Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Literatuur in Latijns Amerika 6
| |
[pagina 43]
| |
werd van de militaire junta bleek zijn ‘clan’ zo'n ongeremde maffia, dat hij in 1976 het veld moest ruimen voor een driemanschap, waarvan vice-admiraal Poveda de sterke man was. Hij maakte, om de binnenlandse spanningen te beperken en president Carter van de Verenigde Staten te gerieven, een ‘democratisch gebaar’. In januari 1978 liet hij bij referendum een nieuwe grondwet aannemen, waardoor in de toekomst analfabeten stemrecht zouden krijgen en er een civiel bestuur zou worden ingesteld. En op 16 juli liet hij verkiezingen organiseren voor een nieuwe president. Deze werd echter gebonden (in strijd met de oude en de nieuwe grondwet) aan de benoeming tot minister van defensie van de dienstdoende militair met de hoogste rang, waardoor de officieren een sluitpost behielden in een toekomstig kabinet. Van de presidentscandidaten werd Bucaram (die te populair werd geacht en de generale staf onwelgevallig was) bij voorbaat uitgeschakeld ‘omdat hij in het buitenland geboren was’. Van de zes overgebleven en goedgekeurde gegadigden verkreeg niemand de volstrekte meerderheid en de best geslaagde twee zouden zich in september weer met elkaar moeten meten. Het was een tegenvaller (of een regiefout) dat Jaime Roldos in juli met 32 procent der stemmen te voorschijn kwam, hoewel hij een schoonzoon van Bucaram is, terwijl de geijkte conservatief Sixto Durán op de tweede plaats stond. Maar geen hoofdofficier maakte er zich erg druk over. In de tweede ronde kon er nog heel wat worden gemanipuleerd, elke gekozen president kon tenslotte worden onderworpen aan het militair gezag, of worden afgezet. Maar die verkiezingen wekten wel de indruk van ‘democratie’. Intussen moet - mede door de grote inflatie - een gemiddeld gezin rondkomen van zestig procent van het inkomen, dat nodig zou zijn om behoorlijk te leven. Het aantal martelingen van politieke gevangenen is onrustbarend, terwijl aan de top hoge militiaren, landheren en kapitalisten een weergaloze weelde ten toon spreiden. Hoezeer de Amerikaanse geheime dienst, de CIA, helpt jagen op ‘communisten’, wantrouwen koestert jegens ‘civiele’ presidenten en in ‘kolonelsregimes’ de ruggegraat ziet van de westerse civilisatie, kan men nalezen in de onthullingen van Philip Agee uit diens Inside the Company van 1975. | |
De Ecuatoriaanse literatuurIn Nederland is er, behalve bij enkele specialisten, vrijwel niets bekend over de literatuur van Ecuador: geen enkele schrijver uit het land is hier vertaald en de auteurs worden ook vrijwel nooit genoemd. Maar dit geldt niet alleen voor ons land, maar ook voor Latijns-Amerika zelf. Uiteraard spelen strikt literaire faktoren hierbij een belangrijke rol, zoals het gemis aan kwaliteit van de in Ecuador geproduceerde literatuur, maar de belangrijkste redenen voor deze onbekendheid met de literatuur van het land moeten waarschijnlijk buiten de literatuur zelf gezocht worden. In Ecuador waren en zijn er bijna geen uitgeverijen; literaire tijdschriften bestaan zeer kortstondig; auteurs financieren vaak zelf de uitgave van hun werken, die daarna dan binnen een beperkte groep circuleren en na verloop van tijd vrijwel onvindbaar zijn geworden, wat de dichter Jorge Enrique Adoum er toe bracht om te stellen dat ‘een werk uitbrengen in Ecuador neerkomt op ongepubliceerd te blijven’. Dit is natuurlijk niet los te zien van de sociale kontekst: Ecuador telt op dit ogenblik slechts 7 miljoen inwoners, waarvan volgens officiële (!) schattingen meer dan de helft analfabeet is, terwijl een groot deel van de groep die dan wel kan lezen vaak niet over voldoende koopkracht beschikt om boeken aan te schaffen: het schamele loon dat ze verdienen stelt hen nauwelijks in staat om in hun levensonderhoud te voorzien; deze kleine markt voor boeken maakt de oplagen klein en dus duur, waardoor ze nog minder toegankelijk worden. Het is dan ook niet toevallig dat de grootste uitgeverscentra van Latijns-Amerika geconcentreerd zijn in de landen met de hoogste bevolkingsaantallen en met een relatief hogere levensstandaard (Argentinië, Mexico, Venezuela, Cuba). Maar zelfs dan staat dit nog niet borg voor een bloeiende boekindustrie, zoals mag blijken uit het voorbeeld van Argentinië, waar door de politieke ontwikkelingen - de fascistische diktatuur van Videla c.s. - een einde is gemaakt aan een sterk ontwikkeld kultureel leven door censuur, boekverbrandingen, sluiting van boekhandels en uitgeverijen, verbanning, gevangenschap en moord op kultuurproducenten (de enige bekende auteurs die dit lot bespaard is gebleven zijn mensen als Borges, Bioy Casares en Sábato). De sociaal-politieke gevolgen van het afhankelijk kapitalisme (analfabetisme, lage levensstandaard, repressie e.d.) maken op deze manier literatuur bedrijven tot een zeer precaire bezigheid, en zeker in de meest achtergebleven landen als Ecuador. | |
Europese modellenToch is de literatuur van Ecuador niet altijd onbekend geweest. Men spreekt zelfs van een bloeiperiode van 1930-50, waarin de schrijvers van dit land tot de meest toonaangevende van het kontinent behoorden, zij het dan wel dankzij publikatie in het buitenland en vertalingen in Europese talen, die indirekt weer hun weerslag hadden in het eigen land. Maar alvorens in te gaan op deze generatie, iets over de voor- | |
[pagina 44]
| |
geschiedenis. Ten tijde van het Spaanse koloniale rijk was Ecuador een onderdeel van het ‘Virreinato’ (Onderkoninkrijk) van Peru. Het officiële literaire leven, dat weinig voorstelde en zich voornamelijk beperkte tot imitatie van Spaanse modellen, speelde zich af rond het hof van de onderkoning en in religieuze centra, waardoor afgelegen gebieden als Ecuador zelfs al de institutionele basis misten voor een literair leven. Afgezien van enkele namen als de dichter Juan Bautista Aguirre (1725-1786) en de jezuïet Juan de Velasco (1727-1792), auteur van de boeiende Historia del Reyno de Quito (Geschiedenis van het Rijk van Quito), waarin hij de wèl bloeiende mondeling overgedragen literatuur van volkslegenden en mythen opneemt, valt er weinig te vermelden. Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot de literatuur die voor, tijdens en na de onafhankelijkheid (1825) geproduceerd is: deze bestaat vooral uit politieke geschriften, zoals in het geval van de radikale mesties Francisco Javier Eugenio de Santa Cruz y Espejo (1747-1795), die scherp het kolonialisme aanviel en daarvoor heeft moeten betalen met gevangenisstraf en verbanning; verder uit de brallerige lofliederen van José Joaquĭn Olmedo (1780-1847) op de overwinning op de Spanjaarden en uit de politieke werken van met elkaar rivaliserende groepen uit de oligarchie. Pas in de tweede helft van de 19e eeuw komt hierin verandering en dan moeten twee auteurs genoemd worden, die beide afkomstig zijn uit de opkomende middenklasse - vrije beroepen, ambtenaren, handelaren e.d. -, maar die radikaal verschillende posities innemen. Aan de ene kant de polemist Juan Montalvo (1832-1889), exponent van de opkomende middenklasse en fel