| |
| |
| |
[Nummer 62]
De tijd van het jaar
Liefde in drie gedichten van Rutger Kopland
Peter Berger
De poëzie van Rutger Kopland hoeft niet regel voor regel diepgaand geanalyseerd te worden voordat ze zich prijsgeeft. Een van de meest in het hoog springende eigenschappen ervan is de helderheid. En zo niet de eenvoud, dan toch de schijn van eenvoud.
Kopland kan in klare taal gevoelens, stemmingen en ervaringen oproepen op een wijze die makkelijk aanspreekt.
Het zou wel kunnen zijn dat die makkelijke toegankelijkheid een van de redenen ervan is dat deze in 'n brede lezerskring gewaardeerde poëzie in verhouding tot het succes betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen van de kant van de ‘literatuurkunde’.
Deze kunde lijkt me vooralsnog erg onder de indruk van de onlangs aangeworven hoogwetenschappelijke pretenties. Om die aspiraties kracht bij te zetten specialiseert men zich daarbij op het ‘eigen’ vakgebied. En aangezien literatuur zich nu eenmaal bedient van taal, is dat eigen vakgebied uiteraard een kwestie van taal, taal- en verhaalstructuren geworden. Onderzoek naar die structuren is vaak nuttig. Maar beperkt het zich daartoe, practisch of principieel, dan levert dat een geduchte vertekening op. Een vertekening niet alleen omdat men het onderzochte taalkunstwerk niet goed in de greep krijgt, maar ook omdat het een heel verkeerde indruk over de aard van de literatuur kan geven. Zo ziet men bijvoorbeeld bij literatuuronderzoekers als Verdaasdonk een voorkeur voor hermetische teksten met ingewikkelde taalstructuren. Logisch: de ‘taligheid’ van die teksten rechtvaardigt het uitgangspunt dat het in de eerste plaats om structuuronderzoek moet gaan. Het effect ervan is dat vooral dat soort teksten het merk opgestempeld krijgt literair belangwekkend te zijn. Ze krijgen een bijzondere kwaliteit toegedicht. Het is ‘nieuw’, ‘anders’ of avantgardistisch. Zie hiervoor vooral het literaire tijdschrift Raster of een bundel als Het mes in het beeld.
Literaire voorhoedestromingen of wat daarvoor doorgaat (en die op zichzelf best interessant zijn) en literatuurwetenschap gaan hierbij op elkaar inspelen om elkaars prestige te versterken. En het resultaat is een verminderde gevoeligheid voor andere kwaliteiten die literatuur kan hebben.
Bij Kopland gaat het nu vooral om die andere kwaliteiten. Ofschoon technisch geen gering dichter zal men bij hem beoefening van het vak om het vak, ingewikkelde taalspelen omwille van het taalspel vergeefs zoeken. Men zou hem, in de literaire taal van de dag, een humanitair dichter kunnen noemen. Of, wat minder in dit soort krompraat, hij brengt de poëzie altijd in relatie met de gevoelens en ontroeringen van het gewone leven. Het gaat hem niet om de aandoeningen van de verbale specialist die genoegens peurt uit het beoefenen van een vak apart.
Uit het in dit nummer van Bzzlletin opgenomen interview met Kopland blijkt al, hoe belangrijk de psychologie in dit werk is. Als hij zo uitvoerig spreekt over het doorleven van een rouwproces, dan drukt hij zich uit in de termen van de vakman-psychiater Van den Hoofdakker. Maar hij maakt ook duidelijk dat het hier niet om psychologie als vakspecialisme gaat, maar om de psychische verwerking van de gevoelens. Hij drukt zich uit in de termen van de psychologie om te benadrukken dat dichten niet in de laatste plaats een psychisch verwerkings- en genezingsproces is. Een geestelijk rijpingsproces.
Dat betekent dat men met de ‘teksten’ van Rutger Kopland niet uit de voeten kan als men ze ook niet langs psychologische weg benadert. Dat is dan natuurlijk geen vakpsychologie, maar het alledaagse intuïtieve invoelingsvermogen zonder welk men noch met zichzelf, noch met anderen kan omgaan. En evenmin met literatuur: in andere vorm is dat hetzelfde. Geen literatuur zonder een emotioneel moment. Wie dat niet kan plaatsen zal wat aan de hand is in een tekst ook niet kunnen rubriceren, catalogiseren, determineren of epibreren. Men kan iets niet naar zijn aard onderzoeken met voorbijgaan van de meest wezenlijke eigenschappen. Dat geldt voor alle teksten. Maar niet in even dringende mate. Bij Rutger Kopland echter, deze in hoge mate ‘psychologische’ dichter, breekt dat uur van de waarheid spoedig aan.
Hij is een dichter bij wie niet het ideaal van een perfect beheerst vakmanschap voorop staat. Dat neemt overigens niet weg dat er heel wat vakmanschap is geïnvesteerd in de
| |
| |
wijze waarop hij dit proces zich als poëzie laat voltrekken. Want natuurlijk is een verwerkingsproces in even belangrijke mate óók een kwestie van taal.
