| |
| |
| |
Leven door Afzien van Leven
Johan Diepstraten
In het prachtige verhaal Derde liefde beschrijft Maarten 't Hart de liefde van de tienjarige hoofdpersoon voor het meisje bij schoenmaker Fortuyn. Gefascineerd door de diep rood geverfde lippen, de donkere wimpers en de opzichtig gelakte nagels, loopt het jongetje wekenlang langs het raam om een glimp van haar op te vangen. Op de dag van haar ontslag durft hij het aan om een busrit met haar te maken. Het verhaal eindigt in de volgende euforie:
Ik voelde mij plotseling geheel alleen op de wereld. Er was niemand, niemand anders. Ik had de gehele aardbol voor mijzelf, ik kon gaan waar ik wilde, ik zou nooit meer iemand ontmoeten. Een onuitsprekelijk vredig gevoel nam bezit van me. Als ik geheel, alleen was, deed het er niet toe. De bruine rietkragen werden mijn vrienden en de vogels mijn lotgenoten. Ook zij waren alleen. Het gevoel van intense eenzaamheid werd zo sterk dat ik zelfs meende dat de wereld ophield te bestaan. De mist werd weer dikker en ik zweefde in een luchtlaag, er was geen aarde meer onder mij, niets was er meer, niets dan volstrekte leegte. Ik holde niet meer, ik wandelde in de mist, mijn handen veilig geborgen in mijn broekzakken, ik wandelde maar en alle ellende leek ik volledig achter mij gelaten te hebben.
(Mammoet op zondag, p. 25)
Eenzelfde soort solipsistische gedachte is in vroeger werk van Maarten 't Hart terug te vinden. In Ik had een wapenbroeder kan de ‘ik’ de werkelijkheid niet grijpen, hij staat buiten de wereld ‘die er niet is’. (p. 91) Veel verhalen en romans van 't Hart worden gekenmerkt door eenzaamheid: zij is een steeds terugkerend element in de ‘romanwerkelijkheid’ die hij publiceert. Maar ook in de ‘echte’ werkelijkheid ondergaat hij haar vaak. In De kritische afstand (p. 139) beschrijft 't Hart de ontzettende eenzaamheid die hem overvalt als hij luistert naar muziek die een geweldige indruk op hem maakt. Hij wordt erdoor geobsedeerd, aan niets anders kan hij dagenlang denken, hij voelt zich zelfs vervreemd van zijn omgeving. Iedereen die interviews met 't Hart heeft gelezen weet dat hij vaak zinspeelt op zijn solitaire jeugd. Een voorbeeld ervan geeft hij in De som der misverstanden (p. 21) waarin hij aanduidt hoe hij zich steeds meer vervreemdde van de wereld die voor hem bestond uit ‘gonzende stemmen van klasgenoten die mij voor uitslover en hielelikker en erger uitscholden’. Tegen Gerard van Westerloo zei 't Hart (Vrij Nederland, 16 oktober 1976) dat zelfs het schrijfproces een solipsistische aangelegenheid is. Wat die term precies inhoudt heeft hij in De som der misverstanden uitgebreid uit de doeken gedaan in zijn essay over Van Oudshoorn. De uiterste consequentie van vereenzaming is het solipsisme, ‘een poging om de werkelijkheid teniet te doen en slechts het eigen ik te laten bestaan’, (p. 47) De roman Een vlucht regenwulpen is de geschiedenis van een isolement, waarin de fasen van vereenzaming in al haar facetten worden beschreven.