tegenstander van de traditionele oligarchie van clerus en grootgrondbezitters en van de diktatuur van de ‘schilderachtige’ tehokraat Garcĭa Moreno. En aan de andere kant Juan León Mera (1832-1894), die zich aansluit bij die oligarchie en vanuit de paternalistische visie van de grootgrondbezitters een romantisch werkje over de indianen schrijft, de roman Cumandá (1879), en dat juist in een periode waarin het hoogland (de ‘sierra’) toneel was van talrijke indiaanse opstanden; de roman van Mera speelt dan ook niet op de sierra, maar in het Amazone-gebied en de oplossing die voor het indiaanse probleem gegeven wordt is bekering tot het christendom en niet, zoals het op de sierra zou zijn, onteigening van het grootgrondbezit. Zowel Montalvo als Mera zijn nog ‘imitatieve’ auteurs: Montalvo probeert in zijn werken de taal van het oude moederland Spanje in ere te houden, die uiteraard anders is dan de taal zoals die zich in Ecuador zelf heeft ontwikkeld, en dit heeft hem er zelfs toegebracht een soort vervolg op de Don Quixotte te schrijven, terwijl Mera in zijn werk zijn best doet Chateaubriand in diens reaktionair-romantische visie op de indianen te imiteren. Voor de problemen van de massa van de bevolking hadden ze geen van beide aandacht. | |
Het opkomend socialismeNa 1895 verandert dit als de liberalen via een gewapende opstand o.l.v. Alfaro aan de macht komen. Dit is niet alleen een overwinning van de liberalen op de konservatieven, maar ook van de kust op de sierra. Aan de kust - en dan vooral in de havenstad Guayaquil - was een nieuwe bourgeoisie opgekomen van handelaren en financiers die er in 1895 in slaagde de politieke macht te veroveren op de traditionele oligarchie van grootgrondbezitters in de sierra. Aan de kust ontstond ook een modern proletariaat, terwijl de indiaanse bevolking in de sierra vaak nog gebukt ging onder feodale arbeidsverhoudingen. Het konflikt sierra-kust was echter een sekondair konflikt: al spoedig begonnen er nauwe ekonomische en verwantschapsbanden te ontstaan tussen beide groepen, terwijl de eenheid nog versterkt werd door de dreigende opkomst van de arbeidersbeweging, die door de liberale bourgeoisie op dezelfde manier onderdrukt werd als de indianen in de sierra al eeuwenlang onderdrukt waren door de konservatieve oligarchie: met een bloedbad. Op 15 november 1922 werd een betoging voor loonsverhoging en verkorting van de werktijd in Guayaquil gebroken op een manier die sterk doet denken aan een soortgelijke scène in Garcĭa Márquez Honderd jaar eenzaamheid: de betogers worden ingesloten op een plein, het vuur wordt geopend en binnen de kortste tijd zijn er duizenden doden; het juiste aantal is nooit bekend geworden omdat de lijken in de rivier gegooid worden. Deze geplande massamoord betekent het faillissement van de liberalen als ‘progressieve’ faktor; het socialisme doet zijn intrede in het land, en dan vooral aan de kust: in 1926 ontstaat de socialistische partij, waaruit zich al spoedig de kommunistische afsplitst; er komen steeds meer bladen en pamfletten van linkse bewegingen; vakcentrales worden opgericht... Dit heeft ook zijn invloed op de literatuur, die net als de beeldende kunst aandacht begint te krijgen voor het proletariaat in de fabrieken, de plantages en grootgrondbezittingen. Dit gebeurt met een schokkend boek in 1930, maar er waren al enkele voorlopers geweest, waarvan er drie belangrijk waren. In de eerste plaats de roman A la costa (Naar de kust, 1904) van Luis Martĭnez, die een beeld geeft van de achterlijkheid en het religieus fanatisme in de sierra, de trek naar de steden en het leven op de plantages aan de kust. Dan de sociologische studie over de situatie van de indianen van Ecuador, El indio ecuatoriano (1922) van | |