Bewustwording en taalhanteren zijn immers geen strijdige zaken, zoals men bijna zou gaan denken als men van sommige theorieën kennis neemt. Integendeel: het is hetzelfde. In literatuur spreekt men zich uit als mens. En tót mens.
| |
II
‘Verwerkingsproces’, ‘bewustwording’. Ik merk dat ik er niet in voldoende mate in ben geslaagd om deze woorden met de nodige omzichtigheid te laten vallen. Ze zijn echter te zondags, te welgedaan, te weinig kwetsbaar. Er hangt een zweem van hooggestemdheid om dat soort woorden die zo helemaal niet bij Koplands poëzie past. Een heel typische kant van zijn poëzie is juist een zekere stroeve nuchterheid. Hij blijft, relativerend, met de voeten op de grond. Wat dat aangaat is hij een echte noorderling. Dat veel van zijn werk gestoffeerd wordt door het karige, Noorddrentse landschap is méér dan een bijkomstigheid. Dit landschap is de natuurlijke achtergrond van zijn poëzie. Het sluit wonderwel aan bij een mentaliteit die aan de ene kant melancholiek is, maar daarbij aan de andere kant op een haast boerse wijze laconiek.
Dat laatste treft men bijvoorbeeld aan in korte gedichten als Juffrouw A of Meneer K (Het orgeltje van yesterday).
Dat zijn portretten van treurige buurtbewoners met wie het slecht afloopt. Juffrouw A, wier bejaarde moeder overleden is, stapt aan de verkeerde kant van boord van haar woonschuit en verdrinkt. Meneer K, een beetje verkalkt in het hoofd, gaat op zijn brommer zijn twintig jaar geleden overleden moeder opzoeken. Het verlies van een moeder hebben beiden gemeen. De gedichten hebben gemeen dat het trieste lot van die twee uiterst droog geboekstaafd wordt. Juffrouw A: ‘Zij ging van boord’. Meneer K: ‘... Kom, zegt hij/dan, ik stap maar weer eens op’.
Schrale levens, opgeroepen met een volkomen gebrek aan ophef. Wat hier gebeurt is alledaags, en zo wordt het ook verwoord. Maar dat maakt de schrale tragiek ervan juist zo schrijnend. Het heeft iets van: zo gaat het nu eenmaal, met onze kleine levens. Er is geen mooie bestemming. Op een kwade dag kan de treurigheid van alledag wat veel worden en dan stap je van boord. Zo gaat dat, en dat moet je maar in het leven inpassen.
Dat is wat ik nu bedoel met die boers aandoende nuchterheid. Het is natuurlijk ook berusting als afweer. Er spreekt iets uit van: alleen door de treurigheid van alledag te accepteren en met de benen op de grond te blijven wordt je niet zonderling van verdriet, stap je niet op een wat verkeerde manier van boord, of ga je niet je dode moeder eens opzoeken. Nuchterheid uit zelfbehoud.
De melancholie is in een verzwegen vorm aanwezig. Als een onderkoelde, laconieke verstandhouding met het treurige bestaan. Deze instelling heeft iets van een afstandelijke, pessimistisch getinte levenswijsheid. Hij houdt contact met zijn gevoelens, doch op afstand. Maar dat is slechts één kant van Koplands temperament.
Aan de andere kant merken we juist een groot vermogen op, om de gevoelens intens, met huid en haar te doorleven, en daar lyrisch uiting aan te geven.
Hij kan droog, ja korzelig schrijven.
Maar ook warm en vloeiend.
Het merkwaardige is, dat die twee elementen, warmte en koelte, nooit helemaal te scheiden zijn.
Kopland kan zich bijvoorbeeld uiten in warme liefdesgedichten en in sfeervolle gedichten met een grote adem, evocaties van natuur en land. Daarin is hij een lyricus pur sang. Het landschap kan bij hem directe neerslag zijn van de gevoelens. De stemming in de natuur registreert wat omgaat in de dichter. Die registratie is zo sensibel, dat men haast van romantische natuurlyriek zou spreken. Om een voorbeeld te geven, het eerste van de Drie wintergedichten (de cyclus waarmee Het orgeltje van yesterday opent) begint zo:
Door godvergeten vermotregend land
van gehucht naar gehucht, hand
in koude hand, dat gevoel hoop ik
met niemand meer te delen. Als
De sfeer van het land, met zijn verkillende, troosteloze motregen, is de registratie van wat ‘psychisch’ in de dichter plaats grijpt: de beleving van een onmachtige, treurige en innige liefde. Die liefde wordt ondergaan als doelloos van gehucht naar gehucht dwalen door een vreugdeloos landschap. Het werkelijke landschap is ook een psychisch landschap: de neerslag van een gevoel.
Opmerkelijk is de intensiteit en de grote warmte waarmee dat gevoel uitstroomt, zich in een brede, lyrische zegging uitend. Maar verder is er tot zover niets uitzonderlijks aan de hand. Bijzonder is echter wel dat er tegen die warme gevoelstroom een heel andere, afkoelende tegenstroom ingaat.
