| |
| |
| |
Rutger Kopland: een oefening in verder komen
Herman de Coninick
Toen HP destijds begon aan een serie Schrijvers op stap, - waarvoor Jan Wolkers een voetbalmatch versloeg en Bob den Uyl een wielertochtje, of vice versa, en waaruit hoofdzakelijk bleek dat schrijvers slechtere journalisten waren dan échte journalisten - zou Rutger Kopland oorspronkelijk zijn bijdrage geleverd hebben met een reisverhaal door zijn eigen achtertuin: een verhaal over de treinkaping te Beilen (Glimmen, waar hij woont, ligt daar 376,38 meter vandaan).
Het verhaal-in-kwestie is nooit verschenen, en heeft dus geen enkele relevantie, ware het niet dat men wellicht even goeie biografieën van schrijvers zou kunnen schrijven aan de hand van hun onuitgevoerde dromen, hun ongepubliceerde verhalen, hun nooit gerealiseerde plannen: de biografie van wat niet lukte. Misschien zegt dat meer over een schrijver dan wat hem wèl lukte. Misschien kun je op die manier trouwens ook de hele geschiedenis der mensheid schrijven: de geschiedenis van wat men niet realiseerde en wanneer niet en waarom niet. Een alleszins op het dubbel aantal titels van wat totnogtoe aan geschiedschrijving verscheen te begroten reeks.
Hoe dan ook, Koplands bijdrage aan Schrijvers op stap zou gehandeld hebben over de terreur in zijn achtertuin, en van zijn mondeling verhaal herinner ik me een rare gelijkstelling van de gekaapte trein met de paradijselijke toestand van zijn jeugd. Gekaapt worden is an sich misschien niet zo paradijselijk, maar de hele sfeer van samenzweerderigheid in zo'n trein tegenover de buitenwereld, is dat wèl. Na een agressief begin, is niets zo opvallend als een gemeenschappelijkheid van doelstellingen: de kapers hebben er alle belang bij, gehoord te worden, en de gekaapten evenzeer. De hele trein wordt op die manier een kleine geloofsenklave te midden van een ongure buitenwereld: eenzelfde soort gesloten wereld als het katholieke of protestantse gezin, die bovendien op een gelijkwaardige morele chantage gebouwd is.
Rondom is alleen maar niemandsland - ook rondom het eigen vadershuis: alle iemanden wonen daarbinnen - en eigenlijk geeft zo'n besloten jeugd je ten onrechte de indruk, net zoals zo'n gekaapte trein je die indruk terecht geeft, dat je je in het centrum van de wereldaktualiteit bevindt.
Hoezeer dit de kern is van Koplands poëzie - de paradijselijke jeugd en tegelijk het doorzien van alle dubieusheid van die geborgenheid - blijkt uit zijn tot op heden laatste bundel ‘Een lege plek om te blijven’.
* * * * * * * *
Het titelgedicht gaat als volgt:
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.
In De Revisor, II/5 wijst Kopland zelf al op het paradoksale karakter van dit gedicht: ‘Zodra je op een plek bent, is hij natuurlijk niet meer leeg. Dat geeft wel het onmogelijke van die positie aan: je kunt nergens zijn zonder er te zijn... Ik heb al eens beschreven de ervaring dat je ergens in een bos een lege plek ziet en daar zou je graag willen zijn, tenminste ik zou er graag willen zijn, omdat het mij een prachtige plek toelijkt. Alleen: op het moment dat je er bent is die plek er niet meer, zie je ook nooit meer die plek zoals je hem zag toen hij nog leeg was.’ Kopland wil en beschrijft het onmogelijke: het ergens willen zijn en blijven en nooit meer weg hoeven te gaan, maar dat ‘ergens’ is zoiets als de horizon, is altijd daar waar je zelf niet bent. Met andere woorden: het paradijs bestaat niet, want zodra je al ter plekke zou zijn, ontdek je bv. dat je jezelf hebt meegebracht. Ik heb altijd nogal ironisch gedaan over mensen die verre paradijselijke reizen maakten, in de hoop dat ze in India of in Ouagadougou ineens iemand anders zou zijn, iemand zonder hun problemen. Een vriend van me ging ooit eens een affaire vergeten via drie maanden New York. Toen hij terugkwam bleek dat hij niks vergeten was, hij was nog altijd zichzelf, namelijk degene die de affaire helemaal niet vergeten kon, hij was ondanks een paar duizend kilometer geen stap verder geraakt. Daarover gaat dit titelgedicht.
