Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
‘Jij kunt zweven als jij geworteld bent.’
| |
[pagina 14]
| |
De poëzie van Elisabeth Eybers is het verslag van een leven. In haar werk is natuurlijke ontwikkeling te zien, die samenvalt met de gang van het leven van een vrouw. Die Ander Dors (1946) is een terugblik op de eerste drie bundels: over de gedichten in deze bundel ligt de zachte, schroomvallige eerbied voor het geheim van de andere mens, ook voor het geheim van de liefde en voor eigen geleden pijn. Een van de allermooiste liefdesgedichten in het Afrikaans vindt men in Die Ander Dors: Die vreemde dae wat ons twee apart
en ver moet wees is geen verwydering:
die helder televisie van die hart
kan in 'n oogwink jou so naby bring
dat ek maar net my hande hoef te lig
om nulle honger tinteling te stil...
(Sonnet)
Belangrijk vind ik in dit gedicht het gebruik van het woord ‘televisie’. Bij Elisabeth Eybers verloopt de waarneming vaak via het ‘hart’, de herinnering. Zij kijkt niet direct, maar het zichtbare wordt als het ware van binnenuit bezien nadat het reeds door de geest, het intellect gefilterd is. De herinnering speelt een belangrijke rol in de poëzie van Elisabeth Eybers. Juist door de gave van de herinnering is het absolute verlies van het kostbare - vooral van de liefde en de geliefde - onmogelijk; zij zegt in een van de vele sonnetten in Die Ander Dors: Sy sal hom nooit geheel en al verloor
al moet die tyd en toeval hul nou skei:
as smart en vreugde weggevloei het, bly
hul helder neerslag in die hart nog oor
Veel kritici hebben gewezen op een gebrek aan scherpe zintuiglijkheid in haar vroege poëzie. (Zintuiglijkheid hangt natuurlijk ten nauwste samen met het metaforisch vermogen.) Nu is het juist interessant dat zij in een herinneringsgedicht (opgenomen in Die Vrou en ander Verse) het sonnet Herinnering, door middel van zo'n terugblik toch één keer bijzonder zintuiglijk-gevoelig schrijft: ‘... ek weet/nog net dat die gekneusde gras se geur/soos naeltjies was...’ Een omgekeerde houding vindt men in Die Wilgerboom (Die Ander Dors) waarin zij ‘die helder televisie van die hart’ afwijst ten gunste van de zuiver zintuiglijke ervaring; de boom blijft juist helder en echt als hij niet naar de binnenwereld wordt getrokken: Laat dit nie deur die sintuigsoom
na binne dring want in die hart
word selfs die helder wilgerboom
se snare listig en verward.
De behoefte om zintuiglijk te leven, vrij van introspectie, vindt men volop in de bundel Tussensang (1950), die in werkelijkheid een tussenspel vormt in de ontwikkeling van haar poëzie. De bundel heeft een losse structuur, en bevat het enige lange gedicht in het oeuvre van de dichteres: het openingsgedicht Bome (weer een herinneringsgedicht!). Van de nieuwe zintuiglijkheid getuigt het gedicht Planttijd met zijn treffende slotregels, die een voorstelling geven van de zon als ‘op 'n rak/'n regop, yl-pors'lein, lemoenrooi bord’. In ‘'n Liedjie vir Jeanne’ beschrijft zij de ogen van haar dochtertje als ‘die mosaiëk van silwerblou/en kobaltblou om die pupil...’ ‘Tuiskoms in Junie’ geeft in retrospectief een scherp getekend beeld van Nederland - weer gezien door de herinnering - bij thuiskomst in haar eigen Magaliesberg-vallei: As ek my oë teen die skittering sluit
onthou ek skielik Holland - groengeruit
die nette akkers, en egalig grou
die lae lug, pophuisies rooi en blou,
'n skuit skuif deur die weiland, langs die sluis
kantel die wydsbeen meul se skewe kruis,...