In de lyrische toon komt al het weerstrevende: dat hoop ik niet weer te ondergaan. En dan volgt er, in een veel puntiger, stremmende zegging: ‘Als het niet hoeft’. Waarom dat zinnetje, hier geplaatst, nu zo ontroert, dat is nooit helemaal te achterhalen. Dat is het geheim van poëzie. Maar bij benadering: het is typisch spreektaal, een typisch heden- | |
| |
daagse uitdrukking van alledag met de wat slordige ondertoon die - maar dan is het weer al te plat - in de richting gaat van het triviale: van mij hoeft het niet. In dit zinnetje wordt een onverschillige toon geforceerd. De dichter remt zich af als hij merkt meegesleept te worden door die stroom van verdriet die bij de herinnering aan die wandeling in hem opwelt.
Maar tegelijkertijd heeft dat zinnetje - door het apart plaatsen van ‘als...’, dat daardoor even afwachtend blijft hangen - iets hulpeloos vragends gekregen. Als een kind zegt ‘het hoeft toch niet?’, dan is dat afhankelijker, weerlozer dan ‘het moet toch niet?’.
Die weerloosheid ten opzichte van het gevoel en daartegenin toch die poging afstand te scheppen, te ‘ontnuchteren’, dat is de hele beweging van stroom en tegenstroom, meegaan met het verdriet en tegenstribbelen, die dit gedicht bepaalt en die in dit zinnetje in al zijn verwarrende dubbelzinnigheid samenvloeit.
Wat we hier nu opmerken als de warme, gevoelige én de remmende ontnuchterende stroom in dit gedicht, zien we ook als beweging optreden in het geheel van het werk van Kopland als totaliteit.
Men vindt er die bredere, gevoelige gedichten, afgewisseld door de contrapunten van veel koelere, ook veel meer in een laconiek constaterende stijl geschreven gedichten. Maar vrijwel altijd treft men ook in de lyrischer gedichten die naar ontnuchtering strevende relativering aan. Terwijl in de drogere verzen toch weer een onderhuids kwetsbaar gevoel klopt.
Kortom, die tegen elkaar ingaande bewegingen, die warmte en die afkoeling lijken me de dynamiek van Koplands werk te bepalen. Het maakt ook, dat hij nooit op één vorm, één genre, één manier van observeren, één toonzetting te vangen is. Altijd wisselt het spanningsveld van emotie en nuchterheid. Maar dat spanningsveld is daarbij altijd zo eigen, dat bij de eerste woorden al te horen is dat het een gedicht van Kopland is.
| |
III
Dit spanningsveld speelt daarom zo'n grote rol omdat Kopland - naar mijn mening - de poëzie heel duidelijk hanteert als werktuig in een psychisch genezingsproces. Als vorm van laat ik dan maar zeggen: volwassenwording. Daarbij moeten de gevoelens doorleefd worden. Ze moeten in dat proces ook afgebakend, gerelativeerd en in het verderleven invoegbaar gemaakt worden.
Alle literatuur is - naar het me voorkomt - een poging om een verzoening met een tekort (jawel: het menselijke) tot stand te brengen. Een soort genezing die er in veel gevallen uit bestaat dat het tekort gecultiveerd wordt in literatuur als vervangend bestaan. Het dichterschap komt in de plaats van het alledaagse leven (dat niettemin toch het leven is). Bij Kopland zien we echter een sterke gerichtheid om het dichterschap in overeenstemming te brengen met zijn gewone, ‘dagelijkse’ menszijn.
Zijn gedichten leveren, behalve mooie poëzie, ook het verslag op van een geestelijk rijpingsproces, een poging een verstandhouding met het bestaan te vinden in de verschilllende stadia van zijn leven. Als ik dadelijk een paar gedichten van hem nader bekijk, dan is het juist om dat element te belichten. Ik kies die invalshoek niet, omdat ik toevallig weet dat Kopland in zijn ‘burgerbestaan’ psychiater is. Ik kies deze omdat ze me geldig voorkomt. Toch komt het me voor dat er wel (hoe zou het anders met zijn instelling?) een relatie tussen de dichter en de psychiater is. Ik vermoed dat een bepaalde interesse in de zelfverwezenlijking als mens die maakt dat hij als dichter gebekt is zoals hij is, hem ook zijn professie heeft doen kiezen. Met vakpsychologie heeft dit alles - ik benadruk het nog maar eens - allemaal niets te maken. Wat Kopland schrijft is poëzie. Geen protocollen. Het is alleen poëzie die met het gewone leven op goede voet probeert te komen.
Een hachelijk streven, dat daarom echter dergelijke afwisselende, menselijke, vanuit veel dagelijkse situaties herkenbare en toch met veel gevoel doortrokken en zodoende veel lezers makkelijk aansprekende poëzie oplevert.
| |
IV
Er is in Koplands poëzie een sterke ondertoon van melancholische onvrede met het leven. Die onvrede wordt - en bij wie niet? - bepaald door het verlies van het ongebroken geluk waar men alleen als kind nog deel aan gehad kon hebben.
De grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een bang kind
(Een psalm/Onder het vee)
Veel gedichten in Onder het vee omspelen dat thema van het verloren kinderparadijs, waar soms nog even een glimp van wordt opgevangen (Wandeling met B) maar dat toch voorgoed verdwenen is:
Je raapt een pop uit het gras
maar je weet niet welk verdriet
het was dat je terugvindt.
(Grasveld in het maanlicht)
| |
| |
Achtergelaten kinderspeelgoed als teken van het verdwenen geluk: twee gedichten verder in de bundel komt dat terug in Onder de appelboom: ‘... er lag weer speelgoed/in het gras...’. In die eerste gedichten uit Onder het vee wordt niet alleen dat eigen kind-zijn bespiegeld: vanuit een gevoel van gemis en deernis wordt ook de relatie tot de eigen kinderen gepeild. Zijn verdriet is het verdriet van de vader, van de volwassene, die daarin - typerend alweer - niettemin berust:
zoals het gaat onder de zon
Het grondgegeven van verlies en verdriet uit zich hier in een innig mededogen met zijn kinderen. Als Kopland over het verloren geluk van de jeugd dicht, is dat vaak vervuld van grote zachtheid voor anderen, vol liefde: ‘... ik de vader...’. In zijn rijpheid richt hij zich vol beschermend mededogen tot de anderen. Waar hij als volwassene het verlies van de jeugd betreurt gebeurt dat al gauw, en op natuurlijke wijze, vanuit de vader-rol. Ook in die zin staat Kopland met de beide benen op de alledaagse grond: midden in wat zo fraai heet de ‘gezins-situatie’. Midden in het zorgend begaan-zijn met anderen.
En waarom die deernis? Omdat hij weet dat ook die kinderen, als wordende mensen op de grens staan van het ongedeelde geluk. In Onder het vee geeft hij aan dat ook de kinderen al beschadigd zijn in hun geluk. En dat eigenlijk alleen de dieren in hun totale verzonkenheid in de natuur gelukkig zijn...
van het vee kreunen en snuiven
... terwijl een kinderhand in de hand van de vader ‘zich krampt’.
En zelfs met dieren wordt in de latere bundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht deernis uitgesproken. Met een oude boxer bijvoorbeeld, die bijna menselijk wordt van het bijna sterven moeten. Maar in die bundel, waarin dieren een belangrijke rol spelen (het is een veel ‘bronstiger’, naar de bevrijding van erotiek hakende, bundel dan de vorigen) kan een moment van vervulde liefde zo beschreven worden, boers en warm in de verwantschap met de dieren:
Zo stonden wij tegen het krakende hek,
zo buiten de wereld als paarden.
In dat dubbelzinnige en verwarrende gedicht Wanneer, waar? wordt het sterke geluk van de erotiek vergeleken met het naaien van honden. Maar zelfs daarin zit ook een dubbellicht van treurigheid. Een kind zou het geluk ervan kunnen begrijpen, maar begrijpt het al niet meer: er is een wig gedreven tussen die verwantschap met het geluk van de dieren en het echte ongedeelde geluk:
Ik voel wat een kind voelt als het ziet
wat wij doen. Wat wij zeggen is onzin.
Maar dat zijn allemaal variaties op dit thema dat eigenlijk alleen de dieren samenvallen met zichzelf:
Paarden zijn bijna hetzelfde als
mensen, maar lichaam en huis tegelijk.
Die breuk in het geluk, hiervoor ter sprake gebracht, dat niet meer samenvallen met zichzelf, met de aarde, met het leven, ervaart men als een gescheidenheid. Men bevindt zich als eenling, in eenzaamheid, tegenover de wereld. Het antwoord hierop is de liefde. In de liefde probeert men dan die eenzaamheid op te heffen in het samenvallen met een ander, in een vereenzelviging met de geliefde.
Op een enkel kortstondig moment misschien na biedt de gerealiseerde liefde natuurlijk geen blijvende oplossing. In een korte verrukking kunnen twee mensen wellicht even in elkaar opgegaan. In de dagelijksheid van het bestaan staan natuurlijk de twee individuen als twee afzonderlijke wezens tegen over elkaar. In de liefde die verwezenlijkt is valt men toch weer op zichzelf terug. Maar wat de liefde ook kent: dat is de belofte van een voor altijd in geluk samengesmolten te zijn.