Maar het gaat over meer: het gaat over een lege plek om te blijven. Zo'n lege plek was het Eden van de jeugd niet: dat was een wel degelijk door ouderlijke wetten en eisen en
| |
| |
verboden ingevulde plek en om er thuis te horen moest je je aanpassen. Dat je een lege plek voor iemand wil zijn, om te blijven, betekent dan ook dat je voor wie er wil komen wonen een soort niemand probeert te zijn. Vandaag de dag zouden de katholieken zeggen: dat je de ander volledig de ander laat zijn. En dan gaat het over de moeilijkheid om neimand te zijn en tegelijkertijd tòch jezelf te blijven.
* * * * * * * *
Even gedicht XXIV parafraseren. ‘Later zagen we in het raam de nacht, een zwarte spiegel.’ Wat is die ‘later’? Het is duidelijk al nacht, het feest is geweest, de jeugd voorbij, en in het raam ziet de nacht eruit als een zwarte spiegel, waarin we onszelf zien. We zien onszelf in de spiegel van de nacht, van onze eigen donkerte, pas daarin vinden we een echt beeld van onszelf. En dat beeld is er een van een kamer zonder huis: ‘We zagen een kamer waarin wij zaten, maar zonder huis.’ Een beeld van nog wel bij elkaar zijn, maar zonder de geborgenheid van toen. Je leert zien, in je eigen nacht, en dat zien zondert af, de samenhang gaat ermee verloren, het zich gezapig thuisvoelen in een groter geheel: het huis.
De tweede strofe gaat over denken, en dat is nog een gradatie erger dan zien: ‘Ik dacht, want denken is weer buiten staan en naar binnen kijken in het duistere huis, waar licht brandt, familie.’
Denken is schizofreen, is tegelijk buiten staan en binnen zitten, de buitenstaander denkt over de binnenzitter, door te denken word je buitenstaander van jezelf. Denken is prijsgeven van alle binnenskamerse veiligheid. Die bestaat alleen nog in een misschien ironische, maar tegelijkertijd vanuit die schizofrenie hopeloos terugverlangende slotregel: ‘Lieve familie, verenigd in de nacht’.
En nu even nagaan hoe bondig dat allemaal wordt:
Later zagen we in het raam de nacht,
een zwarte spiegel. We zagen een kamer
waarin wij zaten, maar zonder huis.
Ik dacht, want denken is weer buiten
staan en naar binnen kijken in het duistere
huis, waar licht brandt, familie,
lieve familie, verenigd in de nacht.
De vroegere gedichten van Kopland waren weldadiger, zijn laatste gedichten doen pijn, zijn in een soort heldere kou gevat als een glas-in-lood-raam. Dat valt des te beter op als je een paar van zijn bundels overslaat en Een lege plek om te blijven vergelijkt met een van de eerste, Het orgeltje van yesterday. In ‘Het orgeltje’ vond ik dat Kopland vooral toewerkte naar - tja, geef mij eens een ander woord voor katharsis: een soort groot oerverdriet waarin alle kleine konkrete verdrietjes lekker, en zich begrepen voelend, konden uithuilen. ‘Om de boerderijen ontluiken, ritselen en vallen de blaadjes akelig aangenaam.’ Dat zijn de laatste regels van de bundel, en ze gaan over een bijna gezellige ellende, over een vrolijk vergaan, over een aangenaam verval waarin het goed toeven is. Ik blader even van achter naar voren: ‘Meneer K’ is het voorafgaande gedicht, en daarin staat de regel ‘zijn gezicht stil van verkalking’. Meneer K. wil dan wel elke dag weer naar zijn moeder die al 20 jaar dood is, maar Kopland maakt daar een erg vredige tragiek van, een erg kalme seniliteit. Plus een beetje het gevoel van: naar een al twintig jaar dood zijnde moeder willen wij allemaal wel eens terug. Een allemaal-gevoel dus.
