Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||
Brahman zonder meid
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
schone leien, zijn o.a. Herman Gorter (1864-1927), Is. Querido (1872-1932), J.H. Leopold (1865-1925) en Jacob Israel de Haan (1881-1924). Maar ál die dichters zijn, als je ze vergelijkt met Johan Andreas Dèr Mouw, hopeloos ouderwets. Want ondanks al hun ‘modernismen’ zijn ze toch nog echt poëtisch bezig: er komt uit hun taal een ‘standenmaatschappij’ naar voren waarbij de voorkeur uitgaat naar ‘de elite’, het ‘hoge’ woord. De bloemlezing van Paul Rodenko is geschreven om aan te tonen dat er langzaamaan een ‘democratisering van de taal’ heeft plaatsgevonden: een poëtische revolutie. Dat hij daarbij Dèr Mouw niet noemt, is onbegrijpelijk voor wie het voorafgaande gedicht gelezen heeft. Wat Rodenko over het verschil tussen ‘traditionele’ en ‘moderne’ poëzie zegt - de moderne poëzie begint bij de 50-ers, want toen kregen we pas écht met democratisering van de taal te maken (‘Alle Wörter werden Brüder’) - wordt door het werk, ja zelfs door dit ene gedicht van Adwaita (Johan Andreas dèr Mouw) nogal aanvechtbaar: bij hém staan de ‘lage’ woorden meid, vuilwater, droogdoek, morsen en het bordje havermout immers ook reeds broederlijk verenigd met de feeërie van het ‘hoge’ woord? Al in die eerste, onvergetelijke regel ontstaat dat ‘schokeffekt’: 'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
We worden daar met ‘hemel’ en ‘aarde’ geconfronteerd, met elite-taal en taal-van-de-masse: het hoogfilosofische ik-Brahman wordt tegenover het triviale we zitten zonder meid gesteld, op een heel verrassende manier, zonder enige opsmuk. Stel je voor dat Kloos zijn bekende gedicht begonnen was op een dergelijke manier: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
maar we zitten zonder meid
dan zouden we ongeveer hetzelfde onverwachte effekt gehad hebben. Maar Kloos, die in zijn sonnet ook een soort ik-Brahman-gevoel vertolkt, is zo ver nog niet. Hij heeft er de volle 14 regels van het sonnet voor nodig om - op een ouderwets/poëtische manier - het ‘menselijk tekort’ tot uitdrukking te brengen. Lees het betreffende gedicht nog maar eens. In het octaaf staat weinig meer dan Ik ben een God, en in het sextet: maar ik smacht (soms) naar een mooie meid (of een mooie jongen). Beide dichters relativeren hun ‘goddelijkheid’ door er iets ‘lagers’ tegenover te stellen. Hier komt Kloos: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op ùwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
Ik ruil dit hele gedicht graag in voor dat ene beginregeltje van Dèr Mouw. Voor mij mag Kloos rustig vergaan in al zijn ‘glorie’! De ware dichter maakt iets dichter in plaats van dat hij uitbreidt. En de ware dichter is in dit geval niet Kloos.