De hoofdpersoon Maarten in deze roman is een dertigjarige professor in de biologie die de balans van zijn leven opmaakt. Als kind groeide hij alleen op in een gereformeerd milieu, de lagere school is de eerste mogelijkheid om zijn isolement te doorbreken. ‘Dat zijn dus kinderen, net als ik’ (p. 35), denkt Maarten als hij voor het eerst geëmotioneerd kijkt naar het rondhollen, springen en knikkeren van zijn klasgenootjes. ‘Ook ik zal op het plein gaan spelen met andere kinderen, ik zal nooit meer zo alleen zijn’ (p. 58) is zijn hoop op de toekomst. Identiek echter aan de beschrijving in De som der misverstanden wordt de romanpersoon Maarten door zijn klasgenoten veracht. Nog meer wordt hij geïsoleerd doordat meester Cordia hem in een apart kamertje laat werken, ver van de ‘voddebalen’. Maarten voelt zich verwant met het andere eenzame jongetje dat alleen als de zon schijnt een wilde indianendans uitvoert en het treurige meisje dat met haar nagels specie tussen de stenen van het schoolgebouw wegkrabt, maar tot een contact komt het niet. De afkeer van zijn klasgenoten heeft een tweeledige reactie tot gevolg: er is pijn omdat hij buitengesloten wordt, maar aan de andere kant is er vreugde om hetzelfde. Gelukservaringen beleeft Maarten juist in ongelukkige situaties. Als je diep ongelukkig bent of pijn lijdt beleef je de dingen om je heen des te intenser omdat je dan niet aan het verleden of aan de toekomst hoeft te denken, (p. 41) Honderd pagina's verder, als de vereenzaming nagenoeg compleet is, komt dezelfde gedachte terug:
Zo lang ik leefde was ik nog nooit zo nadrukkelijk alleen geweest en dat zorgde voor die vreemde, ver van iedere gedachte aan depressiviteit verwijderde stemming waarin je evengoed zou kunnen huilen van geluk als lachen om je verdriet, evengoed jezelf diep
| |
| |
gelukkig zou kunnen voelen als volstrekt wanhopig - die stemming waarin de uiterste mogelijkheden in je gemoed elkaar onverwacht raken.
Het ligt voor de hand dat het solipsisme de laatste fase van eenzaamheid is waarin de hoofdpersoon terecht komt. Alle pogingen om het isolement te doorbreken zijn mislukt, pas als Maarten de dood voor ogen ziet begrijpt hij exact wat er met hem aan de hand is. De keerzijde van het isolement:
Ik heb alles wat ik gemist heb krachtig doorleeft in mijn verbeelding zonder dat er in de werkelijkheid iets gebeurde. Voor mij is alles geladen met betekenis, zelfs de kinderspelletjes. Ik weet hoe belangrijk die zijn, ik begrijp hoe groots en mooi de liefde tussen man en vrouw kan zijn. Leven begrijpen door afzien van leven. (p. 190)
Het opvallendste van de roman is dat 't Hart tot in details opmerkt wat er met zijn hoofdpersoon gebeurt. De stemmingen en handelingen worden akelig precies geanalyseerd. De romanpersoon Maarten kan slechts vermoeden wat er met hem gebeurt. In gesprekken met zichzelf - hij praat hardop als hij alleen achter het stuur zit - houdt hij zich voor dat hij zich koestert in zijn isolement en van de nood een deugd heeft gemaakt. Hij stelt zich onkwetsbaar op en camoufleert zijn emoties. Liefde, vriendschap en gezelligheid beschouwt hij als surrogaten om zijn eenzaamheid te verdrijven. ‘Het enige wat geen surrogaat was, was de vanzelfsprekende, woordeloze intimiteit die bestaan had tussen mijn moeder en mij.’ (p. 54) Hij is niet bereid een relatie met iemand aan te gaan, uit de roman blijkt dat Maarten zich zowel in zijn jeugd als in het dagelijkse leven als professor stuurs en afstandelijk gedraagt. De verklaring hiervoor is te vinden in een verschrikkelijke gebeurtenis uit zijn jeugd.
Daarom moet je nooit, nooit van iemand houden. Denk je eens even in dat de enige persoon op de wereld waarvan je echt houdt langzaam wegteert, elke dag magerder wordt, dat haar nog altijd zo prachtige gezicht zomaar inschrompelt en dat haar eens zo prachtige haar uitvalt en haar zachte stem wegkwijnt tot hees gefluister - stel je dat eens voor! Ja, ik zal daar gek zijn, ik zal me ooit nog opnieuw zo kwestbaar maken.’