Tussensang trekt een duidelijke grens tussen het vroegere en latere werk van Elisabeth Eybers. De bundel die er op volgt, Die Helder Halfjaar (1956), betekent het voorlopige hoogtepunt in haar ontwikkeling als dichteres: in deze bundel transformeert zij haar vrouwelijkheid, zonder die af te leggen. Ik zou Die Helder Halfjaar willen karakteriseren als ‘de bundel van het geluk’, verzen geschapen door de wonderlijke gave van de fantasie, het kreatief vermogen - van april tot October 1955. De datering bedoelt te benadrukken dat het een bijzonder vruchtbare scheppingsperiode was. De bundel bevat zeer goede verzen met ironie als grondtoon: een ironische terugblik op liefde en moederschap. Maar daarnaast blijft de levensextase - om het fluiten van een vogel, om de muziek. Ironie en extase waren vanaf het begin kenmerkend voor het dichterschap van Elisabeth Eybers, maar deze twee tegengestelde krachten worden vanaf Die Helder Halfjaar binnen hetzelfde gedicht bijeengevoegd. De man-vrouw-verhouding, de verschillende relaties tussen mensen (ook die tussen moeder en kind) zijn onvolmaakt - en deze zaken vormen de primaire inhoud van haar poëtische activiteit. In 1958 publiceert zij de bundel Neerslag, en haar dichterlijke interesse richt zich nu sterk op het gedicht als ‘neerslag’ van menselijke ervaringen. Het gedicht is, in tegenstelling tot het grote gevaarlijke leven met zijn eeuwige dubbelspel van vreugde en leed, een veilige, volmaakte vorm waarbinnen tegenstellingen zich oplossen, en waarbinnen de dichter die deze contrasten beheerst en tegen elkaar uitspeelt, gelukkig kan leven. Na het slapen op een rustige zondagmiddag, ‘lendene gelenig’, kunnen man en vrouw op eigen kracht naar hun respectieve taken terugkeren; de man in dit geval als zakenman, | |
[pagina 15]
| |
de vrouw als dichteres. De erotiek, het liefdesspel krijgt een plaats naast andere bezigheden, vooral naast de intact gebleven werkzaamheid van de poëzie:
Elisabeth Eybers / foto: A. Legerstee
..............................................
Lydelik, lendene gelenig,
word albei 'n middagwaak wyser,
bly elk se bevindinge enig:
by nadere waarneming blyk
dat jóú memoranda in syfers,
mýne in sinsnedes pryk.
(‘Sondagmiddag’, Neerslag)
Dit gedicht is een belangrijke antecipatie op de vier ‘Hollandse’ bundels, de bundels die ontstaan zijn na emigratie uit Zuid-Afrika, en vestiging in Amsterdam van Elisabeth Eybers: Balans (1962), Onderdak (1968), Kruis of Munt (1973) en Einder (1978). Het leven van een immigrant is in essentie een zoeken naar evenwicht tussen nu en vroeger, tussen het land van vestiging en het land van geboorte en herkomst. En bij al de onzekerheid en ontwrichting - ook van een gebroken huwelijk en het accepteren van het leven als alleenstaande vrouw - blijft de zekerheid, de onaantastbaarheid van het gedicht. Als het liefdesspel ophoudt, kan men nog het spel der poëzie spelen - met al de extase en de zelfstandig bepaalde bevrediging die het geeft. Maar men kan niet zweven, als men niet geworteld is, en de strijd om thuis te raken in een nieuw land duurt voort. Het belangrijkste gedicht in Balans is Twee Kleuters in die Vondelpark, een gedicht dat de man-vrouw-spanning in de poëzie van Elisabeth Eybers projecteert in een meisje en een jongen die naar een zwaan in het Vondelpark kijken. Voor de jongen is de zwaan bewegingloos en hij is snel verveeld; zijn aandacht dwaalt af naar de straat en het veel sneller bewegen van auto's en bromfietsen: ‘Versadig van die roerlose gesig/pluk hy - die seuntjie - plotseling aan haar hand/vir verdergaan...’ Maar het meisje wil niet, zij weet dat de zwaan niet ‘roerloos’ is: ‘... sý sien webbe onderwater roer’. Zij kan een subtielere vorm van beweging waarnemen. Het is echter mogelijk dat de verwondering ook voor haar kan ophouden, en dat zij een onderdeel wordt van een kleinburgerlijk bestaan: de jongen na dertig jaar ‘'n doktrinêre Hollandse meneer’ en zij ‘'n druk slagvaardige mevrou’. In het werk van Elisabeth Eybers komt steeds meer een zekere minachting voor de kleinburgelijkheid tot uiting, zij het niet zonder vergevende ironie. De mens moet zoals een boom worden - de wortels in de aarde, bekend met lucht en zon: Nou is sy dronk en pronkerig,
'n kelk wat om die stamper gloei,
angsvallig voor die wind wegwiel,
verwelkbaar na die son toe keer.