Om daar iets dichter bij te komen, moeten we terug naar het gedicht van Adwaita. Die vreemde naam, dat gekke pseudoniem, heeft Dèr Mouw natuurlijk niet voor niets gekozen. De betekenis ervan - zie ook Advaita - heeft alles te maken met de betekenis-inhoud van het werk van Dèr Mouw. Na jaren te zijn opgevoed in het dualistische denken van het Westen met al zijn tegenstellingen (mens/kosmos, goed/kwaad, hoog/laag, leven/dood enz.), op dezelfde manier zoals wij allen, ontdekte Dèr Mouw (de) Advaita: de Oosterse leer van het absolute monisme, waarin alle zoëven genoemde tegenstellingen wegvallen: alles wordt één, IS één. En als er één woordje niet past in die ‘wereld’, is het wel het woordje maar uit de eerste regel van het gedicht: 'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Dat voegwoord maar, waarvan we op school leerden dat het nevenschikkend/tegenstellend zinsverband aanduidt, kan immers alleen maar in een dualistische wereld bestaan? Met andere woorden: De ik in die eerste regel is nog lang niet tot de ware eenheid gekomen. Zolang het Brahman-zijn nog door maar gevolgd wordt, mankeert er iets aan: ik ben volledig maar ik ben het toch ook weer niet. Het is overigens opvallend dat in het tweede deel van die eerste regel nog een andere tegen- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
stelling naar voren komt: we zitten zonder meid is meervoudig. Wie zijn we? Is dat een soort bescheidenheidsmeervoud (pluralis modestiae), een pluralis majestatis, gebruikt om de Goddelijkheid van Brahman uit het vorige zinnetje te onderstrepen? Of slaat we op meer personen, bijv. op ik en zijn echtgenote? Op die laatste mogelijkheid (we = meer personen) zou ik zelf nooit gekomen zijn, maar tijdens de ‘behandeling’ van dit gedicht met een aantal studenten, werd regelmatig naar voren gebracht dat we best ‘ik en mijn vrouw’ zou kunnen betekenen. En zij, in de volgende regels, zou dan die vrouw kunnen zijn! In die opvatting krijgen we dan: 'k Ben Brahman. Maar mijn vrouw en ik zitten zonder meid. Ik doe - stuntelig - het ‘meidenwerk’, maar zíj (mijn vrouw)... enz. Op die manier zou het gedicht een soort ‘ode op de echtgenote’ worden, en voor mij was het juist een lofzang op de meid. Toch is er weinig tegen in te brengen, wanneer een student opmerkt: ‘In de eerste strofe staat dat we zonder meid zitten; hoe kan in de tweede strofe die meid dan toch iets zeggen en iets in de pan tooveren? Die meid is er toch juist niet (meer)?’ Mijn verweer was: Als J.A. Dèr Mouw een echtgenote heeft gehad, zal zij - als vrouw van een Doctor Klassieke Talen - waarschijnlijk een échte mevrouw geweest zijn, en mevrouwen hebben geen gespleten vingertoppen en vereelte handen. Bovendien lijkt het me duidelijk dat deze Johan Andreas Dèr Mouw nooit getrouwd geweest is: bekijk zijn foto maar eens, en lees nog maar eens de regels 2 t/m 4 van de eerste strofe. Krijg je dan nóg geen overtuigend beeld van de eeuwige vrijgezel?! Johan Andreas Der Mouw.
Voor wat betreft de onmogelijkheid van een meid die iets zegt en iets in de pan tovert, nadat ze voordien als afwezig gemeld is, had ik ook een mooie oplossing: in ons Westerse dualistische denken is zoiets misschien onmogelijk maar monistisch gezien bestaan er geen ‘tijden’: juist door haar áfwezigheid is de ‘afwezige’ des te meer áánwezig. Met het voorbeeld van een pasgestorven vriend die ná zijn dood veel frequenter in mijn gedachten was dan voordien, kon ik die stelling mooi toelichten; zonder enige moeite verplaatsen we ons in de tijd toen we nog wél een vriend, een vader, een MEID, hadden... En vandaar naar het idealiseren van die tijd, il n'y a qu'un pas. | |||||||
Mevrouw der mouwHet is natuurlijk wel aardig om allerlei theorieën te verzinnen om je studenten te overtuigen van je gelijk, maar waarom zou je die theorieën ook niet even toetsen aan de werkelijkheid? Zo'n idee als J.A. Dèr Mouw = eeuwige vrijgezel moest toch wel te verifiëren zijn? Waarom niet een briefje naar Den Haag geschreven met de vraag of de dichter inderdaad nooit gehuwd geweest is? Ik kon dan tegelijkertijd mooi even informeren naar dat vreemde accent op ‘dèr’. En wie weet wat er nog meer naar voren zou komen, dat voor de literatuurgeschiedenis interessant zou kunnen zijn.