In dit citaat wordt gerefereerd aan het sterven van zijn moeder aan keelkanker. De dag ervoor heeft Maarten twee ouderlingen (‘twee met fladderende jassen tegen de wind in fietsende monsters’) het huis uitgeslagen. Er volgen in de roman een paar ontroerende pagina's over het donkerder worden van de hemel dat gelijke tred houdt met het proces van doodgaan. Als zijn moeder sterft vliegen er regenwulpen over, een moment van troost voor Maarten. Dat het geluid van wulpen een schoonheidservaring voor Maarten 't Hart betekent is in Ik had een wapenbroeder (p. 141) na te lezen. Die combinatie komt niet als een verrassing. In een interview met Sjoerd Kuyper en mij heeft 't Hart omstandig uitgelegd wat de functie van kunst is: het kunnen accepteren van dingen die eigenlijk niet meer acceptabel zijn. (Het nieuwe proza, p. 31) Kunst heeft een opiumfunctie voor hem. In De som der misverstanden heeft 't Hart zich in dezelfde trant uitgelaten: ‘Faulkner verschafte de mogelijkheid tot vlucht uit de werkelijkheid die aanvaardbaar maakte wat zoveel verdriet veroorzaakte: de glans van op andere jongens gerichte meisjesogen’, (p. 24)
In de recensies is al uitvoerig gewezen op de thematische samenhang tussen Een vlucht regenwulpen en romans van Van Oudshoorn en Vestdijk. Wam de Moor signaleert in De Tijd (6 oktober 1978) verwantschap met Vestdijk's Kind tussen vier vrouwen. In de zoals gebruikelijk zorgvuldige analyse onderscheidt De Moor Maarten als de jongen ‘tussen drie verschillende soorten vrouwen die elk iets van de liefde vertegenwoordigen - ik zwijg dan nog over een hoertje uit Bern dat de vierde had kunnen zijn’. Ik tel daarentegen vijf vrouwen die representant zijn van de liefde: zijn moeder, zijn jeugdliefde Martha, het jongere zusje van Martha, de celbiologe Adrienne en Hertha Frank.
Om te beginnen is er natuurlijk de moeder die in Een vlucht regenwulpen zo'n bijzondere plaats inneemt. In Stenen voor een ransuil is de moederfiguur een krengig type waarvoor een bedilzieke tante model heeft gestaan. In Het vrome volk is zij de brave, sussende, godsdienstige vrouw. Het lijkt alsof 't Hart in Een vlucht regenwulpen zijn ideale moederfiguur heeft beschreven. Tekenend voor de moederzoon verhouding is de passage waarin zij haar glanzende haar kamt, een terugkerend ritueel dat Maarten nooit zal missen: ‘Niets mag me ontgaan van dit wonder’. (p. 27) Zij is ook de enige met wie Maarten kan spelen en het ligt voor de hand dat hij zich bij haar geborgen voelt. In talrijke fragmenten brengt 't Hart dit tot uitdrukking. Op latere leeftijd beschermt de moeder Maarten tegen woedeuitvallen (‘Ik schop je dood’) van zijn vader. Er is overigens iets merkwaardigs aan de hand in de verhouding tussen zijn ouders.