De romanticus leeft in voortdurende onvrede met de wereld omdat hij absoluut is in zijn aanspraken op geluk. Die absoluutheid doet hem weten dat de vervulling van het geluk in het ondermaanse ten ene male onmogelijk is. Hij weet dat ook de liefde geen vervulling biedt. Dat wil zeggen: de gerealiseerde liefde. Maar een uitweg biedt wel de ongerealiseerde liefde, de liefde waarbij de gelieven gescheiden blijven. De romantische liefde is als uitdrukking van de Weltschmerz de ongelukkige liefde. Maar het is een liefde waarin de belofte aan of de herinnering van het geluk doordringend en volstrekt aanwezig is. In deze pijn om de onbereikbaarheid van de geliefde is het geluk als het ware in een negatieve afdruk aanwezig.
| |
| |
In de poëzie, waarin de geliefde geïdealiseerd wordt en dus op afstand gehouden, wordt een glans van het paradijselijke ongebroken geluk over de ontnuchterde wereld gelegd. Dat is het geheim van de melancholie, die vervuld is van verdriet, maar die daarin toch de zoete smaak van de troost heeft. Een dichter als Keats heeft dat in zijn Defence of poetry als de opdracht van de poëzie geformuleerd als hij spreekt van de verheven gelukzaligheid die juist in de smart gelegen is.
In de bundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht uit Kopland zich meer dan eens als zo'n zachte, weemoedige lyricus:
Julia, voorjaarslucht, regengrijs, grijzer
grijzer dan iets voelen kan, Julia,
grijzer dan ik huilen kan om Julia.
In zo'n gedicht als Laat het zo blijven wordt uitgesproken dat deze melancholie om de liefde een vast bestanddeel van het bestaan is geworden. Een prachtig gedicht dat haast krom staat van ingehouden verdriet, met een paar verborgen snikken:
Zouden we elkaar ooit ontmoeten? We, we
zijn toch, zei ik waarom moet het zo, zo
En toch wordt ook weer, met een soort laconieke berusting geconstateerd dat dit verdriet heel gewoon is, deel uitmaakt van het rijpingsproces (groeien en rotten):
Hopeloze liefdes daarvan denken ze
vaak dat ze interessant zijn. Niet voor
mij. Ze horen er gewoon bij, als regen,
warme regen. Om te groeien en te rotten.
En het slot is dan even weemoedig als schouderophalend:
Liefste, ik zie je liever niet weer.
Laat het tussen ons zo blijven, as ever,
Er zijn dus heel duidelijke trekken van de romantische lyricus in dit dichterschap. Kopland is daarin verwant aan typische dichters van de Weltschmerz als Heine, Verlaine, Keats. Of bij ons: Piet Paaltjens en Lans Lodeizen. Dichters meer van de verliefdheid dan van de liefde. Het is trouwens opmerkelijk dat Kopland in bepaalde formuleringen soms even aan Lodeizen doet denken.
Zelfs in dit laatste, toch zo ontroerde gedicht treft dan toch weer hoe afstandelijk Kopland tegenover de eigen melancholie staat. Hij tracht deze in te passen in het gewone leven. Die treurige stemmingen, ‘ze horen er gewoon bij’.
Maar daar gaat het nu even niet om. Over Koplands vermogen om zich aan te passen aan de alledaagsheid is voorlopig genoeg gezegd. Waar het me wel om gaat is, om hier aan te tonen hoezeer Kopland in wezen een puur lyrisch romanticus is, die juist in het bezingen van de aardse vervulling van de liefde en het uiten van de melancholische klacht daarover de aardse realiteit van de liefde afwijst.
Kopland moet dan ook zowat het onverzoenlijke verzoenen.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat hem dat in Laat het zo blijven voortreffelijk gelukt is.
| |
V
In het hiernavolgende wil ik op basis van de hier uitgezette problematiek nu eens wat gedetailleerder ingaan op de wijze waarop Kopland in drie verschillende gedichten, en in verschillende bundels, en in verschillende fasen van zijn leven de verbinding tussen romantiek en realiteit probeert te leggen.
In de bundel Wie wat vindt heeft slecht gezocht probeert Kopland het helemaal te vinden in de warme, erotische omarming van het leven. En het is niet meer dan logisch dat hij zich uit naam van de gewone, aardse liefde teweer stelt tegen die melancholische liefdeslyriek. Het gedicht waaraan de bundel zijn naam ontleent begint met een duidelijke afwijzing:
Wie nog op poëzie wacht? Jij niet,
jij wacht op de dag dat het echt
terugkomt, dat wat je zocht naast je
zal liggen en zuchten en kreunen,
leven, dat er godverdomme eindelijk
eens geen woord poëzie uitkomt.
Dat laatste laat aan duidelijkheid niets over. Poëzie (dus romantiek, dus verdriet) wordt gezien als vijandig aan het gewone, goede leven met zijn volle aardse liefde en erotiek. In de volgende regels neemt de dichter dan ook flink een loopje met zijn melancholie. Zo in de trant van: is dat gewone leven niet beter? Als je ligt te vrijen, denk je dan nog aan al dat getreur om dierbare momenten uit het verleden, dierbare herinneringen en nostalgische gezuip?