2571 AA 's-Gravenhage, 31 oktober 1978 Loosduinseweg 17 Postrekening nr. 99900 Nr. G 782 Telefoon nr. 648904 Onderwerp: Genealogie Der Mouw
Kl/BN
Zeer geachte heer Walrecht,
In antwoord op Uw brief van 13 oktober 1978 aan de Gemeentesecretarie, afdeling Burgerlijke Stand, Bevolkingsaangelegenheden en Militaire Zaken, die aan mij ter behandeling is toegezonden, kan ik U het volgende mededelen. Johan Andreas der Mouw, geb. Westervoort 24-7-1863, privaat leraar oude talen, niet behorend tot een kerkgenootschap, en zijn vrouw, Hendrika Wrjnanda van Enst, geb. Stad Doetinchem 3-9-1872, evangelisch-luthers, later niet behorende tot een kerkgenootschap, hebben zich op 16-1-1907, komende uit Rijswijk te 's-Gravenhage op het adres Laan van Meerdervoort 333 gevestigd. J.A. der Mouw is te | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
's-Gravenhage 8-7-1919 overleden; zijn weduwe, wonende te 's-Gravenhage, is overleden in De Steeg op 15-2-1935. In het bevolkingsregister van 's-Gravenhage staat op ‘der’ geen accent. In het bevolkingsregister is een aangenomen kind van het echtpaar Der Mouw-van Enst vermeld nl. Hetty Hanna der Mouw, geb. Hoogblokland 18-9-1900; zij is te 's-Gravenhage op 21-6-1930 gehuwd met J.G. Patijn. Mevrouw Patijn-der Mouw woont te 's-Gravenhage, Timorstraat 127. Voor een fotokopie van de overlijdensakte van J.A. der Mouw dient U zich wederom te wenden tot de Gemeentesecretarie, afdeling B.B.M., Burgemeester De Monchyplein 14, 's-Gravenhage; in deze akte zullen de namen van de ouders van de overledene zijn vermeld. Een fotokopie van de kaart - betrekking hebbende op J.A. der Mouw - in het bevolkingsregister 1913-1939 doe ik U hierbijgaand toekomen.
Hoogachtend,
w.g. J.W.M. Klomp
Hoofd van de afdeling Inlichtingen
Dit antwoord is opnieuw een bewijs voor de stelling: ga nooit alleen op vermoedens af, maar ga zélf verifiëren; wie weet wat je nog méér ontdekt! Deze brief - plus bijlage - toont ondubbelzinnig aan dat Mevrouw Der Mouw heeft bestaan (zonder accent op der) en er bestaat zelfs ook nog iemand die ons misschien zal kunnen inlichtingen over haar (mogelijkerwijs) ‘gespleten vingertoppen’ en ‘vereelte handen’, en de hele situatie daar omheen: de aangenomen dochter. Bovendien blijkt ook al direct uit de brief van de heer Klomp, dat de laatste druk van de Winkler Prins-encyclopedie het geboortejaar fout weergeeft, wat misschien weer als gevolg gehad heeft dat één van de besprekers van het werk van deze dichter hem op 57-jarige leeftijd laat overlijden (Zie: Ons Erfdeel, nov.-dec. 1978. Drs. G.M. Mesland. Mystiek als kreatieve ‘akt’). J.A. Dèr Mouw (of der Mouw) is slechts 55 jaar geworden: (24-7 1863) - (8-7-1919). Maar ondanks die exacte bepaling van zijn ‘verleden tijd’ is hij op dit ogenblik hier tegenwoordig. Ook uit andere actuele besprekingen van zijn werk blijkt dat. Alleen reeds in 1978 verschenen - behalve het reeds genoemde artikel uit Ons Erfdeel - kritieken in De Gids, 1/1978 (Rein Bloem. Zweefstand in sonnetten) en in Tirade, 238, sept. 1978 (H. van den Bergh. De heilige eenvoud van J.A. Dèr Mouw). De laatst zegt in noot 1 dat er geen enkele reden is om Dèr Mouw met een D-hoofdletter te schrijven, en toch stáát die hoofdletter in het inhoudsoverzicht. Ook de mededeling dat het ‘accent | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
