| |
| |
| |
Tussen afweer en overgave
Dirk Kroon
Maurits Mok / foto: Cor Stutvoet.
De dichter Mok stapte vol overgave de literaire wereld van vlak voor de oorlog binnen met lange verzen, vol sociaal besef en verzet tegen knechtschap. Vrijwel onmiddellijk werd hij erkend als een man met een lange adem en een epische vormkracht. Dat eerste werk (zoals Kaas- en broodspel en Exodus) kenmerkt hem als een gekwetste, iemand die geraakt is door wat er in de wereld om hem heen gebeurt. Dat wil niet zeggen dat zijn verzen spreken over de direkt om hem heen waarneembare werkelijkheid. Meestal speelt een en ander in een vroeger verleden, maar het gaat dan wel om wat in Kaas- en broodspel heet: ‘Het rijk der duisternis met zijn trawanten.’ Dat is ook niet zo gek aan het eind van de jaren dertig. Tegenover de oprukkende horden stelt Mok zijn verbeeldingskracht. Verbeeldingskracht ook brengt hem er zelfs toe, in het begin van 1940 nog een honderd pagina's lang idyllisch gedicht, Scheppingsdroom, het licht te doen zien, waarin een jongeling uitgroeit tot een jonge god. Maar de oorlog sloeg wonden en de droomgestalten zijn brandend uit de hemel gevallen, zijn in rook opgegaan. Op het rijk van God of het rijk van goden leek geen kijk meer.
| |
| |
De toon van verzet werd nog sterker in Moks episch werk. In het lange gedicht De vliegende Hollander is het een en al strijd en verzet, zij het in vorige historische perioden.
Na de oorlog zal Mok nog weinig episch werk schrijven. Het lijkt of hem de adem in de keel is gestokt, of hij van overgave tot afweer werd gedreven. Afweer tegen de verschrikkingen van de oorlog en tegen de chaotische en vaak wanhopige werkelijkheid die hem omringde. Vele verwanten waren weggevoerd, van de aarde weggevaagd.
Mok was een overlevende. Alle problematiek die daarbij hoort, heeft hij moeten verwerken. Hij heeft dat gedaan - als men ooit van een voltooid proces in dezen mag spreken - zoekend en twijfelend. Zijn verzen dragen er de sporen van. Verzen die allang meer ingetogen en direkter op de naoorlogse werkelijkheid geënt zijn. In veel gedichten herdenkt hij, gaat hij de sporen na van die verdwenen, voelt hij onvoorwaardelijk hun aanwezigheid en tracht hij hun dood te verwerken en in een groter verband te brengen.
En naarmate het persoonlijke meer toegelaten wordt in zijn poëzie, wordt die poëzie ook persoonlijker, direkter herkenbaar. Het retorische element dat tot de epische middelen behoort, verdwijnt. Zelfs in een wat langer gedicht uit 1953, De spoorwegstaking, vormen de persoonlijke opvatting van vrijheid en wat hij noemt ‘de moederbronnen van het bestaan’ de meest bindende en boeiende elementen. De vrijheid die ‘eenzamen wegrukt uit de bankring /van hun gepeins en tot vervoerden maakt’. Mok weet dat gemeenzaamheid een wezenlijk bestanddeel van menselijk leven is. Dit gedicht laat zien dat hij geen navolger of inspirator van de Beweging van vijftig is. De werkelijkheid had voor hem al teveel stukgemaakt. Hij trachtte verbanden te leggen in plaats van banden te verbreken. Hij zocht een oplossing voor de chaos met meer traditionele middelen. Hij bleef gewoon een generatiegenoot van Hoornik, Den Brabander, Van Hattum en Achterberg. Een generatie die niet als die van 1910 het geluksverlangen als gezamenlijke thematiek kon hebben, maar een generatie die over zichzelf zei: ‘Wij werden ontgoocheld geboren.’