In ‘Een lege plek om te blijven’ stuurt Kopland niet meer op katharsis aan, hij is ongenadiger geworden, de meeste gedichten beschrijven een gevoel, jeugd, veiligheid, waaruit in de laatste strofe wordt opgestapt. Ook vormelijk is Kopland ongenadiger geworden. In Het orgeltje had je nog wel dat rustig, anekdotisch toewerken naar een slotbeeld, in Een lege plek hou je niks anders over dan allemaal binnen één gedicht tegen elkaar opbotsende slotbeelden. De frekwentste stijlfiguur is de paradoks, de meedogenloze tegenstelling: alles gaat over het paradijs, maar dat paradijs is, tot in het denken erover, onmogelijk geworden. In gedicht nummer I begint het al tamelijk radikaal, het beschrijft de arkadische vrede van een boerderij, maar iedereen is er dood, de boer hangt in de balken, de blote boerin ligt in de sneeuw, alleen de kat is er nog, maar zelfs die kat ervaart warmte ‘als een leeg nest in de winter’. Ik had het over de paradoks: ik zet de paradoksen uit deze éne regel even op een rijtje. Eén: een leeg nest: zodra de kat er zelf is, is het niet meer leeg. Twee: warmte is er alleen in de winter. Drie: De kat zegt: ‘Ik ben de kat in dit huis, /ze zijn weg,/ maar ik hou van de plek waar ik lag.’ Niet: van de plek waar ik lig. Ik hou van wie weg is, van wat was, niet van wat is. Ook in gedicht nummer VI tref je in drie regels evenzoveel paradoksen aan: ‘Er is geen plaats om te blijven, /wij ontvangen kaarten met groeten,/ buiten woont een paard in de kou.’ Kaarten sturen met groeten, dat is al wat je nog kan doen, blijkbaar, van mensen die nergens wonen naar andere mensen die nergens wonen - hoe komt zo'n kaart ooit terecht, is dan maar de vraag. Alleen een paard kan ergens wonen, mensen niet. Bovendien woont het paard buiten: buiten is de enige plek waar het kan, alleen buiten kan je ‘binnen’ zijn. En tenslotte: het paard woont
in de kou.
* * * * * * * *
| |
| |
Goed. Gedicht XXV.
Als de zon onderging als iemand
die op tijd sterft, een dag was
genoeg. Dan kwam de maan, die
geen licht gaf maar troost.
En wij bleven zitten, aan de lucht
zagen we wel waar we waren: op
een reis. Door het zitten ging
de tijd voorbij en kwam de zon.
De wind blies zachtjes in de
halzen van de lege flessen, dunne
rook dreef uit de resten van het
vuur over het gele gras en omhoog.
Als de zon onderging, staat er. Als, niet: toen. Telkens als de zon onderging. Het gedicht gaat niet over dit ene moment, maar over alle vergelijkbare momenten. Het gedicht, blijkt een strofe verder, gaat ook niet over ik, maar over alle vergelijkbare ikken: over wij. Het gaat dus over meer dan je op het eerste gezicht zou denken. Ik zeg dit maar omdat ik me na goed tien jaar nog altijd erger aan een uitspraak waarmee Hans Verhagen toen, in een interview met Piet Calis, geloof ik, zowat al wat voor hem geschreven was, van de kaart veegde - ik citeer uit het hoofd: ‘Wat zou de lezer geïnteresseerd zijn in het fraaie gevoelsleven van ene Verhagen uit Vlissingen’. Nee, niet in het zijne, verdomd, maar in het mijne dat ik daar zou in herkennen zodra hij erin slaagt het zijne enige algemeengeldendheid te geven.
Je zou van romanschrijvers of autobiografieënschrijvers netzogoed kunnen zeggen: wat heeft de lezer aan al die eenmalige gebeurtenissen? Niks, ware er niet een rare wetmatigheid die maakt dat hoe specifieker, individualistischer, unieker een gebeurtenis beschreven wordt, hoe herkenbaarder ze ook is. Einde parenthesis. ‘Als de zon onderging als iemand die op tijd sterft, een dag was genoeg.’ - Ik heb ooit voor het Belgische weekblad Humo een reportage gemaakt over stervensbegeleiding en euthanasie, waaruit hoofdzakelijk bleek dat er van geen van beide sprake was, en dat vooral de goede dood, de eu-thanasie, een achter een paravent weggemoffeld gebeuren is dat bovendien haast gekompjoeterizeerd verloopt. De dood is geen individuele daad meer - zie het sterven van grootvader Brigge in Rilke's Malte Laurids Brigge -, een hoogst enkele keer sterft een Anton van Duinkerken helder en rechtop sigaren rokend in zijn bed. Nee, de dood betekent na maanden coma dat je de stekker uit het stopkontakt trekt. Misschien daarom dat deze regel me zo aangrijpt: iemand die op tijd sterft, een dag was genoeg. Het is haast zo mooi als een gedicht dat in één keer lukt. Bovendien zit in deze ene regel de gedachte waar ‘thanatologen’ hele boeken voor nodig hebben: dat de eigenlijke dood wordt voorafgegaan door een reeks ‘deeldoden’, het verlies van een vriend, van een vriendin, van een illusie, en bij uitbreiding is elke nacht, elk inslapen een voorafbeelding van het ontslapen, een afstand doen van de voorbije dag op z'n minst.