[pagina 45]
| |
Pio Jaramillo Alvarado; en tenslotte de roman Plata y bronce (Zilver en brons, 1927) van Fernando Chávez, die nog wel enkele romantische sporen heeft, zoals b.v. de tragische liefde tussen een blanke en een indiaan, maar ook al alles in zich verenigt wat later kenmerkend zal worden voor de ‘sociale’ romans over de indiaanse problematiek: de presentatie van de indiaan als slachtoffer van de ekonomische uitbuiting door de ‘heilige drie-eenheid’ van grootgrondbezitter, priester en civiele autoriteit; de plaats van handeling, nl. de sierra, met de couleur locale van het gebied; en de openlijke stellingname van de auteur. | |
De eerste literaire bom: 1930In 1930 verschijnt dan de verhalenbundel Los que se van (Zij die weggaan), die als een bom inslaat in het bezadigde, door de heersende elite gekontroleerde kulturele leven. De werken van de ‘voorlopers’ Martĭnez, Chávez en Jaramillo waren slechts in zeer beperkte kring bekend en de heersende ideologie in het land was nog die van de heersende klasse. De visie van de grootgrondbezitters op de indianen uitte zich op twee manieren; aan de ene kant via het idealiseren van de indianen en het verzwijgen van de uitbuiting, zoals b.v. de grootgrondbezitter Gonzalo Zaldumbide in zijn roman Egloga trágica (1916), waarin hij o.a. zegt: de indianen zijn de lelies van het veld... Ze hebben niemand nodig om gelukkig te zijn of om in hun onderhoud te voorzien. Zij zelf weven hun kleren, zaaien hun graan, bouwen hun hutten. En aan de andere kant via ontmenselijking van de indianen als rechtvaardiging van de uitbuiting en mishandelingen, zoals b.v. mag blijken uit een advertentie in de krant El Comercio (Quito, 1-7-1953) - n.b.: 20 jaar later nog!-: Te huur: kleine hacienda, vlakbij Cayambo, produceert aardappelen, graan, gerst; met ossen, traktoren en indianen; of uit een lakoniek berichtje uit een krant (Diario del Ecuador) van augustus 1956: De indiaan Juan José Jicainza wilde een sinaasappel pakken die van een vrachtwagen gevallen was; Julio César Ayala gaf hem een schop waardoor hij dood neerviel. In deze kontekst verschijnt Los que se van van drie auteurs van wie de oudste net 18 jaar is: Joaquin Gallegos Lara, Enrique Gil Gilbert en Demetrio Aguilera Malta. Het is een bundel verhalen van ‘denuncia y protesta’, van aanklacht en protest, waarin de situatie van de arbeidersklasse aan de kust beschreven wordt. De vele scènes van seks, geweld, uitbuiting en wraak, de couleur locale van mulatten en montuvios (een mengeling van indianen, blanken en negers) en de weergave van de spreektaal - met alle scheldwoorden - zetten het | |
[pagina 46]
| |
literaire leven óp zijn kop. De reakties liepen uiteen van beschuldigingen als ‘het taalgebruik is te grof’ of ‘het is allemaal overdreven’ tot aantijgingen aan het adres van de auteurs in de trant van: ‘het boek is een onderdeel van een politiek plan om een internationaal schandaal te veroorzaken en Ecuador in diskrediet te brengen’. De vijandige reakties van de heersende klasse, maar ook de onderlinge homogeneïteit leidden tot het ontstaan van een koherente literaire groep die bekend is geworden als de Groep van Guayaquil: alle auteurs waren afkomstig uit of woonachtig in Guayaquil; ze traden naar buiten toe op als groep; naast de drie al genoemde schrijvers behoren ook José de la Cuadra en Alfredo