Ontgoocheld geboren en vervolgens als overlevende uit de doolhoven van de dood tevoorschijngekomen, dus overladen met gevoelens als schuld, angst en eenzaamheid. Er leek voor Maurits Mok geen andere taak weggelegd dan de weggevoerden, ‘de weggetrapten uit het licht’ zoals hij hen in Aan de vermoorden uit Israël noemt, voorgoed in de tijd te schrijven, op te roepen door middel van taal, hun leven en dood voorgoed te verwoorden in incantaties zonder tranen. Een dergelijke opdracht veronderstelt een dichterschap dat geen vrijblijvendheid kan toelaten. En Mok is nergens vrijblijvend. Hij is wel wijzer.
De schuld die hij als jood en overlevende bij zich draagt, lijkt alleen in te lossen door middel van gedichten. Daarom roept het ene gedicht het andere op, roept het ene woord het andere uit. Door zijn thematiek zelf is hij een hartstochtelijk dichter die niet stil kan blijven staan bij het geschreven gedicht. Het nog te schrijven gedicht is zijn enige bezit. Mok is net als zijn vriend Achterberg een monomaan dichter. Al wordt hij wel getemperd door scepsis. Naarmate de tijd vordert zien we hem zoeken in een wereld die hij met afweer bekijkt. Slechts moeizaam weet hij thema's en gegevenheden aan te snijden die de verschrikkingen moeten doen overwinnen. De liefde begint een rol in zijn poëzie te spelen. Zij het ook weer met scepsis en afweer, de geliefde vrouw verschijnt in het werk.
Nog weer later doemen er kinderen op en ontstaat er een lichtheid en speelsheid die duidelijk bevrijdend werken. Maar de donkere ondertoon van wat gebeurd is, blijft aanwezig. In Dwars door de zomer van 1962 bijvoorbeeld, wordt over vakantie met vrouw en kinderen geschreven. Maar naast het vederlichte treffen we toch regels als:
Ik slikte en vatte mijn lievelingen
in het erbarmen van mijn late pijn,
en in die dunne mantel droeg ik hen
tussen de spitsroeden van het verleden door.
Men ziet: het verleden is niet weggewist. Wat weggewist is, is steeds aanwezig. Het leidt ondanks alles tot een fundamenteel ervaren eenzaamheid. In Woorden in het donker van 1955 heet het:
Ik lig alleen in de spelonken
van het bewegende heelal.
Het heelal dat leeg is ‘en wie zijn armen voor de sterren schuift, / lijft het luchtledig bij zich in’ aldus Mok. Zo is de situatie van de mens op aarde. Voor altijd zal hij weten wat verdwenen is. Maar hij beseft tevens dat leven meer eist van een bewust wezen. Dat het gaat om aanwezigheid. In de bundel Gedenk de mens van 1957 heet het: ‘Wie leven moet, bouwt zich van lieverlee / uit nieuwe heugenissen een bestaan.’
Dat bestaan wordt draaglijk door de aanwezigheid van vrouw en kinderen, ‘drie harten in wier slag de schepping trilt, / een grote morgenwind vol hartsgeheimen, / een brede bundel licht op het gelaat / van een verdonkerde aarde’. Draaglijk ook door de aanwezigheid van de zee als teken van eeuwig scheppende beweging.
| |
| |
Niettemin is er vaak vertwijfeling en verlatenheid. Een bundel als Vuurmerken uit 1960 wemelt van gevoelens van wanhoop. Het zijn gedichten vol afweer. In de enkele gedichten over de jeugd en het ouderlijk huis wordt de verlatenheid getemperd door overgave aan een verleden dat geluk omvatte.
Intussen zijn de gedichten steeds meer geconcentreerd, kernachtiger geworden. De dichter wint aan pregnantie. In de bundel Achtergrond uit 1965 blijken genoemde thema's op een indringende wijze uitgediept. De bundel is vervuld van een dwingende stilte als teken van afwezigheid van zovelen. Er wordt een ontzaglijke leegte verwoord die ontstond toen zoveel licht ineens gedoofd werd, toen miljoenen levens werden verwoest. Die pijn blijft schrijnen. Temeer misschien omdat Mok van het begin af een sterk gevoel van continuïteit heeft gehad. Hij weet dat hij in een geschiedenis staat, een continuum waaraan hij deel heeft. Als hij een leegte verwoordt, dan gaat het niet om een verkapte landerigheid die jongere bentgenoten in de ban houdt, maar om een existentiële leegte die steeds te maken heeft met de verschrikkingen van de hedendaagse geschiedenis.