Mijn moeder staat rechts van mijn vader. Ze neemt zijn linkerhand in haar hand en ze bewegen elkaars vingers. Mijn moeder buigt haar hoofd naar links, naar de schouder van mijn vader, ze legt haar hoofd tegen zijn schouder. Hij buigt ook zijn hoofd opzij. Ze kussen elkaar. Nu laten ze elkaar los, mijn vader bukt zich en port in de vuilnishoop. (p. 38)
Deze idyllische passage contrasteert sterk met wat moeder in een vlaag van vertrouwelijkheid aan Maarten vertelt over haar huwelijksleven.
| |
| |
Ze trouwde met Maarten's vader omdat ze medelijden met hem had. ‘Allemaal onzin is het, Maarten, verliefdheid bestaat niet.’ (p. 107)
Maar Maarten weet wel beter. Al twaalf jaar wordt hij geobsedeerd door zijn middelbare schoolliefde Martha, die niets van hem moet hebben. Uit interviews met 't Hart is bekend dat hij in werkelijkheid om de haverklap gekweld wordt door verliefdheid, maar zij is er een van een bijzonder soort. In Avondwandeling schrijft hij:
Ze had groen-bruine ogen, constateerde ik. Ze merkte dat ik keek en ze bloosde en ik bloosde ook. Wat er op een dergelijk moment gebeurt, is met een paar woorden samen te vatten: je bent verliefd geworden.
Het is maar wat je verstaat onder verliefdheid. De ideale situatie wordt bereikt als de geliefde absoluut niet te benaderen is. Niet alleen het verhaal Afspraak (Mammoet op zondag, p. 110) getuigt daarvan:
Ze moest wel ver en onbereikbaar zijn, ze was boven tijd en ruimte verheven: alles en iedereen overtreffend en het beste middel tegen verliefdheden van lager allooi omdat die immers niets betekenden vergeleken met dat onvergetelijke gelukzalige, weemoedige, in en intrieste gevoel dat heel mijn lichaam doortrild had op het moment dat ik haar zag.
Zijn jeugdliefde Martha in Een vlucht regenwulpen ontmoet hij op een schoolreünie. Het weerzien kan hij niet onder woorden brengen omdat de woorden nog uitgevonden moeten worden om die geluksstemming uit te drukken. Het afscheid zal Maarten nog lang herinneren: ‘Haar glimlach heeft iets vriendelijk spottends maar er is ook medelijden in haar ogen die mij nog eenmaal vorsend opnemen, (p. 96)
Een toevallige ontmoeting met het vijf jaar jongere zusje van Martha, dat sprekend op haar lijkt, is een stimulans voor het wetenschappelijke werk van de celbioloog. Een aantal keren komt de verwijzing naar een regel van Vestdijk: ‘Een mens moest een cel zijn, een klompje dat zich in tweeën splitst, dan zou er niets aan de hand zijn’. Maarten houdt zich als bioloog bezig met weefselkweek, uit de cel van één zoetwaterpoliep kan hij heel gemakkelijk een nieuw organisme clonen. De vraag is nu of dat ook mogelijk is met hogere organismen. ‘Het lijkt, nu ik dit meisje gezien heb, alsof ik toch vaag hoopte dat het zou lukken’. (p. 18) De wereld zou er voor Maarten heel wat aantrekkelijker uitzien als hij in zijn laboratorium een Martha tot leven zou kunnen brengen die hem niet ‘een afschuwelijke jongen’ zou vinden. Met het zusje van Martha maakt hij een afspraak - voor het eerst van zijn leven - maar besluit aan het einde van de roman, net na de gelouterde val, af te zien van die ontmoeting. Even daarvoor heeft Maarten namelijk op een congres in Bern Adrienne Ponchard ontmoet,
| |
| |
een Frans-Zwitserse celbiologe. Door haar wordt Maarten's fantasie in werking gezet om een cel te splitsen. Het is in principe mogelijk mensen te maken die identiek aan elkaar zijn, van iedere persoon kunnen copieën gefabriceerd worden. ‘Je zou de tijd stilzetten want elke generatie is gelijk aan de vorige en daar die volgende generatie de fouten van de vorige kan vermijden, zouden de mensen misschien eindelijk gelukkig kunnen worden’. (p. 180) Als Maarten dat eenmaal gezegd heeft, suggereert Adrienne dat je in dat geval geen mannen meer nodig hebt. Nu pas begrijp ik wat 't Hart in De kritische afstand beweert over de rol die een celbioloog kan spelen om het feminisme te bevorderen: ‘Het meest belangrijke resultaat van de bevrijding van de vrouw zou in mijn ogen zijn dat ook de kinderen bevrijd moeten worden van de noodzaak om geboren te worden’. (p. 97) Volgens Adrienne is kinderen hebben weliswaar het mooiste wat er is, maar het moest helemaal zonder man kunnen. Adrienne komt nogal overeen met de vrouw die 't Hart in Paard jagen op buizerd opvoert. De gelijkenis is opvallend: ook hierin zijn huwelijksmoeilijkheden onderwerp van discussie en durft de ‘ik’ zich voor een ander open te stellen. In de vergelijkbare passage in Een vlucht regenwulpen praat Maarten voor het eerst van zijn leven openlijk over zijn ongelukkige liefde.