‘Dan kwam de maan, die gaf geen licht maar troost.’
Da's intiem. De zon geeft licht, de maan niet. De zon geeft licht op een manier dat je er hem nauwelijks dank u kan voor zeggen - ook als je dat niet zegt, blijft hij dat geven, hij strààlt van zelfvertrouwen, de zon geeft licht zoals Eddy Mercks zijn vijf Tours won. Maar de maan geeft troost. De maan geeft. De zon geeft nauwelijks, hij doet maar. De maan heeft niet eens iets van haarzelf, niet eens eigen licht, en toch geeft ze dat beetje dat ze heeft ook weer verder. Dat is misschien wel de essentie van troost, die geste van ik heb niks, maar voilà, hier is het, neem maar mee, je zal zelf wel ontdekken dat het niks is.
Als je je al zou afvragen hoe het komt dat de maan zoveel meer optreedt in gedichten dan de zon, is dit misschien wel een verklaring: de maan huldigt het principe van de indirecte belichting - dat was destijds zo'n binnenhuisarchitectuurterm om gezelligheid mee te berekenen, zoals je warmte in kalorieën berekende. Maar ook poëzie heeft essentieel te maken met indirekte belichting, het via een omweg zeggen, het zeggen door verzwijging, door suggestie. De maan en het poëtisch bedrijf zijn beide op eenzelfde principe gebaseerd.
‘En wij bleven zitten, aan de lucht zagen we wel waar we waren: op een reis. Door het zitten ging de tijd voorbij en kwam de zon.’ Het meest opvallende van deze regels is dat je reist door te blijven zitten. Ook alleen maar letterlijk is dat natuurlijk zo: als je na zo'n nacht niet blijft zitten, zie je de zon ook niet opkomen. Maar er staat meer: de zon komt op dank zij het blijven zitten. Het is het bijna aktieve geduld van dat zitten dat de zon doet opkomen, zoals geduld ook planten doet groeien.
In de eind vijftigerjaren-film, geloof ik, Orfeu Negro, komt een gitaarspeler voor die elke ochtend, dank zij zowat drie keer drie snaren, de zon doet opgaan. Het zitten in dit gedicht gebeurt met dezelfde magische intentie.
Bovendien gaat het om de kontradiktie van hoe stiller je zit, hoe meer je beweegt, je ziet wolken voorbijtrekken en je beseft pas stilzittend wat er verandert. (Als de wolken tegen 80 per uur voorbij waaien, en je rijdt met de auto tegen 80 per uur in dezelfde richting, beweegt er niets.)
Ook om iets in jezelf te laten voorbijgaan, een dag, een jeugd, een rotervaring, moet je
| |
| |
de tijd opbrengen om stil te zitten. Het lijkt me een regel te zijn die essentieel over meditatie gaat, over de achteroverleunende bereidheid om dingen aan je te laten gebeuren zonder per sé zèlf mee te willen gebeuren - want dan gebeurt er niks. Om dingen, een jeugd bv., aan je te laten voorbijgaan, want als je zelf wil meegaan, gebeurt er eveneens niks.
Dat alles veronderstelt een bijna wilskrachtig stilzitten, en dàn pas zie je wat er gaande is: ‘de wind blies zachtjes in de halzen van de lege flessen’: niets is er gaande, het is allemaal voorbij. De wind fluit een deuntje op het instrument van de leegte: lege flessen. Een zacht hol fluitgeluid, als van een trein die heel veraf vertrekt, de trein van je verleden, je haalt niet meer. ‘Dunne rook dreef uit de resten van het vuur over het gele gras en omhoog.’ De rook is dun, van het vuur blijven alleen resten, het gras is geel. ‘Over het gras en omhoog’ staat er, in plaats van ‘over het gele gras omhoog’. Die ‘en’ drukt een snelle ruk uit: èn omhoog. En weg. We zullen maar eens opstappen.
Naar gedicht XXVII bijvoorbeeld.
Boven het dak buigen de bomen zich
nog krom als grootmoeders boven een bed.