Pareja Diezcanseco tot de groep; ze zijn allen lid van of simpatiseren met de kommunistische resp. socialistische partij; ze zien hun funktie als die van ‘aanklagen van de uitbuiting’ en hun literaire motto is: ‘de werkelijkheid en niets anders dan de werkelijkheid’. Vanaf 1930 wordt er koortsachtig gepolemiseerd in kranten en tijdschriften en produceren de leden van de groep ook vele verhalenbundels en romans waarin ze proberen de vele aspekten van de realiteit van het kustgebied te bestrijken. In deze beginperiode zijn de belangrijkste werken van deze groep: de verhalenbundels Repisas (1931) en Horno (1932) en de roman Los Sangurimas (1934) van José de la Cuadra over het leven van de montuvios; de bundel Yunga (1933) en de roman Nuestro pan - over een rijstplantage - uit 1942 van Gil Gilbert; de romans Don Goyo (1933) en La isla virgen (1942) van Aguilera Malta over het leven in het tropische oerwoudgebied bij de rivier de Guayas; Las cruces sobre el agua (1946) van Gallegos Lara over de volkswijken van Guayaquil, een roman die eindigt met de massamoord van 1922; de romans El muelle (1933), over de havenarbeiders, en Las tres ratas (1944), over de prostitutie en de middenklasse, van Pareja Diezcanseco. | |
De tweede bom: 1934In 1934 barst de tweede literaire bom als ook de situatie van de indianen in de sierra beschreven wordt in de veelvuldig vertaalde roman Huasipungo van Jorge Icaza. Dit boek is met recht een ‘beestachtige’ roman genoemd: de indianen worden als totaal ontmenselijkt beschreven ten gevolge van de brute uitbuiting en mishandeling door de ‘heilige drie-eenheid’; het is één aaneenschakeling van perversiteiten, machtswillekeur en primitivisme dat eindigt in een groot bloedbad als de indianen tenslotte in verzet komen als ze van hun schamele stukjes grond gezet worden; elk gevoel van menselijkheid ontbreekt, zowel bij de indianen als bij hun uitbuiters, die allen als typen en niet als individuen getekend worden. Huasipungo is het startsein voor een lange reeks ‘indiaanse’ romans, ook van Icaza zelf, die kritici tot de cynische opmerking gebracht hebben dat er na de traditionele drie uitbuiters van de indianen nu ook nog een vierde is bijgekomen, nl. de romanschrijver. Het zou te ver gaan ze allemaal te noemen, en daarom slechts twee: Humberto Mata, die voor het eerst ook de positieve aspekten van de indiaanse kultuur naar voren haalt, en Angel F. Rojas, die de uitbuiting en exodus van een geheel dorp in de roman El éxodo de Yangana (1949) beschrijft. In 1943 is de gehele menselijke fauna van Ecuador in de literatuur geïnkorporeerd als Adalberto Ortiz de roman Juyungo publiseert over het leven en de gewoontes van de negerbevolking in het kustgebied. De eindbalans van deze hele beweging, die een onderdeel vormde van het proces van toenemende organisatie en bewustwording dat in de jaren twintig van de grond kwam en in de jaren vijftig door de elite gelikwideerd werd, is positief: voor het eerst zijn thema's, typen en problemen van groepen beschreven die tot dan toe nooit in de literatuur behandeld waren. Het probleem is echter dat deze werken door auteurs uit de middenklasse geschreven zijn die hun eigen ideeën en vooroordelen vaak projekteerden in die van hun proletarische hoofdpersonen, terwijl ze bovendien vaak het publiek niet konden bereiken voor wie ze eigenlijk schreven: het proletariaat was analfabeet of te arm. | |