Dat gevoel van continuïteit zorgt ervoor dat hij zich in een traditie weet geplaatst. Een traditie van tragici, epici en van de grote lyrische dichters, die vanaf het moment dat het menselijk bestaan uitkwam boven het louter vegatatieve, onaflaatbaar het gevecht met de taal en met datgene waarnaar de taal verwijst, zijn aangegaan. Moks thema's zijn in diepste wezen de oerthema's van alle dichters die de poëzie en dus hun bestaan au sérieux nemen. Thema's als tijd, verlatenheid, eenzaamheid. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar het moet erbij gezegd vandaag de dag.
Een kleine toelichting. Je hebt gedichten die over niks gaan, holle vaatjes die om het hardst trachten te klinken. Het zijn fotootjes van nodeloze dingen, die hoognodig aan de modebewuste man gebracht moeten worden. Ze staan bol van ijdelheid en doen hun uiterste best om een luid publiek te trekken. Ze laten hun dichters er de gekste toeren voor uithalen. Ze laten hun dichters onzin uitkramen. Ze stallen zich uit door middel van nit-wits. Kleine potentaatjes zijn het, die met veel misbaar hun eigenwaarde erin willen hameren. Je ziet ze in modeblaadjes, opgedoft en opgedirkt als de eerste de beste hoerenmadam. Ze gaan net zolang mee tot iedereen ze voor gezien houdt en ze van nijd uit hun perkamenten vel springen. Ze blijken niet zo realistisch als ze zich voordoen.
Je hebt ook gedichten die wat handiger zijn uitgevallen en het, zeker in deze tijd, wat langer uithouden. Ze kiezen zich een ouderwetse vorm en komen daar ook voor uit. Sterker nog, ze gaan zich aan zoveel vorm en uiterlijkheid te buiten dat ze niets anders dan stilering zijn. Met een behoorlijke dosis ironie dekken ze zich bij voorbaat tegen kritiek in. Hun dichters houden zich voornamelijk bezig met het kweken van goodwill. Ze weren alles wat van wezenlijk belang is, want het gaat hun immers om de stilering. Ze veroveren zich zonder veel moeite - dat hoort bij het soort - een plaats in toonaangevende modebladen. Ze weten dat het grote publiek geen verschil ziet tussen de kwaliteit van de reklame en de kwaliteit van het produkt. Ze beslaan vele fraaie pagina's. Ze maken zich meester van de media. Zij zijn de trend-setters en voelen zich daar lekker bij. Waar ze geweerd of ontmaskerd worden, beschimpen of vervalsen ze. Ze beschikken over een heel arsenaal aan handlangers, die graag met andersmans veren pronken, figuranten die blozen om hun eigen mooie kleren. Hun dromen zijn te mooi om ze door anderen te laten ontmaskeren. Waar zij zijn is het bal; ze dansen voor een gapend toekijkende menigte, die veel te laat de hardnekkige kater aan den lijve ervaart als de décors van bordkarton blijken te zijn en de schoonheid verdwijnt als de tijd van afschminken in het verschiet komt, als de mascara is uitgelopen door tranen. Een romantisch drama dat een draak blijkt.
Maar je hebt ook gedichten die een telkens nieuwe oervorm bezitten. Ze zijn als kristallen onderhevig geweest aan de tijd en ze hebben facetten waarin menselijk leven fonkelt wanneer het licht erop valt. Ze zijn gevormd in uiterste concentratie en met een uniek besef van wat voor dat bepaalde opgediepte stuk mogelijk en haalbaar is en dragen zo de sporen van hun maker. Hun dichters staan niet vaak voor het voetlicht, ze zijn op hun best in hun werkkamer waar ze de mode niet van node hebben omdat ze op het spoor zijn van de verschijnselen achter en niet in de tijd.
Van die laatste categorie gedichten zijn er in overvloed te vinden in Gedichten van zestig tot zeventig, de verzamelbundel die drie herdrukken bevat plus een lijvige nieuwe bundel.
