur te duchten. In zijn vlucht uit de werkelijkheid vormde hij de voorhoede van een massa die zich als lemmingen in de droom stortte. Zijn jongere tijdgenoot Nestroy vluchtte aanvankelijk in de luchtige, volkse satire, die echter steeds meer het karakter kreeg van een guerilla tegen de versteende staatsordening. Het was een guerilla die in voor de kritiek onvatbare metaforen werd uitgevochten. De taal die hij hanteerde werkte op verschillende niveaus, die van de klucht en die van de aanklacht. De klucht bevestigde, de aanklacht ontregelde. Het besef dat taal op verschillende niveaus kan werken heeft de Oostenrijkse literatuur tot op de dag van vandaag bepaald. De Oostenrijkse literatuur is een literatuur van verborgen betekenislagen en daaruit voortvloeiend een literatuur waarin in de teksten zelf de betekenis van die teksten geanalyseerd wordt omdat er een door de nood ontstaan begrip is voor de dubbelzinnige betekenis die de taal bezit. Soms kan dit in panische wanhoop omslaan. Zie Thomas Bernhard, maar zie eerder al Herzmanovsky.
Een vluchter en een guerillastrijder, niettemin beiden sterke onderbouwers van de mythe. Toen ze Herzmanovsky het gouden pennetje in de hand gaven was de oude tijd al mét de keizer ten onder gegaan. Herzmanovsky's eerste en enige, tijdens zijn leven gepubliceerde novelle verscheen in 1928 en was getiteld: Der Gaulschreck im Rosennetz. In deze novelle beschrijft Herzmanovsky de wederwaardigheden van de hofsecretaris Jaromir Edler von Eynhuf, maatschappelijk gezien des schrijvers evenknie, maar, helaas of gelukkig, nog levend in de goede oude tijd. Te vermoeden valt dat Herzmanovsky geen gelukkige bewoner van zijn eigen tijd was. Zijn beschrijvingen van het oude keizerrijk verraden een forse dosis melancholie waar hij zich, geheel a la Raimund op laat meedrijven. Anderzijds echter moet hij ook beseft hebben dat Vrouwe Historia haar scherp geslepen zwaard niet voor niets heeft laten woeden. Als Nestroy pekelt hij zijn melancholie met soms bittere satire. Satire notabene op een tijd die hem eigenlijk zo dierbaar is.
Hachelijker situatie is voor een schrijver eigenlijk niet denkbaar. Raimund vluchtte nog in een droom waaraan hij geloof kon hechten, terwijl Nestroy een tastbare werkelijkheid attaqueerde. Herzmanovsky vluchtte echter in een droom waarvan hij zelf de voosheid doorzag. Een schier schizofrene verwarring moet daar wel het gevolg van zijn. Na de Gaulschreck ziet men die verwarring dan ook toenemen.
Valt de genoemde novelle met enige goede wil nog als een romantische satire in typisch negentiende-eeuwse zin te lezen - een bewijsstuk van traditioneel kunnen - in zijn volgende novelle Maskenspiel der Genien, lijken de stoppen geheel door te slaan. De door Herzmanovsky zo aanbeden wereld der antieken, waarin alles nog schoon en harmonisch is, wordt in een tot de toppen verheven burlesque verweven met het Habsburgse Oostenrijk dat, aan verwarring en decadentie ten prooi, tot ontbinding dreigt over te gaan. De standenmaatschappij, de ver doorgevoerde klassenindeling, het gedwongen samengaan van vele volkeren in één staat, wordt nauwelijks nog komisch op de hak genomen; het is: lach of ik schiet. Herzmanovsky weet het niet meer en laat zijn vele, vele figuranten in een dadaïstische klucht optreden. Waar Edler von Eynhuf en de hem belagende jongejuffrouwen - dochters van de koninklijk-keizerlijke hofdwerg Zephesis Zumpi - nog iets van individuele karakters vertonen, daar treden in het Maskenspiel inderdaad alleen nog maar maskers op. Maskers van Griekse goden niet alleen, maar ook maskers van eigentijdse types, kwaliteiten en verderfelijkheden. Vooral dat laatste.
Het ligt bijna voor de hand dat een dergelijke schrijver bij het toneel moet eindigen. Daar eindigt het dan ook min of meer. Als dan alle stoppen zijn doorgeslagen en niets Herzmanovsky nog redden kan van zijn wezenlijk misnoegen met alles en iedereen, begint hij toneelstukken te schrijven. Natuurlijk in de stijl van de peetvaders Raimund en Nestroy. Maar ach, wat heeft stijl nog voor zin in een tijd waarin alle waarden op hun laatste benen lopen en iemand, opgevoed in de aristocratische waarden van een voorbije tijd, emotioneel en moreel gezien tussen de wal en het schip is geraakt? Dan rest hem niets dan onder satanisch gelach van de stijl een on-stijl te maken en stukken te schrijven die, vermoedelijk ongewild, tot pure stukken antitoneel in de modernste zin uitgroeien. De Posse Kaiser Joseph und die Bahnwärterstochter vergt in de oorspronkelijke versie een speelduur van vijf en een half uur. Optredenden zijn de keizer, leden van de hoge adel, van de lage adel, volk, twee