Als wij door de kamers lopen mompelt
en zucht het vage gebeden en verhalen.
Langs de beslagen ramen druppelen
onze namen langzaam naar beneden.
Hier woonden wij en zullen wij
Grootmoeders die zich over een bed buigen, doen dat omdat wie er in dat bed ligt, ziek is of bemoedering behoeft. In dit geval is die iemand het huis. Dat is in staat van verval, aangevreten door mossen bijvoorbeeld: een oud, scheefgeschouderd boerderijtje.
Grootmoeders die zich als bomen boven een bed buigen, of bomen als grootmoeders, doen dat knoestig en houterig, krakend in al hun takken en gewrichten, vanuit een beverige goedheid: goedheid is een ouderdomsdeugd, jonge moeders zijn niet zozeer goed als wel jong en hartelijk en vrolijk. Goedheid is zowat het laatste wat overblijft. Die sfeer dus van verval ademt het hele gedicht, en wie dat verval wil behoeden, de bomen, de grootmoeders, is er zelf al niet veel beter aan toe. Eigenaardig is wel de plaats van het woordje nog, begin tweede regel. Moet er normaal een komma staan na ‘zich’ of na ‘nog’? In het eerste geval slaat het op de bomen, die er nog steeds staan, ze hadden ook al lang gesloopt kunnen zijn, maar gelukkig is dat niet zo. In het tweede geval slaat ‘nog’ op krom en op de grootmoeders: ze zijn nog krom, ze zijn niet van die fitgebleven sportieve grootmoeders die er niet oud willen uitzien. Of, waarschijnlijker: ze zijn er nog, de grootouders, ze zijn niet door de verstedelijkte kleinkinderen al lang vergeten, er is nog wat van de vrede en de wijsheid uit drie-generatiegezinnen bewaard in dit gedicht. Maar er is nog een derde mogelijkheid, en dat is eigenlijk de meest voor de hand liggende: dat er geen komma moet staan - ze staat er inderdaad niet, dus dat zal wel zijn reden hebben. In dat geval slaat ‘nog’ gewoon een beetje op het hele gedicht, geeft er een sfeer aan van ‘nog wel even, maar niet lang meer’, een sfeer van bijna voorbije voorlopigheid, want straks, na het gedicht, grijpt het verval gewoon verder om zich heen.
Ik merk tot mijn schrik dat ik hier volop in een haast filologische kommabespreking beland ben, maar misschien is dat nuttig om even duidelijk te maken hoe zorgvuldig Kopland alleen al de plaatsing van zijn woorden overweegt, hoe overdacht hij bijvoorbeeld oversprongen gebruikt (‘Mooie bloemen, mooie dood/gesneden bloemen’-pag. 21 in Alles op de fiets) en hoe maximaal hij kleine onbetekenende woordjes als ‘nog’ in dit gedicht, en in een ander gedicht bv. het tegengestelde daarvan, het woordje ‘weer’ weet te gebruiken. Zie ‘Heide met hond’ uit ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’: ‘Wij liepen door de hei en zochten/hem, vergeefs natuurlijk weer.’
Zoals ‘nog’ suggereert dat alles welhaast voorbij is, geeft ‘weer’ een hopeloosheid aan zo'n regel van het is al de zoveelste keer, elke keer loopt uit op vergeefsheid, er zit een ritueel in van dagelijks opnieuw gaan zoeken en niet vinden, en alle voorgaande keren zijn mee in deze ene regel samengevat.
Goed, tweede strofe. ‘Als wij door de kamers lopen mompelt/en zucht het vage gebeden en verhalen.’
Dat is, mede door het gebruik van ‘het’ als onderwerp, een bijna weerkundige aanduiding, het zijn kamers vol vage religie en in verhaalvorm bedwongen Unheimlichkeit, en die sfeer hangt in de kamers met dezelfde onverbiddelijkheid waarmee wellicht ook de mot zit in de kleerkast, en met dezelfde unanimiteit waarmee het regent: het regent, dat wil zeggen: alles regent, alles werkt eraan mee. Ook gedicht nummer XIX eindigt met een gelijkaardige strofe, ook weer met dat onbepaald onzijdig onderwerp: ‘Omdat het winter is, drink ik en denk aan/alle winters, aan hoe het schreeuwt,/maar zacht van mist.’ Het sneeuwt of het schreeuwt of het regent (‘als je alleen nog wordt/bezocht door vreemdelingen en het in alle/kamers regent als het regent.’-pag. 25) en het zijn alle drie uitingen van een klimatologische onontkoombaarheid van verdriet als een alles aantastend regenseizoen.