Allereerst de bundel Avond aan avond, waarvan ik graag het titelgedicht citeer:
| |
| |
Avond aan avond
Avond aan avond met de laatste
dingen voor ogen. Een gesloten kamerdeur,
een lamp, een schroeiplek in het donker,
ruimte die op dak en muren drukt,
mijn hand die schrijvend door het niets beweegt.
Avond aan avond, een kort leven lang
en telkens nader bij de grote slaap
die mij van kruin tot zolen zal omvatten,
een gepantserde, een buiten alle raadsels
uitgeworpene. Soms lijkt de stilte hier
In dit gedicht vinden we meteen een groot deel van de thematiek die deze intieme lyriek van Gedichten van zestig tot zeventig beheerst. ‘Avond aan avond met de laatste / dingen voor ogen’. De dichter voelt zich onophoudelijk, vooral wanneer de dag valt, geconfronteerd met de laatste dingen, met dat wat overblijft als een leven lijkt geleefd, met dat waar het uiteindelijk om gaat en met dat voor ogen waar het tenslotte op neerkomt. De omgeving, de omringende werkelijkheid waarin de ikfiguur zich bevindt, geeft kennelijk weinig reden tot opgetogenheid. De gehele atmosfeer is drukkend: ‘Een gesloten kamerdeur, / een lamp, een schroeiplek in het donker, / ruimte die op dak en muren drukt, / mijn hand die schrijvend door het niets beweegt.’ De ikfiguur stelt zich als dichter voor. Wie deze poëzie leest, kan niet anders dan besluiten dat elke ik-figuur de dichter zelf is. Ook hier: ‘mijn hand die schrijvend door het niets beweegt.’ Het niets. Mok geeft geen uitzichten op een godheid, een hiernamaals, geen mythen, geen ideologieën. Wie dit soort poëzie aandurft is ontnuchterd. Maar de lyricus Mok blijkt niet ontredderd. Al is hem erg veel ontnomen, hem bleef in elk geval de macht van het woord. Want als zijn hand door het niets beweegt is dat een daad van een mens die niet ontredderd bleef, wat er ook vooraf ging. De hand beweegt, de maker leeft, geeft tekens van aanwezigheid, stelt zijn tegenover niet-zijn.
Moks tekens zijn kernachtig, kristaldelen. Wie kan schrijven ‘een lamp, een schroeiplek in het donker’ is een uitzonderlijk waarnemer en een sterk dichter. Als lezer krijgt men een beeld in het geheugen gekerfd, al heeft men er nauwelijks erg in. Want Mok maakt alles op een direkte manier helder, hij vindt de woorden die voor zijn hand liggen, wat allerminst voordehandliggend is. De lezer herkent iets, is er meteen vertrouwd mee. Hij hoeft niet te wennen aan een geheel nieuw beeld. Mok maakt iets dat sluimerde duidelijk. Door de pregnante zeggingskracht staat het meteen voor ogen. Letterlijk! Want Moks beelden blijven altijd beeldend, zijn geen abstracte beschrijvingen. Ze verwijzen direkt naar een realiteit. Nogmaals: ze maken de werkelijkheid helderder. In dit gedicht de werkelijkheid van de dreigende dood. Hoe kan die helderder gezegd worden dan in een term als ‘een kort leven lang’. Ogenschijnlijk paradox die de werkelijkheid onthult. Mok gaat verder: ‘en telkens nader bij de grote slaap / die mij van kruin tot zolen zal omvatten, een gepantserde’. Nieuwe woorden voor een besef dat heel concreet wordt gemaakt. Zo is het steeds. Mok weet wat beleefd wordt concreet te maken. Een dode heet ‘een buiten alle raadsels uitgeworpene’. De realiteit van de dood kan niet beter omschreven worden. Want de raadsels en de taal (volgens de regels ‘Soms lijkt de stilte hier / al op die latere’) blijken de dingen waar het uiteindelijk om gaat, die maken dat het leven waard is geleefd te worden, wat er ook gebeurt. Want al is er in deze poëzie veel afweer tegen de wereld te vinden, steeds is het verlangen naar overgave aan die wereld aanwezig. Overgave aan een eenvoudig leven, dat te vinden is bij de kinderen en bij vrienden en soms op reis, overgave aan jeugdherinneringen, overgave aan de taken die de taal hem oplegt, overgave aan de raadsels. Ergens zegt hij: ‘ik word telkens ademloos van
het licht.’ Maar afweer tegen een wrede wereld, tegen onderdrukking. Afweer tegen al dan niet nieuwe goden, die door Auschwitz onmogelijk zijn gemaakt. Afweer tegen de steeds aanwezige leegte, tegen een verstikkende angst en de pijn van het niets. De pijn van het vergeten ook, want het verleden drijft steeds verder weg.
