opbouw van de spanning in het verhaal is minutieus: eerst wordt de haat tussen de echtgenoten aangegeven, waarbij het dienstmeisje als bliksemafleidster fungeert, net als in Dood Weermiddel. Het is frappant dat de relaties van de mannelijke hoofdpersonen in de verhalen met vrouwen zelden het niveau van haat en nijd en wederzijdse pesterijen ontstijgen, waarbij de uitweg die gevonden wordt weer wel leidt naar iemand van het vrouwelijk geslacht: een dienstbode, een werkster, kortom symbolen voor het fysieke en de lust. De woede van de man wordt door Hotz in dit verhaal verbonden met de in het tweede decennium van deze eeuw sterk opkomende vrouwenbeweging:
Ik dacht aan vrouwenrechten en werd als steeds wat kwaad. Alles kon ze van me krijgen. ‘Gedaan krijgen’ is beter. Iedere vrouw kan alles bewerkstelligen; onbegrensd is haar macht. Waarom dan ook nog rechten op papier; wat is dat voor een holle abstractie. Wat een onderschatting voor eigen kunnen. (p. 213)
Dan worden de nieuwe zaken die in die dagen ontwikkeld werden opgesomd om concreet gestalte te krijgen in een reusachtige zeppelin die aan het firmanent verschijnt. ‘De wereld was een heksenketel in beweging, op weg naar iets, naar een idiote apotheose’. Daarvoor lijkt de komeetinslag symbolisch, maar daarna keert het normale patroon weer terug, als vanouds. Wat op mondiaal niveau dreigt veroorzaakt niet meer dan een rimpeling aan de oppervlakte van het dagelijks bestaan. Het weesmeisje Annetje in Drijvende mijnen komt terecht in het gezin van een oom ‘die nooit las’, maar tijdens de Japans-Russische oorlog de krant gaat spellen. Het meisje verkeert in een isolement waar ze slechts door een grote wilskracht uit kan komen, omdat iedereen haar vijandig gezind is. Ze moet voortdurend opboksen tegen de kinderen die haar treiteren, maar die zij verstandelijk verre de baas is en ook tegen de tante die het nichtje als een financieel blok aan haar been ziet. De oom is te onbeduidend om daar iets aan te veranderen, de moeder heeft de leiding. Een vriend van An biedt een uitweg uit het kleinburgerlijke winkeliersgezin en ze komt terecht bij zijn ouders, terwijl hij in Indië verblijft. Maar net als mijnen die onzichtbaar aanwezig zijn, gluurt ook in dit verhaal achter de facade van vriendschap de afschrikwekkende verborgen waarheid van het huwelijk:
Het bleek haar spoedig dat hij haar niet zo trouw was geweest als zij hem (...) An nam het nog; haar lichaam, wil en geest waren nog op geen stukken na aangetast, nog amper aangesproken. Dat kwam pas twee jaar later, toen ze getrouwd was en een kind had dat ziek lag in een broeiwarm land met te weinig hulp en middelen, met een echtgenoot die humeurig rondliep omdat z'n vrijgezellentijd nu zo duidelijk geëindigd was. (p. 73)
Het is een uitzondering dat Hotz met veel sympathie een vrouw beschrijft die het leven niet neemt, zoals het op haar afkomt. Ze koestert zich ook niet zoals veel mannen dat in Hotz' verhalen wel doen in een isolement, in een verdedigende houding. Haar wil breekt de wetten van de dagelijkse sleur, alleen varieert het uiteindelijke resultaat niet van de overige geschiedenissen. Drijvende mijnen is misschien wel het hoogtepunt van de twee bundels, omdat Hotz in staat is geweest tot zo'n perfect evenwicht te komen van sfeertekening, beschrijving van de problematische menselijke verhoudingen en lichte ironie. Soms, en dat zijn niet de sterkste momenten overlaadt Hotz de lezer met zo'n overvloed aan sfeerbepalende details dat deze niet alleen afbreuk doen aan de verhaalhandeling, maar ook de aandacht verstoren en zelfs afleiden. Bijna altijd is dat het geval in verhalen met een auctoriële vertelsituatie, beschrijving wordt dan verfraaiing en maakt dan geen onlosmakelijk deel meer uit van het innerlijke leven van de hoofdpersonen.
In het interview met Willem Jan Otten in het boekennummer van Vrij Nederland (21 oktober j.l.) bekent Hotz: ‘Uit uw laatste vragenmedley: voorwerpsliefde, ja daar is mijn schrijven mee begonnen, lang geleden. Ik wilde van die liefde getuigen’. Het verhaal De opdracht begint met de trek per zware ‘Budapester’ naar het strand. ‘Eigenlijk wekte die aankomst even een verwachting van iets, waarvoor ik niet vertrokken was. Men kon echter ook voorwerpen allesomvattend liefhebben.’ De verschillende automerken vormen hier de sleutel tot de herinnering, net als de bakstenen bij de bouw van het huis van zijn grootouders en de voor die tijd uitermate moderne voorwerpen daarin in Het Jubileum en het kapsel van de moeder van de ik-figuur in De verplaatsing. Hotz neemt voorin de bundels nadrukkelijk afstand van zijn verleden: ‘Gebeurtenissen, maar ook personen in dit boek zijn uitsluitend produkten van het brein van de schrijver’. Hierdoor schept hij de mogelijkheid om het verleden te ‘vervormen’ door het op zijn manier te interpreteren, maar autobiografisch getint blijven deze verhalen natuurlijk wel. Het duidelijkst blijkt dat uit het zeer emotionele De opdracht waar Hotz zijn afstandelijkheid even lijkt te vergeten en fel uithaalt tegen zijn mede ambachtscholieren van destijds die anders geaard waren: ‘het bestiale gevoel voor humor’, ‘in hun korte lichamen huisde groteske geilheid’, ‘wat het netvlies ook ving, het was object voor lust’. Het zijn alleszins begrijpelijke en bovendien fraaie formuleringen voor de louter op ‘het fysieke’ gerichte jongens, die er bovendien de ‘aardigheid’ op nahielden in de omgeving van de school weerloze en minder geharde schoolgeno-