Maarten 't Hart
Afgezien van zijn moeder, Martha, het zusje van Martha en Adrienne speelt de prostitué die Maarten in Bern ontmoet een belangrijke rol in zijn leven. Het wandelen in hoerenbuurten brengt bij 't Hart altijd een zondebesef met zich mee. Een mooi voorbeeld hiervan is te vinden in het verhaal Een oxim uit Amerika (Het vrome volk, p. 114):
Dat ik het gevoel had te zondigen kwam door die meisjes achter de ramen. Ik ben van gereformeerde huize - ik kan het echt niet helpen - en hoe ongelovig ik ook ben, tussen de hoeren word ik weer een calvinist van de oude stempel, die aan de woorden van Jezus denkt: ‘Alwie een vrouw aanziet om haar te begeren heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd’. Ik heb ontzettend vaak overspel gepleegd, in gedachten.
In Een vlucht regenwulpen vermeldt 't Hart dat volgens Christus juist de hoeren zullen voorgaan in het Koninkrijk der Hemelen, en zo is alles weer mooi in evenwicht.
De prostitué in Bern lijkt in alles op Martha. Zij roept weer alle gevoelens op die Maarten kán ondergaan. Alle hoeren zijn voor ‘Hundert Franken pro Nacht’ te krijgen, maar de vrouw die Maarten zo in verwarring brengt sist: ‘Nein’. (p. 165 e.v.) Hij blijft in cirkels lopen, maar telkens schudt zij nee. De desillussie is compleet: zijn moeder dood, Martha onbereikbaar, Adrienne is al bijna in handen van concurrent Ernst gedreven en zelfs een hoer moet niets van hem hebben. Tot diep in de nacht blijft hij cirkels draaien om Hertha Frank, zonder enige resultaat. Dat uitgekiend rondlopen had Maarten overigens in zijn jeugd geleerd. Hij presteerde het om zodanige cirkels te maken dat hij tijdens het speelkwartier Martha 33 keer passeerde. Ik vind Maarten 't Hart op zijn best als zijn romanpersonen gaan dolen in de nacht, vooral vanwege het scherpe observatievermogen van hem krijgt de lezer de schitterendste prozafragmenten dan onder ogen.
Een van de belangrijkste thema's in Een vlucht regenwulpen is de angst van Maarten voor schaduwen. Het deed me denken aan de functie van de knopenwinkel in Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods. Hedwig hoeft maar in de buurt te komen van de winkel waar twee afgeleefde mensen hun laatste dagen slijten, of zij wordt bezeten door haar angst voor de dood. In Een vlucht regenwulpen zijn het de schaduwen op het plein - Maarten heeft pleinvrees - die de doodsgedachte bij hem oproepen. Het is niet verwonderlijk dat Maarten 't Hart een paar keer in de roman refereert aan Het uur U van Nijhoff. Hierin is te lezen: ‘Nu is er een zeker spel,/door kinderen, heb ik het wel,/“schaduwlopen” gedoopt’. (Verzamelde Gedichten, p. 238) Zij is voor Maarten een voorbode van de dood. Het heeft te maken met de dwanggedachte dat de bioloog binnen veertien dagen zal sterven.