Zijn enige afweermiddel is de taal. Mok betoont zich verwant aan Achterberg. Hij zoekt naar eigen zeggen ‘een vorm die is vast te houden in het vergaan’, ‘warmte die zo langzaam afkoelt dat men haar eeuwig wanen kan.’ Mok neemt het dichterschap ernstig. Schrijven is voor hem: aan de dood ontkomen. We zagen al eerder dat hij het als zijn taak beschouwt, de doden levend in herinnering te houden. Maar omdat hij daarin steeds meer alleen is, getuige regels als ‘Niemand zegt het mij na’, zoekt hij volgens het gedicht Vrieswind steeds ‘eenzelviger het woord / dat ons aller sterven te niet kan doen.’ Maar hij is somber over het uiteindelijke resultaat. Afgezien van het feit dat hij zich telkenmale tekort voelt schieten (‘Ik besta uit zien, uit minder zien, uit minder zeggen dan ik verantwoorden kan’), hij voelt zich steeds meer alleen en neemt tenslotte een solipsistisch standpunt in. Hij schrijft: ‘De wereld gaat in mij / te niet. Ik denk een woord en voel / het doven’ en het slotgedicht van Avond aan avond draagt de duidelijke titel: ‘Wereld die met mij sterven zal’.
De volgende bundel, Met Job geleefd, herbergt
| |
| |
sombere poëzie. Een en ander is als het ware de neerslag van het niet en het niets, dat de wereld voor hem overhad. De meeste gedichten spreken van kilte, van winter. De kou overheerst. Zelfs reisgedichten spelen in de nazomer. Het kan moeilijk anders. Zegt hij niet: ‘Geen schepsel dat zo dood wordt als een mens’? De doden worden hem steeds dierbaarder. Dat betekent overigens niet dat hij zich in het verleden terugtrekt. In deze bundel treffen we gedichten vol verzet aan als hij schrijft over Zuid-Afrika en Tjechoslowakije b.v. Maar hij weet wel dat in het verleden soms warmte te vinden is, geborgenheid, ook in het wereldbeeld. Zo in het gedicht Middeleeuws:
Maurits Mok / foto: Gerrit Fieret.
Middeleeuws
Mannen met een taal van troubadours
dronken rode glazen in de dorpskroeg. Fluweel
van wijn en stemmen streelde mij terug
naar middeleeuwse warmte, menselijk geloof
dat gaten boort naar het onzichtbare.
Een hemel voor het venster, aarde in namen
te kleden. Wie de lettergrepen
samen met de wijn ontstaan laat, proeft
het groeien der geschiedenis en glijdt
over velden van verzadiging
de uiteindelijke einder binnen.
Warmte ook steeds als de vriendschap aan bod komt. Maar de kou keert onherroepelijk terug, want ook de vrienden verdwijnen: Ed Hoornik, Nico Rost, Vestdijk, Greshoff, David Koning. Zij vielen allen ten prooi aan wat de dichter achtereenvolgens noemt: ‘de hongersnood van het onmetelijke’ en ‘een niet te verzadigen niets’. Zelfs de kinderen noemt hij ‘Alweer een dag ouder dan gisteren’. Alles wijst op verlies, hem zelf rest niet veel meer. Hij hoeft alleen maar om te kijken om te zeggen: ‘Mijn schaduw wordt langer dan mijn levensduur’.