Dacht je dan nog aan de terugkeer van
white horse, schemer en beddegeur?
| |
| |
Vandaaruit ridiculiseert hij dan de lyriek als zodanig met hoogst ironische citaten van in de gegeven situatie in hun sierlijke verdrietigheid lachwekkende dichtregels:
‘Je was tenslotte nog jong en vol
melancholie, buiten regende het even
zeer als in je hart’. (Gedicht)
‘Langs de trap omhoog ruiste het
zijige duister van dijen en kruis’
‘De borsten hingen als grote verdrietige
druppels aan haar lijf’ (Gedicht)
Ach ach, dat hoef je nooit meer
te lezen. Nee, wie nog op poëzie wacht,..
Maar het slot laat dan een overrompelende omslag zien:
... Nee, wie nog op poëzie wacht,
hij vindt iets, iets wits naast zijn bed,
een zakdoekje, een vlinderlicht broekje,
lieve vergeetsels. Weg, weg betekent het,
de trap af. De vinder. Hij kijkt naar
de vondst aan zijn voet en hij voelt,
ja hij voelt nu het grote gevoel:
het leven! dit is het leven! Dit is
De verrassing is dat de ironisering van de poëzie ineens omklapt in de ironisering van dat volle, bronstige leven. Als je een broekje vindt en als dat dan niet nostalgische herinneringen opwekt, wat is zo'n vondst dan wel helemaal? Een overwinnaarstrofee! Dat is het grote leven dus, met zijn mannetjesdiergevoel. Dat is het dus. De overwinning. De triomf in het bestaan. Maar in het onbestemde slot, ook weer vol belachelijkheid om de armzaligheid van die triomf, sluipt de melancholie al weer binnen.
Het korte moment van dat geluk is al voorbij. En wat rest? Niets. Het overwinningstrofee blijft zogezegd aan de voet bungelen als nostalgisch aandenken aan voorbij geluk.
De romantische gevoelens worden eerst hardhandig buiten de deur gezet. Maar ze komen toch weer binnen sluipen in de realistische beschrijving van de katergevoelens na de liefde. In een ontkende vorm toch weer een vorm van nostalgische poëzie. Toch weer: ‘Gedicht’. Alleen: een vorm van lyriek die én de melancholie kwijt kan, én een nauwgezette beschrijving oplevert van wat er gebeurt als een romanticus zich uitlevert aan de realiteit. Vergeefs heldendom dat lyrisch beschreven wordt, maar met het realistisch sarcasme bijna van een cursiefje. Lyrisch realisme kortom, waarin de grote gevoelens op hun plaats gezet worden, maar de romanticus evenzeer wraak neemt. Beeldopname van een romanticus die zichzelf observeert met een nuchter oog. Ironisch portret van een man in de manlijke menopause waarin niettemin de romantiek en de melancholie niet verloochend worden. Kortom: een manier om de romantiek in de realiteit onder te brengen, deze te beleven en er afstand van te nemen. De weemoed is gebleven in een soort van ontnuchterde romantiek die toch romantisch is, en toch ook van alle dag.
| |
VI
In de cyclus Drie wintergedichten (Het orgeltje van yesterday) roept de dichter de romantische liefde in al zijn zuiverheid op. Het is de terugblik op een jeugdliefde. Een liefde waarin het verdriet herkend wordt dat deel uitmaakt van het leven zelf, en dat zich uit in de onvervulbaarheid van de liefde.
Het tweede gedicht van de cyclus luidt zo:
Ik had met je door de weiden willen gaan
langs de sloten de bruine pluimen van het riet
maar een dunne zon daalde al over boomkruinen
en boerderijen en ik wist dat ik niet kon
verdragen dat onze schaduwen lang en eenzaam
over de weiden zouden gaan.
Ik had met je door de dorpen willen gaan
door de verlaten middag in de tuinen de straten
naar een café waar de zon voor ons zou spelen
in de vitrage maar ik wist dat ik niet kon
verdragen dat de stilte lang een eenzaam
Ik had met je willen slapen, willen gaan
met mijn ogen mijn handen mijn mond als de zon
over het vreemde landschap van je lijf
maar ik wist dat ik niet kon verdragen
dat we een leven lang eenzaam
Liefde is hier wat vaag dwalen en nergens aankomen. Het moet eindigen in het onbestemde. Want een vervulling is niet mogelijk. Deze twee gelieven beleven hun liefde al zwervend in wederzijdse onbereikbaarheid. De zwerftocht is symbolisch voor het doelloze ervan. Hoe dichter de gelieven bij elkaar komen, hoe verder ze uit elkaar drijven. Zitten in een landelijk kroegje is al bestemder dan wat dwalen. Samen vrijen al weer meer. Maar hoe meer de dichter zich een vaste plek indenkt als de plaats waar de liefde zich kan
| |
| |
realiseren, hoe onmogelijker de liefde wordt. Deze is gedoemd te blijven hangen in het onbepaalde. De dichter weet dat de liefde de wederzijdse eenzaamheid niet kan overbruggen. In het dagelijkse leven zal de liefde verraden worden: levenslang eenzaam naast elkaar opstaan. In de dagelijksheid kan deze liefde geen onderdak krijgen. Hoogst romantisch: de liefde is gedoemd een onvervulde liefde te blijven.