grave’ een eigen toevoeging van de dichter is, wordt in die noot naar voren gebracht, maar de motivering (‘de dichter accentueert daarmee zijn afkeer van het verbogen lidwoord’) is misschien wat onduidelijk. Pas tijdens de herhaalde lezing van het 50(!) pagina's tellende artikel van Van den Bergh ontdekte ik trouwens dat in die noot ook over de weduwe van de dichter gesproken wordt. Ik had dus al eerder kunnen weten dat mijn ‘eeuwige-vrijgezel-theorie’ niet klopte. Maar als ik die eerste keer nauwkeuriger gelezen had, was ik nooit met de aangenomen dochter in contact gekomen en zouden we misschien nooit een duidelijke opheldering gekregen hebben over een klein stukje leven en werk van de steeds meer intrigerende Adwaita. | |||||||
Der mouw ‘in kaart’De kaart waarover in de laatste alinea van de brief vanuit het Haagse gemeente-archief gesproken wordt, bevat voor wat de persoon van dr. J.A. der Mouw betreft niet meer informatie dan het hoofd van de afdeling Inlichtingen, de heer Klomp, reeds uitvoerig heeft uitgeschreven. Van de echtgenote staat nog vermeld dat zij op 15 sept. 1923 naar Duitschland vertrok, maar daar kan ze niet lang gebleven zijn, want op 7 nov. 1924 verhuist ze weer vanuit Voorburg naar Den Haag. Hetty Hanna der Mouw, de aangenomen dochter, heeft in één geval als geboorteplaats Hoogblokland, in een ander geval Blokland, en in de rubriek aanmerkingen staat ze als ‘niet erk. dochter van Teuntje Vink (overt.)’ met daarachter nog iets onleesbaars. Ook ontdekken we op de kaart dat ze na haar huwelijk met Jacob Gerard Patijn (geb. 28-9-1894) naar Parijs vertrok, maar over haar huidige Haagse adres vinden we niets. Hoe kwam de heer Klomp aan deze wetenschap? Heel simpel, maar wél toevallig: hij kende haar persoonlijk en wist me tijdens een telefoongesprek ook nog te vertellen dat mevr. Patijn inmiddels weduwe is en beslist niet ongenegen zou zijn om over allerlei achtergronden te praten: ‘haar levende belangstelling voor alles wat met haar vaders werk te maken had stond daar borg voor’. De ‘Teuntje-Vink-geschiedenis’ kon ik daar rustig bij ter sprake brengen, want ook daarvan was ze op de hoogte. (Stel je voor, had ik gedacht, dat zij pas nu ontdekt...).
De geboorte-akte die ik bij de Gemeente Hoogblokland opvroeg, bevat alle elementen voor een boeiende streekroman (zie: reproduktie geboorte-akte). Voor degenen die wat moeite mochten hebben met de ontcijfering geef ik de korte inhoud: Gerard Vink, een eenvoudige, 26-jarige arbeider komt op een septemberdag van het jaar 1900, samen met een dorpswinkelier en de gemeenteveldwachter, verklaren dat zijn zuster Teuntje, ongehuwd, zonder beroep, een kind heeft gekregen, dat voortaan ook als | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Teuntje Vink door het leven zal moeten gaan... (De streekroman in gedachten voortzettend, fantaseer ik:) Gerard schrijft met zijn vereelte handen, waarvan de vingertoppen zijn gespleten, zijn naam onder de akte - een handtekening kun je het niet noemen - en loopt daarna, met gebogen hoofd, terug naar huis. Hij voelt hoe iedereen hem vanachter de gordijnen nagluurt... Teuntje, o Teuntje, denkt hij bitter. De vrouw van de winkelier die als vroedvrouw optreedt, heeft de havermout al op het vuur staan als Gerard de deur met een klap achter zich dichtslaat. Het wicht begint te krijsen en buurvrouw moppert: ‘Kan dat niet wat zachter?’ De jonge moeder ligt bleek in het kraambed, doodstil. O, Teuntje, schreit het binnenin Gerard. Hij denkt terug aan vorig jaar toen ze naar de stad vertrok om daar als meid te gaan werken. Twee maanden geleden was ze teruggekeerd, met ingevallen gezicht en met een bolle buik. Sindsdien had Gerard niet meer gebeden, en niets van wat Teuntje in de pan toverde, smaakte hem meer. (De lezer mag nu zelf het verhaal afmaken: hoe Teuntje I haar zondeval niet overleefde en in het kraambed stierf enz.) | |||||||
