geïmiteerd in de vorm van bundelingen van interviews, die soms eerder voor radio of televisie waren gehouden.
Kan een verzameling gedrukte gesprekken meer zijn dan een dergelijk intellektueel plaatjesboek? Dat kan onder twee voorwaarden: er moet een eenheid te ontdekken zijn in de gevoerde gesprekken, en de ondervrager moet meer in zijn mars hebben dan een verzameling journalistieke trucs.
Het boek van Frans Boenders, Denken in Tweespraak, is een verzameling interviews, oorspronkelijk gehouden voor de BRT. De interviews zijn verenigd onder een 3-tal thema's: de nieuwere ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie, de 20e eeuwse psychiatrie en psychoanalyse, en de ideeëngeschiedenis, in het engels ‘history of ideas’ of ook wel ‘intelectual history’ genoemd. De aldus ontstane bundel is zeker lezenswaard; ten eerste omdat Frans Boenders een aantal gesprekspartners heeft weten te strikken, die niet altijd in het centrum van de publiciteit hebben gestaan; ten tweede, omdat de gesprekken vaak meer zijn dan een schematische reproduktie van het al bekende. Op het gebied van de wetenschapsfilosofie ondervraagt Boenders resp. Karl Popper, Thomas Kuhn en Paul Feyerabend; op het gebied van de psychiatrie achtereenvolgens Ronald Laing, Thomas Szasz, Henry Ellenberger (schrijver van een boek over de geschiedenis van de dieptepsychologie) en Paul Roazen (schrijver van een 3-tal boeken over Freud en zijn school); over de ideeëngeschiedenis Peter Gay (wiens omvangrijke boek over de Verlichting buiten vakkringen nauwelijks bekend is), Theodore Roszak (de theoreticus van de ‘tegen-kultuur’), Stephan Toulmin en Ellen Janik (gezamenlijke schijvers van een in korte tijd onvoorstelbaar populair geworden boek over de achtergronden van Witgensteins filosofie) en de futuroloog Alvin Toffler.
Boenders schrijft zelf in zijn inleiding, dat hij zijn interviewmethode heeft aangepast aan degene die hij ondervroeg. Hoe interessant het resulterende gesprek is geworden, hangt daardoor ook in sterke mate van de persoonlijkheid van de betrokkene af. Het slechtste voorbeeld is het openingsinterview met Sir Karl Popper, die zich minzaam laat verleiden tot het debiteren van de wijsheden die wij reeds jaren van hem kennen in een voor het grote publiek begrijpelijke vorm. Veel interessanter zijn de interviews met bijvoorbeeld Kuhn, Feyerabend, Laing of Roazen, die Boenders veel serieuzer nemen als gesprekspartner, waardoor soms meer een diskussie dan een interview ontstaat. Het interview met Kuhn bijvoorbeeld is beslist verhelderend, ook voor wie de ‘struktuur van wetenschappelijke revoluties’ kent. Kuhn verduidelijkt zijn opvattingen en begrippen, legt uit hoe hij ertoe gekomen is, relativeert, vergelijkt zichzelf met andere diskussianten in het debat om de objektiviteit en het kumulatieve karakter van wetenschap, enz. Hetzelfde geldt voor Feyerabend, die bovendien interessante informatie geeft over zijn eigen intellektuele herkomst en die van anderen. Sommige van de interviews geven aldus inside-information die meer is dan alleen maar kleurrijk decor.
Kan men echter ook een diepere eenheid ontdekken in de gesprekken? Voor een deel wel, voor deel niet. Als thematisch voor het boek kan men twee uitspraken beschouwen. Ten eerste die van Paul Feyerabend: ‘het is mijn vaste overtuiging, dat bepaalde vaste denkstrukturen moeten worden opgeblazen’; ten tweede de uitspraak van Theodore Roszak: ‘Niets is revelerender dan de eerbied die mensen hebben voor wetenschapsbeoefenaren als deskundige, en voor de rol die ze spelen in de ekonomie - de rol van hogepriester - aan wie we onze problemen kunnen toevertrouwen’. In vrijwel alle gesprekken komt de allesoverheersende rol van de wetenschap ter sprake; de wetenschap als het éne, monolitische systeem om de werkelijkheid te behandelen. Met name Kuhn en Feyerabend laten natuurlijk zien dat de wetenschap veel meer een kleinschalige aangelegenheid is dan ons in de schoolboeken wordt voorgespiegeld. Wetenschap is niet de éne methode om alles te doen. Ook de wetenschap bestaat veeleer uit een veelheid van steeds kwalitatief nieuwe problemen, waarin men eerst als een vis moet leren zwemmen voor de uitgang gevonden kan worden. Kuhn verzet zich daarbij tegen de interpretatie die er van zijn opvattingen gegeven is, als zou wetenschap irrationeel zijn. De wetenschap is niet irrationeler dan we dachten, maar rationaliteit is iets anders dan we dachten: namelijk het oplossen van voorkomende problemen met behulp van de middelen waarover we beschikken.
Een ander thema dat voortdurend terugkeert, is de tirannie van de wetenschap en de wetenschappers. Op geheel verschillende wijze komt bijvoorbeeld in de gesprekken met Szasz, Toulmin en Janik, en Roszak ter sprake, hoe de wetenschap het terrein van het morele handelen geuserpeerd heeft. Witgenstein, zoals hij door Toulmin en Janik wordt geïnterpreteerd, bakent exakt af waar de wetenschap zich wel en niet mee kan bemoeien. Het terrein van het morele handelen moet gezuiverd worden van kwasi-wetenschappelijkheid, niet omdat het onbelangrijk zou zijn, maar omdat het het enige belangrijke in het leven is; en het leven kan alleen maar geleefd, niet beredeneerd worden.
Op een geheel ander terrein verzet Szasz zich tegen de overheersing van de wetenschap. Door de goedkope truc om elk menselijk probleem een ‘ziekte’ te noemen, dreigt met name de medische wetenschap zich van het gehele menselijk leven meester te maken. ‘Ziek’ en ‘gezond’ nemen de plaats in van ‘kwaad’ en ‘goed’. Evenals in het thema van de verbrokkeldheid