Sy moet nog regop word en dig,
'n boom wat vèrgewortel groei,
vir haar behoefte aan klorofiel
èn lug èn aarde visenteer.
(‘Meisie’, Balans)
Een mens zoals het gedicht hem hier beschrijft, zo'n evenwichtige volgroeide vrouw, komt met haar zingende vermogen inderdaad voor in de drie bundels die volgen op Balans. Zij heeft evenwicht en onderdak gevonden. In het gedicht In Extremis uit Balans overziet zij haar dichterschap tot dan toe en komt tot de conclusie: In die begin kon ek dit sing.
Toe is dit my gegun om dit te sê.
En nou moet ek die laatste woorde sweet.
Van het gedicht zelf zegt zij: ‘Verbiddeloos in ewewig/wieg my gedig’. Maar als zij het menselijk evenwicht in Onderdak vindt - een bewoonbaar huis en het geluk, omdat zij ook weer een geliefde (en dus de liefde) heeft gevonden - maakt haar poëzie helemaal niet de indruk van laatste woorden die zwetend geschreven worden. De poëzie heeft wel een conversatietoon - de toon van iemand die gewoon iets tegen iemand anders zegt, speels of in ernst -, maar het wiegende, het zingende is niet afwezig. Het gedicht Sondagmiddag blijkt profetisch: het dichterschap is een volledig apart bedrijf geworden voor Elisabeth Eybers. De geliefde komt naar haar toe; hij is vaak afwezig, en in zijn afwezigheid schrijft zij haar gedichten. Zo heet een gedicht in Onderdak Vers vir die Afwesige en in Soms in Einder luidt de slot- | |
[pagina 16]
| |
regel: ‘Gaan weg, dat ek van jou kan skryf’. De afwezigheid van de geliefde wordt verlangd ter wille van de dichtkunst, die zij in Neerslag het ‘edel spel’ noemde en nu: ‘my grillige bedryf’. In Einder geeft Elisabeth Eybers een bijna genadeloze analyse van de kunstenaarspersoonlijkheid. Zij werkt de tegenstelling uit tussen kreatieve eenzaamheid, de artistieke behoefte aan afzondering, de wereld van de fantasie en het volledige, warme leven dat geleefd wil worden. Het betekent de volle emancipatie van het gedicht: het gedicht staat niet meer in dienst van de vrouwelijkheid, de liefde of iets anders. Al vroeg heeft Elisabeth Eybers zich verwant gevoeld met de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson en in Die Ande. Dors vindt men onder de titel Emily Dickinson, ook een gedicht over deze zo bewonderde dichteres. Zonder dat er sprake is van directe beïnvloeding lijkt de poëzie van Elisabeth Eybers in haar jongste bundels steeds meer op het werk van Emily Dickinson: de absolute geconcentreerdheid, de woordeconomie, de strakgespannen versregel, de verrassende wending, de ironie. Ook een andere Amerikaanse dichteres moet in dit verband genoemd worden: de twintigste eeuwse Silvia Plath. De uitspraak van A. Alvarez over Plath's bundel Ariel is zonder meer van toepassing op het jongste werk van Elisabeth Eybers: She steers clear of feminine charm, deliciousness, gentility, supersensitivity and the act of being a poetess. She simply writes good poetry. And she does so with a seriousness that demands that she be judged equally seriously... There is an admirable nononsense air about this; the language is bare but vivid and precise with a concentration that implies a good deal of disturbance with proportionately little fuss.Ga naar eind2 Al deze aspecten van de poëzie van Elisabeth Eybers worden prachtig geillustreerd door het gedicht Niets van uw Dienst?: de geconcentreerdheid, de ironie; de thema's van liefde en poëzie, die elk hun eigen bestaansrecht hebben. Het is tegelijkertijd een gedicht van een immigrant, en bij de toekenning van de Herman Gorter-prijs wees de jury vooral op de bewonderenswaardige vorm die Elisabeth Eybers gevonden heeft voor de ervaringswereld van een immigrant: Half-ses, soos deur die radioman voorsê,
het die son sy bondel op my vensterbank gelê
en laat sy allemanslag na binne gly -
so'n gladde vent wat oral inpas, hy
wat die hele Holland van geluk voorsien.