De derde herdruk, de bundel Grondtoon, moet gezien de titel dezelfde thematiek bevatten. Dat klopt. Maar alles is inniger van toon. Daarmee wordt de grondtoon van de vergankelijkheid als het ware ingekapseld. Want wie zoals Mok schrijft over vergankelijkheid en het ultieme, die krijgt er al schrijvend greep op en macht over. Wat een al te groot verdriet zou zijn, wordt gevangen in woorden en daarmee zeker niet te niet gedaan, maar leefbaar gemaakt. Tegelijkertijd krijgt wie zo schrijft kijk op het ongrijpbare, op dimensies die ondanks het analytisch denken bepalend zijn voor de werkelijkheid. De onverwoestbare aanwezigheid van het leven, die Mok niet alleen bij de zee ervaart, maar overal waar kracht zich schuilhoudt. In gebergten, in kinderen altijd weer, in muziek. Want de grondtoon van Moks werk moge vergankelijkheid zijn, er is steeds de boventoon van aanwezigheid. Niet voor niets spelen de zintuigen, speelt het zien een belangrijke rol in deze poëzie, die dientengevolge gericht is op het laten zien. Elk gedicht geeft blijk van aanwezigheid en verzet zich onwillig tegen verdwenen aanwezigheid. Dat gaat zelfs zover, dat de scepticus Mok wanneer hij op reis steeds weer kerken aandoet in het gedicht Bourges zelfs heiligen over zijn schouder hoort fluisteren. Al weet hij beter, elk beeld geeft blijk van aanwezigheid. Dat is de dimensie in zijn werk die de werkelijkheid aantrekkelijk maakt. Die tegenover de afweer de overgave stelt en tegenover de angst de verrukking. Verrukking waarin de bomen fluisteren, de stenen spreken, de zee tegen het donker opgewassen is en de mens zijn stem verheft en voor een moment zijn sterfelijkheid vergeet en de kinderen de stilte wegzingen. Die innigheid geeft Grondtoon weer.
Moks jongste bundel draagt de titel De tijd gaat over. De structuur is dezelfde als die van de vorige. Een aantal elegische gedichten over het voorbije en over de verdwenenen, een enkel gedicht waaruit een duidelijk engagement spreekt - hier gedichten over Jan Palach onder de titel Vuurvogel -, een aantal reisgedichten, meestal in het Zuiden gesitueerd en een aantal verzen met een sterk persoonlijke inzet die niet onder één noemer te vangen zijn omdat de
| |
| |
invalshoek telkens anders is. Want hoe generaliserend men ook spreken kan, het gaat hier om poëzie van een intens levende man. Geen raadsel of verbijstering wordt uit de weg gegaan. Integendeel, hij stelt zichzelf er expliciet aan gelijk, wanneer hij zegt:
Ik ben het raadsel, de verbijstering
het offer in de tempel van het niet,
het rookspoor van de naderende nacht.
Van de naderende nacht draagt deze poëzie inderdaad de sporen. Het gaat hier niet om de klacht van een man op jaren, maar om bezwerende objectiveringen van een intense kilte, de pijn van de tijd die voorbijgaat en alleen lijken achterlaat. Het is het verpletterend besef van te moeten sterven dat Mok met een onnavolgbare helderheid weet te treffen. En alle denkbare stemmingen bij dit besef komen tot hun recht. Van lichamelijk ervaren eenzaamheid en verlatenheid (in gedichten als Natijd en Nocturne) tot een voorwaardelijke aanvaarding en gelatenheid in Aanstonds:
Aanstonds
Aanstonds - de wind gaat liggen, er ontstaat
een wereld zonder einders, een door niets
word ik dan nog iets menselijks gewaar,
alsof een hand zich op mijn voorhoofd legt
en de gedachten wegstrijkt opdat ik
alleen maar overgave worden zal
terwijl de nevel dichttrekt en het zicht
binnen en buiten mij voorgoed
Een gedicht dat elk commentaar overbodig maakt.
