Vragen
Rutger Kopland
‘Heaven knows what seeming nonsense may not tomorrow be demonstrated truth’, zegt Whitehead, en zo is het.
Wat is literatuur? In mijn geval: wat is poëzie? Poëzie is een vorm van informatie-overdracht. Van deze overdracht is de taal als informatiedrager ‘sec’ een belangrijk onderdeel, naast natuurlijke elementen als ritme, rijm, klank, interpunctie, verdeling van de tekst over de bladzijde, etc. Ik wil niet beweren dat poëzie een communicatiemiddel is, maar dat zij communicatie mogelijk maakt tussen mensen die kunnen coderen en decoderen, d.w.z. tussen mensen die elkaars regels, elkaars code kennen. Dat betekent dat de informatie in een gedicht o.m. afhangt van de conventies die door schrijver en lezer worden gedeeld. Waarover communiceren we met poëzie? Over onze kijk op de wereld, onze voorstellingen, onze ‘modellen’ van de wereld. Poëzie is de taal die communicatie mogelijk maakt volgens andere regels dan die waaraan alle mogelijke vormen van proza dienen te gehoorzamen. Poëzie brengt andere beelden van de wereld onder woorden dan de gebruikelijke, de conventionele. Het is taal waarin ons mogelijk wordt gemaakt iets te herkennen wat wij nog niet wisten. Het klinkt paradoxaal, maar het wil niets anders zeggen dan dat er in poëzie een kijk op de wereld wordt geformuleerd, zodanig dat er vragen overblijven. Poëzie biedt niet algemeen verifieerbare of falsifieerbare veronderstellingen aan, maar spekulaties, vragen zonder antwoorden.
Zonder vragen valt geen nieuws te verwachten. Als een gedicht nieuws oplevert, dan komt dat omdat het vragen oproept. Hetzelfde is het geval in de wetenschap: het zijn niet de gegevens die de wetenschap verder helpen, het zijn de nieuwe veronderstellingen, de nieuwe vragen. Wetenschap en poëzie zijn verwante manieren van de mens om met de ‘werkelijkheid’ om te gaan. Als het goed is, blijft de lezer na het lezen van poëzie met vragen zitten, met zinnen die hij niet kwijt kan raken, teksten die niet verouderen. Zoals een verouderingsproces van een organisme het verlies betekent van het vermogen om vragen te stellen, d.w.z. nieuws te vergaren, zo betekent veroudering van poëzie het verlies van de potentie om vragen op te roepen. Dat ligt niet alleen aan de poëzie, dat ligt ook aan de lezer, i.c. mijzelf. De poëzie van Andreus bijvoorbeeld was vroeger voor mij een openbaring, ‘herkennen van wat ik nog niet wist’, maar ik bleef beperkt tot de levensfase van een onervarene, nu heeft het geen funktie meer. Maar een gedicht als ‘Kind’ van Judith Herzberg:
Ik was nog nooit een moeder met
zachte rokken en handen, ik kon je haten
je loopt zo dapper en verlaten door de
straten, je weet niet dat het anders kan,
en nu ben je al haast te zwaar
Zo'n gedicht heeft voor mij zijn vragende kracht behouden. Wéér voel ik me aangespoord tot onderzoek. Het is wat er niet staat, geloof ik, de oningevulde leegte, het ‘pas als iets weg is, leer je het echt kennen’ van Van Deel, wat mij intrigeert. Wat ik niet weet is interessant.
Ik lees weinig nieuwe gedichten, na één bladzijde heb ik het meestal wel gezien, ze blijven in de handel, misschien dat iemand anders er iets mee kan. Waarom? Er rijzen bij mij geen vragen. Het soort regels dat ik hierboven citeerde komt er niet in voor. Maar iemand die iets voorstelt in de dichtkunst produceert al op de eerste bladzijde het soort regels, dat ik hier boven aanhaalde, ‘eenvoudige’ raadsels. De meeste regels die ik lees zijn mij of te eenvoudig, geven dus een antwoord op een vraag die wat mij betreft niet gesteld hoeft te worden. Of ze zijn te raadselachtig, zoals een bladzijde wiskundige formules die mij ontmoedigt. Het scheppen van een conventie is geen scheppen, het scheppen van een individuele geheimtaal evenmin. Het moet er tussenin. In die poëtische ruimte werken vogels van zeer uiteenlopende pluimages. Aan de ene kant vind je daar de mensen die ‘begrijpelijke’ taal schrijven, maar voor mij toch nog raadselachtig genoeg (Lehmann, Vroman, Herzberg, Van Deel, Buddingh'), aan de ander kant hen, die dicht tegen de geheimtaal aanschrijven voor een handjevol ingewijden (Kouwenaar, Ten Berge, Lucebert). Poëzie is dus exploratief, vragen opwerpend. Taal, waarin eigenzinnige mensen zich bezig houden, niet met het repliceren van geaccepteerde wereldbeelden, maar met vragen wat zij te vragen hebben.