Dag son, gaap ek, jou groot klandisie wag,
al die adreskolomme in jou boek.
Ek moet my nog bedink, en bowendien
gister was homo sapiens op besoek...
Dankie, nee, geen bestelling vir vandag.
Taal en liefde, schrijven/spreken, en liefhebben zijn op merkwaardige wijze identiek in Onderdak, naar mijn mening naast Die Helder Halfjaar een nieuw hoogtepunt in het werk van Elisabeth Eybers. Als immigrant leert zij een nieuwe taal en een nieuwe liefde en zo ook de taal der liefde - de primaire, lichamelijke, woordenloze taal. Zij heeft een nieuwe woordenschat nodig, die van de Nederlandse taal, maar ook een universele taal om de liefde uit te drukken: Jy, heelmaker, opspoorder van verband,
ontleder, agtervolger, agonis,
daag my tot tweespraak, kwalik aangeland
waar sinsbou, klemtoon, ritme anders is.
Ek, wankelaar, my ou houvas verloor,
smekend om redding en maar half bereid
tot nuwe onderhandeling, gee my oor
met klein kramptrekkings van terugwilligheid.
Hoe kan ek, wat voor elke windstoot swig,
jou digtheid balanseer, 'n slypsteen wees,
spitskorrelige weerstand vir jou gees?
Tog: as die dors ons dryf om, end in sig,
toevlug te neem tot die begin, word woord
weer vlees, ontvonk uit friksie oerakkoord.
(‘Akkoord’, Onderdak)
Deze identificatie van de poëtische taal met de taal der liefde brengt ook de oplossing van de oude strijd tussen hoofd en hart. In het gedicht Krisis (Die Ander Dors) zei de dichteres: ‘Dis hier waar ons twee skei - jy, Hart, en ek/... jou dwase raad kan net die Hoof verwar...’ Het hart is ook in Die Wilgerboom verantwoordelijk voor de verwarring van de zintuiglijke indruk die de boom maakt (reeds geciteerd). Zij wil het visuele vrijwaren van introspectie. De oplossing van de strijd hart-hoofd bevrijdt de poëzie van Elisabeth Eybers ook van de vroegere neiging tot het bespiegelende, tot het ‘onpoëtisch’ intellectualisme, dat haar aanvankelijk ook verweten werd. En heel paradoxaal valt het samen met een onbevreesd onderwerpen van het eigen innerlijk aan genadeloze zelfanalyse - een bijna kille ontleding van de | |
[pagina 17]
| |
emotie. De paradox die de kern raakt van haar latere dichterschap, zowel wat vorm als inhoud betreft, spreekt voor zichzelf: ontleding/analyse - emotie/innerlijk. De poëzie van Elisabeth Eybers wordt in haar latere periode noodzakelijkerwijs uitgebreid en verrijkt door haar directe contact met het Nederlands. Zij heeft altijd een meer algemene taal gebruikt en nooit, zoals bijvoorbeeld de dichter D.J. Opperman, het volkse, specifieke Afrikaans, dat sterk geënt is op de Zuid-Afrikaanse leefwijze. Daardoor is haar werk voor de Nederlandse lezer ook altijd toegankelijker geweest. Het is dat nu nog meer. De invloed van het Nederlands openbaart zich op verschillende manieren. Heel zelden gebruikt zij een woord dat exact en uitsluitend Nederlands is, en geen Afrikaans. Uit Onderdak noteerde ik: ‘Die ober vee sy dubbeltjies komeetsnel weg...’ (‘Kortsluiting’: een vroegere generatie kende wel het woord ‘dubbeltjie’ voor een nu in onbruik geraakt muntstuk); ‘dukdalf’ (‘sy neus 'n dukdalf: ‘Oase’); ‘suppoost’ (‘tot die - suppoost?... of afgesant - opeens verskyn’: ‘By die internis’). In Einder komt het woord ‘gedoe’ voor, in het gedicht Modus Vivendi; het Afrikaans kent alleen ‘gedoente’, maar elke Afrikaanstalige zal het onmiddellijk begrijpen. Anders is het met het gedicht Métier in Onderdak; een gedicht opgebouwd rond het woord ‘spullebaas’, dat in het Afrikaans helemaal onbekend is. De persoonlijkheid van de geliefde lijkt op die van een spullenbaas = eigenaar van een vermakelijkheidstent op de kermis: reizen, rondtrekken is zijn métier. (In het gedicht ‘Hy is nie hier nie’ noemt zij hem ‘kosmopoliet’, en zij spreekt van hen beiden als een ‘nomadepaar’ in het gelijknamige gedicht.) Maar toen is hij te ver gereisd - de dood in; hij is zijn ‘métier’ ‘te buiten gegaan’ en het gedicht eindigt met de verzuchting: Ag spullebaas ek het die kluts verloor,
liefling waarheen was jy ook weer op pad...