(Hoog)BloklandDe geboorte-akte geeft geen enkele verklaring van wat er op de Haagse kaart in de rubriek aantekeningen staat: ‘niet erk. dochter van Teuntje Vink (overl.)’ Wat kon niet erk. anders betekenen dan niet erkend? Maar wat wordt daarmee dan bedoeld? Heeft Teuntje Vink haar dochter niet als dochter willen erkennen? Of is ze overleden voordat ze haar dochter kón erkennen? Of betekent niet erk. alleen maar dat er geen (aanwijsbare) vader was die het kind erkennen wilde? Allemaal vragen die misschien met behulp van het bevolkingsarchief van de Gemeente (Hoog)Blokland opgelost zouden kunnen worden. Jammer genoeg is het me niet gelukt Teuntje I ‘in kaart’ te brengen. De juffrouw die deze zaken behartigde, en die toevallig Hetty Blokland heet, was niet zo'n speurneus als je zou verwachten bij het woord archief. Zij vertelde dat er wel allerlei oude boeken lagen, maar daar moest ikzelf maar eens in komen snuffelen. Zolang ik de geboorte-datum e.d. niet wist, kon zij niets vinden! Op de kaart van Nederland zocht ik toen naar (Hoog)Blokland, en al spoedig vond ik in de buurt van Montfoort een plaatsje Blokland aangegeven. Met Hetty in gedachten reed ik erheen en bemerkte, daar gearriveerd, dat Blokland alleen maar uit dijk bestond. Hóógblokland bleek bij nadere informatie in de Alblasserwaard te liggen! Maar om daarheen te rijden was het al te laat - het was vrijdagsmiddags 4 uur -; 's maandags moest mijn artikel ingeleverd zijn! O, Hetty, dacht ik, lieve Hetty Blokland uit Hoogblokland; zullen wij elkaar nog ooit ontmoeten? Ik zal je in ieder geval niet vergeten. | |||||||
DèrOok een persoonlijke ontmoeting met de andere Hetty - mevrouw Patijn - is tot nu toe niet tot stand kunnen komen. Wel was er enkele malen telefonisch contact en als gevolg daarvan konden er in ieder geval een paar kleine probleempjes uit de weg geruimd worden. Een ervan betreft het accent op het voorvoegsel van de naam Der Mouw, dat in het bevolkingsregister van Den Haag niet voorkomt. Mevrouw Patijn kon hierover zeer duidelijke mededelingen doen: Het artikel van Van den Bergh in Tirade had zij ook gelezen en één van haar punten van kritiek betrof de inhoud van noot 1. Haar vader plaatste het accent grave niet ter accentuering van zijn afkeer van het verbogen lidwoord, maar ter verduidelijking van de etymologie van dit der. Evenals in het woordje derde ligt er aan de oorsprong het telwoord drie, en als historisch bewijs hiervan bezit zij nog steeds een ring waarop een zegelplaatje was aangebracht - een soort familiewapentje? - met drie mouwtjes erop. Alleen om die drie-betekenis van der te accentueren plaatste J.A. dèr Mouw het accent op de e: niet uit afkeer van het verbogen lidwoord. Hij wilde alleen maar aangeven dat der hier geen verbogen lidwoord was. Terzijde: Dat Dèr Mouw een afkeer van het verbogen lidwoord der heeft gehad, wordt pas evident voor wie nu zijn gedichten doorbladert. Na de uitleg van mevrouw Patijn is er misschien reden om aan te nemen dat die hekel aan dit der (verbogen lidwoord) inderdaad verband hield met de gelijkluidendheid ervan met het voorvoegsel van zijn naam. Als gevolg daarvan zou hij het gebruik ervan vermeden kunnen hebben door het door van en van de te vervangen. Aan de andere kant wijst het vermijden ervan ook weer op de voorkeur die Adwaita had voor het gewone woord. | |||||||
Een echte dochterVan haar ‘Teuntje-Vink-achtergronden’ was mevrouw Patijn volledig op de hoogte gebracht. Op 3 1/2-jarige leeftijd was ze bij haar nieuwe ouders gekomen, nadat ze ook nog een korte tijd bij een jonkheer in huis was geweest. Ze bezit nog een brief van haar vader waaruit blijkt hoezeer hij haar altijd als een echte dochter heeft beschouwd, ‘hoewel’, zegt zij, ‘het adopteren en op-naam-stellen van kinderen vroeger lang niet zo officieel gebeurde als tegenwoordig’. Uit de bijna onleesbare aantekeningen in de marge van de geboorte-akte blijkt echter dat | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