Ik wil even wijzen op een technisch aspect in dit gedicht. De drie coupletten beginnen steeds met een regel die eindigt met ‘willen gaan’. De vierde regel van elk couplet eindigt steeds met ‘dat ik niet kon’, waarbij dan in het laatste couplet ‘verdragen’ aan toegevoegd is. Dat verdragen staat in de eerste twee coupletten voorin de vijfde regel. Niet alleen is het gedicht opgebouwd uit het moduleren van dezelfde woorden, ook in de beelden zit een dergelijke voortgaande lijn. Het volgehouden beeld van de zon, het zwerven in het eerste couplet dat zich voortzet in het zwerven van de handen over het landschap van het lichaam. Er wordt steeds als het ware een en het zelfde gevoel in nagenoeg gelijkblijvende bewoordingen geuit. Maar hoe meer de dichter zich daarbij bewust van de aard van zijn liefde wordt, hoe meer ook snoeren diezelfde woorden zich toe in de uitdrukking van de onvervulbaarheid van zijn liefde. Door de wat andere plaatsing van ‘verdragen’, op het eind van de regel, krijgt dat woord in het laatste couplet meer nadruk. De onverdragelijkheid van de situatie is klemmerder geworden.
Op een vergelijkbare wijze golft het vers door de modelerende herhalingen van ‘lang en eenzaam’. Of van ‘zouden gaan’ (1e couplet), ‘zou gaan’ (2e couplet) en ‘zou staan’ (3e couplet). Ik onderstreep dat staan. Het hele gedicht ontleent zijn onbestemd voortgaande beweging vooral door de golving van de a-klanken. Die golvende beweging wordt al wat korter met het korter worden van de regels. Om dan abrupt en definitief tot stilstand te komen als op de plaats waar men weer ‘gaan’ verwachten zou ineens ‘staan’ aantreft. Het gaan slaat over in staan. En daarin komt ook deze liefde abrupt tot staan. Het kon niet anders dan bij doelloos dwalen blijven, alleen daarin kon deze liefde zijn vervulling vinden.
In het derde gedicht van de cyclus wordt onder woorden gebracht dat de onmogelijkheid van de vereenzelviging in de liefde in feite de uitdrukking is van het verdriet om het bestaan als zodanig:
Met jou kwam een nog vreemd
verdriet waarop ik een leven
Door deze liefde wordt de volwassenheid betreden. De liefde wordt voor het eerst ervaren als de fundamentele gescheidenheid. Een gescheidenheid die de uitdrukking is van het verdriet om het ‘menselijk tekort’, waarmee men zijn hele verdere volwassen leven verder zal hebben te leven. De liefde, en de onmogelijkheid om deze te vervullen, is een uitvloeisel van dood, eindigheid en vergankelijkheid:
Eindelijk zag ik dat alles voorbij
zou gaan als deze dag boven
De grondtoon van vergankelijkheid die Koplands hele poëzie bepaalt.
Maar in het eerste van de Drie wintergedichten zien we een opmerkelijk dwars motief in het vertrouwde romantische patroon. De liefde wordt in deze vorm niet opgeroepen als het beleven van de eigen eenzaamheid, maar in het delen van elkaars eenzaamheid. In de gescheidenheid is men toch vereend. Het staat in het eerste (al geciteerde) couplet van het eerste gedicht met zoveel woorden:
met niemand meer te delen.
Het is een gedeeld, samen met een ander ondergaan gevoel. Er is, toch, een saamhorigheid, waar het hele eerste couplet van doortrokken is.
De gelieven lopen hand in koude hand. Door de kilheid van buiten blijven de handen samen twee. Ze kunnen ‘bij elkander niet komen’. Maar er staat niet: koude hand in koude hand. In dit beeld zijn de handen als het ware verdubbeld. De een omvat de koude hand van de ander en andersom. De een voelt de koude hand van de ander in zijn/haar hand. De ene hand omsluit de kille hand van de ander en houdt die beschermend omvat. De gelieven beschutten elkaars eenzaamheid.
Dat is toch nèt even anders als bij de gebruikelijke romantische instelling. Het gedicht gaat dan ook, in dit opzicht merkwaardig dubbelzinnig, zo verder:
in het natte gras, of ergens
in het geploegde lad, wat
Ik weet wel dat iedereen dood
moet gaan, maar toch zou ik
haar koude mond weer zoenen,
haar lichaam toedekken, haar
haar strelen en weer bang zijn
| |
| |
Dit is zo merkwaardig omdat hij aan de ene kant bang is dat de liefde zou herleven. Maar aan de andere kant zou hij toch, als hij deze geliefde weer ontmoeten zou, gedoemd zijn de liefde tussen hen weer tot leven te wekken. In de angst is dit uitgesproken: geen enkele liefde kan tot vervulling komen. Maar de wil tot vervulling zal in elke relatie toch weer, als hoop, aanwezig zijn. En in dit ontroerde vers is ook uitgesproken (al werd het niet realiseerd, toen) dat er ook een liefde is die geen vereenzelviging kent, maar wel troost voor elkaars eenzaamheid.
| |
VII
Deze volwassen geïntegreerde houding ten opzichte van de liefde bereikt een zeldzaam mild moment in wat ik als een van de mooiste gedichten van Kopland beschouw.