Ik geloof dat dit gedicht voor een Afrikaanstalige onbegrijpelijk wordt. ‘Ransel’ in het gedicht Einde van die Seisoen (Kruis of Munt) is ook puur Nederlands: in dit verband betekent het alleen ‘rugzak’ - niet van soldaten - en waarschijnlijk keert de dichteres de uitdrukking hier als het ware om: ‘zijn ransel volstoppen’ = onmatig eten; het gaat over hippies die uit een park vertrekken, en die nooit veel hebben van wat dan ook: Langsaam, met dromerige gebare,
stop elkeen sy vroom ransel vol.
Sommige woorden zijn begrijpelijk Afrikaans, maar naar mijn gevoel toch primair Nederlands. In de bundel Balans vindt men, in het gedicht Sonneblom, het woord ‘kras’, dat in het verband van het gedicht een beetje uit de toon valt voor de Afrikaanse lezer. In het Afrikaans kent men ‘kras’ namelijk als een scherp geluid of in de zin van ‘iemand onvriendelijk behandelen’, niet in de betekenis van ‘sterk’, ‘krachtig’ (‘de oude man is nog kras’), en dit is nu juist de betekenis die het in het gedicht heeft, al is het gebruik van het woord Eyberesk, en niet Nederlands: de zonnebloem blijft de schemering ‘kras’ trotseren wanneer alle andere dingen vaag zijn geworden en onzichtbaar: maar nog - heethoofdige toegerus
met absolute geel - trotseer
die opslagsonneblom hom kras.
In Onderdak is het - onhoorbaar, alleen in gedachten (aan het adres van controleur De Laar), uitgesproken - scheldwoord: ‘... stik voor ek weer skrompel voor jou leenheerblik’, in het Nederlands veel sterker dan het Afrikaanse stik = ‘verslikken’, terwijl het in het Nederlands betekent ‘sterven door ademgebrek’. Wanneer de dichteres het woord ‘stomgelukkig’ in het gedicht Individualis (Einder) gebruikt, ligt de Nederlandse betekenis van ‘dom’ voor de hand - onbekend in het Afrikaans, waar men het woord in de omgang kent als ‘sprakeloos’, een betekenis die hier naar mijn idee op de tweede plaats komt. Het gedicht herinnert sterk aan De Dapperstraat, een vers van J.C. Bloem met de overeenkomstige slotregel ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’. De slotregels bij Elisabeth Eybers luiden: Hoewel nog nooit opvallend kloek
wandel ek weer vandag daarlangs
en ondiepsinnig vergewis
ek my dat 'k leef en selfs, danksy
jy-weet-wat, stomgelukkig bly.