er zelfs niets aan de ‘officiële echtheid’ ontbreekt. Nauwkeurige ontcijfering ervan bewijst dat er
Het gaf me werkelijk een grote voldoening om dit aan mevrouw Patijn te kunnen vertellen en daarmee het laatste greintje van twijfel over haar ‘echtheid’ als Hetty Hanna der Mouw te kunnen wegnemen. | |||||||
De visie van de dochter op het gedichtMevrouw Patijn vindt 'K BEN BRAHMAN MAAR WE ZITTEN ZONDER MEID beslist niet het mooiste gedicht dat ze van haar vader kent. Maar ze herinnert zich nog goed (en nu laten we haar zelf aan het woord:) dat hij van boven kwam, waar hij zijn werkkamer had, en hoe hij in de huiskamer dit gedicht begon voor te dragen. Dat deed hij trouwens altijd als hij weer een nieuw gedicht af had, dat hij zelf geslaagd vond. Dan stond hij daar bij de deur. Ik zie hem nog voor me... En ‘die meid’? Ja, dat was als een soort shock bedoeld, hé. Toen in die tijd was het nog zo, dat iedereen van een bepaalde stand een meid had, ja, dat was nu eenmaal zo, maar wij konden ons dat niet veroorloven, toen vader al die problemenGa naar eind* had gehad en we van zijn geringe inkomsten als privaat leraar moesten rondkomen. En vader vond het wel ellendig, natuurlijk, vooral tegenover mijn moeder, dat zij nu al dat ‘meidenwerk’ moest doen. Dus u denkt dat met zij in het gedicht uw moeder wordt bedoeld? Ja, natúúrlijk... Maar hoe zit het dan met die ‘gespleten vingertoppen’ en ‘vereelte handen’? Een mevrouw kan die toch nooit hebben? Daar gaat het juist om! Door al dat zelf aardappels-schillen enzo hebben je handen en vingers heel wat te lijden... Nee, hoor, daaraan behoeft u écht niet te twijfelen: Vader heeft dit gedicht voor moeder gemaakt. Tja, daar sta je dan als ‘close-reader’. Dat wat je ver zoekt, blijkt heel nabij te liggen: de diepzinnige verklaring van de leraar (die allerlei achtergronden van de Atman-Brahman-Adwaita-theorie heeft bestudeerd) valt weg tegen de eenvoudige kinderlijke directheid-van-begrip. Een mooie levensles. Adwaita is nog veel ‘eniger’ - in ieder geval in dit gedicht - dan ik ooit vermoed had. Het ‘een'ge’ uit de tweede regel van het sonnet is niet het enige. In de eerste strofe komt een liefdevolle man naar voren, die - hoe stuntelig ook - probeert het huishoudelijke werk van zijn echtgenote te verlichten; in de tweede strofe krijgen we een beeld van de liefdevolle vrouw die in de ogen van de huidige feministen waarschijnlijk een veel te ongeëmancipeerde levenshouding heeft. Maar ook Adwaita is ‘geëmancipeerd’ genoeg om dat te beseffen: hij voelt zich hulp'loos en vol zelfverwijt tegenover deze zichzelf wegcijferende vrouwenliefde, die er altijd voor gezorgd heeft dat hij onpraktisch is gebleven, in ieder geval in huishoudelijk opzicht. In het vervolg van het gedicht lezen we wat daarvan het gevolg geweest is: ‘ik’ had de kans daardoor om steeds met het Hogere bezig te zijn: met Hem die zich ontvouwt tot feeërie van wereld, kunst en weten. En na weten komt er een dubbele punt die ook weer een vervolg en een gevolg aanduidt: dank zij alles wat voorafging is er geen ‘Hogere’ meer, alles is één geworden, maakt deel uit van de Al-ziel, ook zij, in al haar ontroerende eenvoud. Deze ver-één-iging die schijnbaar moeiteloos tot stand komt, vormt de ziel van dit enige, innige gedicht: de ziel ook van de filosofie die erachter aanwezig is: Al-ziel, Wereldziel, Brahman...
Eindhoven, 17 december 1978 | |||||||
Nawoord
| |||||||
[pagina 39]
| |||||||
|
|