Ook hier het verlangen naar overgave. Een overgave die in deze nieuwste bundel vooral in simpele dingen te vinden lijkt. Een hand op het voorhoofd in Aanstonds en in andere gedichten bij mensen, op zomeravonden, die zonder iets te denken met bosgeur meedreven, of op reis. Want zodra hij onderweg is, lijkt hij zich thuis te voelen. De kern in de diverse gedichten is dat het denken wordt opgeheven of nog niet heeft aangevangen, zoals bij kinderen het geval is. Zodra hij over kinderen schrijft klinkt er een vederlichte toon. Kinderen vertegenwoordigen het wezen van het leven. Zij lijken het meest ontvankelijk voor de vergankelijkheid. Immers, ‘zij vergeten wat zij zagen en zijn weer / geborgen.’ Dat staat in schrille tegenstelling tot wat hij zelf al schrijvend vertegenwoordigt. Hij kan niet vergeten en kan dus niet geborgen zijn, al blijft het verlangen kloppend voelbaar. Hij kan het niet, al was het alleen maar om de kinderen die verdwenen, om de vermoorde kinderen. Op hen is zijn vreugde definitief stukgebroken. Hij zegt er zelf van: ‘Vaak denk ik, met de kinderen / is het te veel geweest’. Zij alleen al maken hem tot een overlevende, die alleen woorden tot zijn beschikking heeft, ‘seinen naar een wereld die is weggevaagd’. Elk gedicht lijkt een verantwoording van leven. Als de woorden niet gewillig zijn, als het gedicht niet wil lukken, ‘staart het raadsel in zijn eigen afgrond’. Het gedicht zelf blijkt een daad van overgave te zijn, opgaan in het maar nauwelijks aanraakbare. Maar die overgave is voor de dichter alleen geldend zolang hij het gedicht schrijft. Elk afgerond gedicht betekent een gevallen stilte die door een volgende poëtische daad gebroken moet worden. Daarin ligt de waarde van het dichten. Al zullen latere tijden latere gedichten en latere dichters in het licht stellen, om het steeds herhaalbare leven te vatten, om één te worden met dat wat het meest
wezenlijke blijkt, is het nodig dat er gecreëerd wordt. Daad van verlossing die de eigen kortstondigheid bewijst. Want elk gedicht eindigt in enkelvoud, elk woord verwijst naar de tijd.
Als de tijd overgaat, gaat ook de individualiteit over. Van dat overgaan is Moks werk doortrokken. Hij stelt wel troostend vast dat ook de beulen verdwenen, maar hij weet dat het verdwijnen steeds meer dood inhoudt. Zo mogen ook windstilte en rust weldadig lijken, ze zijn per definitie vijandig aan beweging, aan leven. Ze hebben bij Mok dan ook een pejoratieve betekenis. Beweging, leven, het is te vinden aan zee. De dichter blijkt in zijn element als hij verslag doet van een verblijf aan zee, waar de wind woedt en hij zich voelt ‘ondergaan in een stromend gebeuren’. ‘Men kan er rondgaan zonder / zijn dagen af te schrijven.’ Dat is weer ontheven zijn, opgenomen worden, iets van duurzaamheid ervaren. De agnosticus Mok kan in een gedicht verklaren: ‘In Chartres ben ik bijna vroom geweest’, want hij stelt zich open. Open voor elke storm, wat er ook verwoest moge worden, open voor de nacht en het donker, de vergankelijkheid, maar ook voor flitsen van eeuwigheid, verduurzaming, voor ‘de juichkreet van kinderen’. De dichters mogen doodgaan - in deze bundel Paul Rodenko, A. Roland Holst en Victor E. van Vriesland -, de poëzie mag volgens Mok op den duur een ‘uitgewaaide brand’ worden, vriend na vriend moge verdwijnen, iemand als hij legt vast dat ze deelhadden of -hebben aan iets duurzaams. Op de beste momenten komt er iets tot stand dat boven de tijd uitzingt. In welk ritme dan ook. Met een niet weg te denken grondtoon, tegen elke stilte in. Een gedicht begint: ‘Met Bach is er geen sprake van vergaan’. Dat is één boventoon van vervoering die blijft klinken in een elegisch geheel. Door
| |
| |
Moks vormkracht blijft men luisteren, geeft men zich over, is men soms ademloos gevangen in andermans blik. Dat is de zin van verstandhouding in een poëtische ruimte waarbuiten niets is dan een ‘doofstom heelal’. Men beseft dat er iets meer is dan een ik dat zich niet kan weren. Dat er middelen zijn tegen een verslindend niets. Maurits Mok, weifelend tussen afweer en overgave, reikt met zijn Gedichten van zestig tot zeventig heel wat middelen aan. Wie ze niet negeert kan ze niet meer missen.
|
|