Er zijn gedichten die aan babbelzucht lijden
| |
| |
en die bijna uitsluitend uit partikeltjes en tussenwerpsels en nou ja's en onbelangrijke wegwerp woordjes bestaan, terwijl ik hier al drie pagina's heb volgetikt over het gebruik bij Kopland van ‘nog’, ‘weer’, ‘het’, ‘als’, ‘en’. ‘Langs de beslagen ramen druppelen/onze namen langzaam naar beneden.’ Opnieuw het voorbijgaan van de dingen: we schreven onze namen op bewasemde ramen: een heel fraai beeld van kortstondigheid: het schrijven op je eigen adem. Maar die namen worden uitgewist, wat in de slotregels de onverbiddelijke bijbetekenis krijgt van dit huis is niet langer van ons.
Tegelijkertijd staan die beslagen ramen echter voor een suggestie van warmte en veiligheid, het is precies door die warmte binnen - en door de kou buiten - dat ze bewasemen, het is dus ook slechts dank zij die binnenskamerse warmte dat je je namen sowieso kàn schrijven op het raam, misschien is het een té vergaande interpretatie maar je zou kunnen zeggen dat warmte voorwaarde is om tot schrijven te komen, en kou voorwaarde om het geschrevene te laten bestaan. Alleszins gaat er van deze twee regels ook geborgenheid uit, en misschien is het iets minder vergezocht om deze geborgenheid in verband te brengen met de beslagen ramen: de beslagen ramen: de ramen zijn beslagen, dus is er een ademrijke gezinsintrovertie binnenshuis (ook de os en de ezel moesten voornamelijk ademen over de kerstkribbe: het gaat over een gelijkaardige archetypische warmte), maar tegelijkertijd is dat beslagen-zijn van de ramen uiteraard een rem om ongehinderd naar buiten te kijken, hoe meer gezapige binnenskamersheid, hoe minder uitzicht op de wereld. En het is dààrvandaan dat er in de laatste strofe opgestapt wordt: ‘hier woonden wij en zullen wij/niet meer komen.’ Een des te definitiever regel omdat het ook de laatste regel van de hele bundel is, een afscheid van het paradijs.
Even voordien had Kopland geschreven: ‘ziekte is liefde die met het vergeten niet/ doodgaat, het verlies van wat je niet kwijt/ raakt.’ (nummer VIII). Poëzie is dan wat die ziekte verhindert, het niet vergeten van liefde (zodat ze wèl kan doodgaan), het niet verliezen maar zorgvuldig bijhouden van wat je niet kwijt raakt.
Het is wat je meeneemt als je weggaat. ‘Hier woonden wij en zullen wij nooit meer komen.’ Waarheen zullen we gaan? ‘Als ik even, nogmaals, de samenvatting mag geven. Want anders komen we natuurlijk niet verder,’ staat er op de flap. Even omkijken nog, en dan vooruit. Een lege plek om te blijven is een onovertroffen oefening in verderkomen, een intense meditatie over progressisme.
Rutger Kopland/foto: margje Kuyper.
| |
| |
Rutger Kopland/foto: margje Kuyper
Rutger Kopland debuteerde in 1966 met de dichtbundel Onder het vee (Amsterdam, G.A. van Oorschot). Twee jaar later verscheen bij dezelfde uitgever Het orgeltje van Yesterday, dat in 1969 werd gevolgd met Alles op de fiets.
Rutger Kopland, pseudoniem van R.H. van den Hoofdakker, is psychiater en wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Over de medische ethiek schreef hij de controversiële essaybundel Het bolwerk van de beterweters. Uitgeverij Van Gennep bundelde in 1967 ‘essays over een wetenschappelijke psychiatrie’ in Een pil voor Doornroosje.
G.A. van Oorschot publiceerde in 1972 de gedichtenbundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht en Een lege plek om te blijven (1975). Dit jaar zal een nieuwe poëziebundel van Kopland verschijnen: Al die mooie beloften.
De dichter zag geen kans dit interview voor de sluitingsdatum van het Bzzlletin-januarinummer te corrigeren. Op enkele punten kan dit interview afwijken van de definitieve versie, die zal worden opgenomen in de interviewbundel Dichters, die in de loop van 1979 bij de Bezige Bij zal verschijnen.
|
|