Onder de appelboom: een stil evenwicht tussen melancholie en tot volheid gekomen levensaanvaarding.
De inzet is vertellend. Er wordt een rustige verbinding gelegd tussen de werkdag en de kalme avondstemming:
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
Het gedicht zet in met een toon bijna van gezapigheid. De echtgenoot komt thuis, zijn bankje staat klaar. Met burgerlijke precisie vastgesteld: het is een uur of acht. Dat is nogal exact. Met dorpse nuchterheid wordt voorts geconstateerd dat het zacht voor de tijd van het jaar is. Maar in het ‘zelfzaam’ treedt ook een buitengewone gevoeligheid in dit moment van huiselijke tevredenheid aan de dag.
De dichter gaat er eens goed voor zitten om de stemming van de avond te ondergaan:
in zijn tuin nog aan het spitten
en langzamerhand gaat die stemming van bijna burgerlijke vrede dan over in een romantische gevoeligheid
... de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
En dan op het toppunt van vredigheid slaat de stemming om in een, aanvankelijk nog in nuchter gestelde bewoordingen (‘te mooi om waar te zijn’) geformuleerd gevoel van melancholie.
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
Als de dichter zich realiseert dat hij daar onder die appelboom zit, verbonden met, maar ook afgescheiden van het geluk van zijn kinderen, dan beseft hij ineens intens de vergankelijkheid van dit aanvankelijk met zoveel tevreden vervulling aangevangen geluksmoment.
De appelboom is nu ook niet langer een boom waar de dichter toevallig onder gezeten is, maar krijgt een symbolische functie. Symbool ook van naderende herfst. In zijn volheid van volwassen mens, in het bezit van baan en kinderen, en vol tevredenheid, breekt ineens het besef van de eindigheid door. Het besef dat op het toppunt van volheid en ‘vrucht dragen’ het afscheid nabij moet zijn. Van die betekenis raakt dat begrip ‘appelboom’ gaandeweg, in de loop van het gedicht, steeds meer vervuld.
De volheid van de nazomer komt op die avond gaandeweg in het teken te staan van eindigheid. Die hier geciteerde strofen hebben nog iets van vervulling. Het afscheidsgevoel strijkt hier nog licht door een stemming waarin het geluksgevoel overheerst. Maar in het volgende couplet voltrekt zich toch de omslag van volheid in verlies. Ganzen vliegen over. Vogels van de naderende herfst. En als die verdwenen zijn wordt het stil. Dan heeft de eenzaamheid de overhand gekregen.
en later hoorde ik de vleugels
hoorde ik hoe stil en leeg
Dan komt het einde van het gedicht. En toch weer, in zekere zin, eindigt het in volheid. Maar nu volheid door verdriet en ontgoocheling heen. Nu is de symboliek van de appelboom voltooid. Volwassenheid in de aanvaarding van het verlies en verdriet. Daarin eerst is de liefde gerijpt:
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
Hoe geraffineerd, maar ook hoe onopzettelijk, ‘rijmt’ het slot van het gedicht op het begin:
| |
| |
Rutger Kopland / foto: Margje Kuyper
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
en:
Het jaargetijde, de indian summer, is in de loop van het gedicht in het teken komen te staan van de naderende ‘levensherfst’. Maar daarin kan ook de berustende rijpheid komen die de gescheidenheid tussen de mensen accepteert. De ander is ‘iemand’. Dat wil zeggen, principieel en definitief een ander. Maar een ander die ook heeft leren aanvaarden dat de afstand tussen de mensen niet te overbruggen is, die de ander in zijn eenzaamheid heeft leren lief te hebben en die daardoor het geheim van de vertroostende tederheid kent. De dichter geeft dat even geraffineerd als fijnzinnig aan door die ‘iemand’ nader te preciseren als ‘om precies te zijn jij’. Dat is een burgerlijke precisie, uitgedrukt in de zakelijke bewoordingen van de boekhouder en de kruidenier. Maar wat een verborgen tederheid in die alledaagse uitdrukking. Er spreekt uit dat men juist in het relativerend begrip voor elkaars eenzaamheid elkaar vinden kan. Aan de dagelijkse liefde beleeft men de gedeeldheid en de vergankelijkheid. Men beleeft er ook de troost in, de tederheid die het verlies geneest.
De tederheid, waarin de vreemde (‘iemand’) een jij wordt. Precies die ene vreemdeling waar men van houdt en waar men de onvolkomenheid van de liefde heeft mee leren delen.
Dat is de volwassen liefde waarin de romantiche ontgoocheling ook momenten kent van mild en met het bestaan verzoend mededogen.
|
|