Op de verwantschap van de dichteres met de Nederlandse dichter J.C. Bloem kom ik nog terug. Elisabeth Eybers schept ook neologismen vanuit haar nieuwe, actieve kennis van het Nederlands, o.a. door een bekend Nederlands woord een ongewone (Afrikaanse) uitgang te geven, en het vaak ook in een ongewoon verband te gebruiken. ‘lê ek my toe op die tegniek/van flodderlose opponent’ (‘Om lief te hê: Onderdak). Zij bedoelt hier zo iets als een ‘waardige opponent’; een opponent die geen fouten maakt. Tot deze categorie behoort ook ‘blarewrongel’: ‘Wreefdiep beweeg ons deur ou blarewrongel’ (‘Geslote Park’: Onderdak). Vaak heeft Elisabeth Eybers het over haar onhandigheid en haar gebrek aan daadkracht. Zij is iemand die alleen dromen kan en zij is een ‘klungel’ - vandaar ‘klungeltong’, een tong die geen volkomen beheersing over het Nederlands kan krijgen (‘Woorde’: Einder). ‘Grabbelsak’ in hetzelfde gedicht is ook van echt Nederlandse | |
[pagina 18]
| |
komaf; het behoort niet tot het gewone Afrikaans, of tot wat ik zou willen noemen de ‘alledaags Zuid-Afrikaanse werkelijkheid’. Met grabbeltonnen zijn Nederlanders wel bekend. Haar poëzie heeft zich vernieuwd door het Nederlands en door het gebruik van het minder gewone woord. Daardoor heeft haar poëzie een nieuwe zuiverheid en soberheid gekregen. Bekende emoties en ervaringen worden door deze frisse dichterstaal zo overgedragen dat de lezer nooit automatisch kan reageren. Van de minder gewone woorden in haar jongste poëzie heb ik de volgende lijst opgesteld (mijn categorisering is niet streng: deze woorden komen in de buurt van Neerlandicismen of neologismen): Uit Onderdak: hegemoniële (van hegemonie = oppergezag: ‘Hy draai sy hegemoniële rug’); akoliet; iriseer; boomdendriete; métier; attár; korundum (van het woord ‘korund’: soort van edelgesteente); pallisades. Uit Einder: verdoolde (i.p.v. het gewone Afrikaanse ‘verdwaalde’); paladyn; swymel(-rym); sommeer (Ndl.: sommeren); gekadastreerde groen (kadastreren: nauwkeurig opmeten en in kaart brengen); erkerbreed (erker - uitgebouwd venster); raster; kets; sondeer (-orgaan); librarium. Doordat ik al jarenlang met poëzie omga, is het mij opgevallen hoeveel Elisabeth Eybers, ondanks alle grote verschillen, gemeen heeft met J.C. Bloem. Evenals Bloem reageert zij sterk op haar omgeving en zij is daar bijzonder gevoelig voor. (Ik heb reeds gewezen op de overeenkomst tussen haar gedicht Individualis en De Dapperstraat van Bloem.) Zij ‘vermenselijkt’ de natuur: vroeger bezag zij de lente in verband met haar zwangerschap; nu vereenzelvigt zij haar nieuwe liefde met het voorjaar: Teer knoppies krinkel, waaier oop
ter delging van die swart versuim:
skyndood word deeglik opgeruim,
elke kaal tak in groen gedoop.
Gedagvaar tot gedeelde vreugde
oorwin ons 'n onwennigheid,
stap, strompelend soos Lasarus, uit
die windsels van ons winterdeugde.
(‘Opstanding’, Einder)
Vergelijk dit gedicht met Lente uit Het Verlangen van Bloem: De lente, en 't scheemren voor de duizlende ogen
Als bij de knapen, en vanaf de straat
De luidere geruchten, en 't gedogen
Van alles, wat het voorjaar lijden laat.
O hart, in 't eeuwig keren der seizoenen
Verlatener dan de eerste avondster,
En nog begerig als een boom te groenen,
Maar steeds geknakt, en altijd eenzamer.
De volkomen overgave aan de volmaakte levensmomenten, de intensiteit waarmee deze momenten beleefd worden, heeft als tegenpool het bewustzijn van de dood. Maar het grote leven is in al zijn aspecten onvolmaakt, triest, vol pijn, en dat maakt het gedicht weer goed. Net zoals J. Kamerbeek in het werk van Bloem een omslag constateert van menselijke ontoereikendheid naar dichterlijke vervulling, kan ik dit doen i.v.m. Elisabeth Eybers.Ga naar eind3 De poëzie en het schrijven van een gedicht zijn door alle wisselvalligheden heen intact gebleven en van een grote zuiverheid geworden. In verband met het, haar dikwijls verweten, gebrek aan een omvattende levensvisie, schiet mij een uitspraak van J.C. Bloem te binnen die van haar had kunnen zijn: ‘Wat mij dus aan omvang, om het zoo maar te noemen, ontbreekt, hoop ik door zuiverheid te hebben vergoed.’Ga naar eind4 ‘De menselijke conditie is het hoofdthema van Bloem's poëzie’,Ga naar eind5 zegt Kamerbeek bij meer dan één gelegenheid. Dit geldt ook voor Elisabeth Eybers, en in dit thema - ‘la condition humaine’ - vindt men de toegang tot haar poëzie. Zij registreert met toenemende gevoeligheid de mens en het leven in haar kristalheldere verzen.
Universiteit van Stellenbosch 3 september 1978 |