Vreemd toch, denk ik, dat ik altijd als er iets bijzonders gebeurt, last heb van dwangge- | |
| |
dachten en dat ze altijd worden ingeleid met een soort visioen, een beeld dat aan de verbeelding ontglipt. Op donderdag 15 oktober zal ik dood zijn, ik zal niet met haar (het zusje van Martha) kunnen uitgaan.
Als Maarten met zijn moeder voor het eerst naar de stad gaat om zijn amandelen te laten wegbranden ziet hij dat de zwarte schaduw van de kerktoren midden over het plein valt en dat in dat schaduwbeeld de klok afwezig is. Als enige neemt hij een ‘een vurige streep’ waar die de schaduw nog beter doet uitkomen. Voor hem is het een streep van vuur. Later versmelt de vurige streep om de toren met het roodgloeiende ijzer van de tang van de dokter ‘en het is of ik nu begrijp waarom ik op het plein zo bang was’, (p. 37) Het plein werd door zijn moeder omschreven als ‘een weiland zonder gras’, (p. 29) Maarten 't Hart besluit zijn roman met een beschrijving van een droom waarin de hoofdpersoon zijn val herinnert:
Ik val, ik val. De zon schijnt onbarmhartig in de doodse stilte. Ik val in de richting van een groot plein, zal daarop te pletter vallen (...) Op het plein zijn zo angstig zwart afstekende schaduwen dat ik het uitgil maar mijn stem brengt geen geluid voort. Ik nader het plein met duizelingwekkende snelheid. Als ik dan in ieder geval maar niet neerkom op één van die schaduwen. Maar de schaduw die ik nader blijkt als ik vlakbij ben een heg te zijn waarvan de bladeren in het zonlicht glinsterende regendruppels dragen. Plotseling zweeft aan de andere zijde van de heg haar gezicht (...) En haar wandeling duurt voort, altijd langs diezelfde heg, die toch niet lang is maar ze komt dan ook niet vooruit, ze wandelt zonder dat ze van plaats verandert en niettemin verdwijnen, (curs. J.D.) waar zij gaat, de donkere schaduwen op het plein; tussen de tegels van het plein schiet mals, groen gras op, steeds meer gras, zodat het plein een grazige weide wordt en ik ontwaak langzaam uit mijn halfslaap zonder dat het beeld van haar gezicht boven de heg verdwijnt. Nog nooit heb ik haar gezicht zo goed kunnen zien. (...) Zonder dat ik het verhinderen kan, verdwijnt ze, maar wat blijft is het ongelofelijk vredige gevoel (...) (dat) een voorspelling lijkt in te houden van iets dat voor altijd geldig zal blijven, (p. 197)
‘Niets dan nu al bijna stilstaande beweging, niets dan licht en schaduw, schaduw en licht, een omfloerst mozaiëk...’ citeer ik uit Laatste zomernacht (p. 71) om aan te geven dat 't Hart in Een vlucht regenwulpen niet voor het eerst deze symboliek aandraagt. De zon die het eenzame schooljongetje tot dansen aanzet tegenover de verlammende uitwerking van zonnestralen op Maarten (p. 99), de schaduwen des doods, het schoolplein tegenover Oberberghhorn, de kerktoren tegenover de schoorsteen, de kleine ongelukjes tegenover de uiteindelijke val, het zoeken van Maarten naar het bestaan van Christus tegenover de voorzienigheid Gods, (het motto), al deze elementen zijn eenduidig te plaatsen. Maar het werkelijke geluk vond zijn oom die een apparaat construeerde waarin kogels eeuwig blijven draaien: ‘het was een beweging zonder zin of doel of aanwijsbaar nut. Mijn oom glimlachte blijmoedig als ik dat zei, het deerde hem niet, hij had gevonden wat hij had gezocht en kon nu heengaan in vrede’. (p. 12) Dat deed hij dan ook.
Maarten 't Hart: Een vlucht regenwulpen Arbeiderspers. 197 blz. f 19,50
|
|