Krisis en vernieuwingNa 1950 treedt er een krisis op in de literatuur van Ecuador. Er komen weinig nieuwe auteurs naar voren, maar nog ernstiger is het feit dat de literatuur van de jaren 30-50 normatief is geworden, niet alleen voor de schrijvers, maar ook voor de kritici. Elke afwijking wordt verketterd en zelfs het signaleren van die krisis, zoals b.v. Adoum in 1968 deed, leidde al tot verkettering. De laatste tijd begint dit echter weer te veranderen, aanvankelijk alleen in de poëzie. Dichters als Jorge Carrera Andrade, César Dávilla Andrade en vooral Jorge Enrique Adoum hebben gezorgd voor de noodzakelijke vernieuwing. Adoum stond aanvankelijk onder de invloed van Neruda, van wie hij twee jaar sekretaris is geweest, maar later heeft hij zich daar van los gemaakt en een imposant epos over Ecuador geschreven (Los cuadernos de la tierra); hij behoort nu tot de sterk prozaïsche stroming die sinds het begin van de jaren '60 in geheel Latijns-Amerika de poëzie beheerst, waarvan de bekendste exponent de Nicaraguayaan Ernesto Cardenal is; en onlangs heeft hij zich ook op het terrein van de experimentele roman begeven in Entre Marx y una mujer | |
[pagina 47]
| |
desnuda (Tussen Marx en een naakte vrouw, 1976). Ook op het gebied van de roman heeft de vernieuwing zich doorgezet. Aanvankelijk gebeurde dit door een herwaardering van de absurdistische, bijna kafkiaanse schrijver Pablo Palacio, wiens komplete werk, dat uit het begin van de jaren '30 stamt, pas in 1964 is uitgegeven, maar ook door de herontdekking van José de la Cuadra, een van de leden van de Groep van Guayaquil, die nu beschouwd wordt als een van de voorlopers van het magisch realisme. Nieuwe auteurs zijn er weinig naar voren gekomen: de enige vermeldingswaardige is Pedro Jorge Vera in zijn roman El pueblo soy yo (Het volk ben ik, 1976) op vrij traditionele wijze een beeld geeft van de demagogische populist Velasco Ibarra, die vier maal president van Ecuador is geweest. De belangrijkste vernieuwingen zijn echter tot stand gebracht door de nog levende grootheden van de Groep van Guayaquil, Adalberto Ortiz, Pareja Diezcanseco en Aguilera Malta, en dan vooral van de laatste. Aguilera Malta vertoonde in zijn werken van de jaren '30 al magisch-realistische kenmerken, maar pas in de roman Siete lunas y siete serpientes (Zeven manen en zeven slangen, 1970) past hij de mytische visie systematisch toe; nog steeds beschrijft hij de sociale groepen en de klassestrijd in het hem bekende gebied van de rivier de Guayas, maar hij doet dit nu systematisch vanuit het perspektief van de bevolking zelf, wat leidt tot een fraaie vermenging van indiaanse, neger- en christelijke mythen en legenden en tot een klassestrijd die mythische proporties aanneemt. Ook de indiaanse roman heeft zich vernieuwd: de Braziliaan Paolo de Carvalho Neto, die jarenlang in Ecuador werkzaam is geweest, heeft in 1973 Mi tio Atahualpa (Mijn oom Atahualpa) gepubliseerd, dat met recht tot de Ecuatoriaanse literatuur gerekend mag worden, niet alleen door de tematiek, maar vooral op grond van de taal. Enkele traditionele kenmerken van de indiaanse roman zijn nog steeds aanwezig (de stereotype figuren, de partijdigheid van de auteur), maar het konflikt tussen ‘de’ indianen en ‘de’ blanken speelt zich niet meer in de sierra, maar in de stad af; en het is niet alleen meer een ekonomisch konflikt, maar ook een kultureel. Vanuit de visie van de indianen wordt de vernoordamerikaniseerde kultuur van de blanke elite volledig belachelijk gemaakt, terwijl ook en passant allerlei zaken als de kerk, de pers, de studenten en de zgn. progressieve intellektuelen op de hak genomen worden. Het nieuwe van deze indiaanse roman is echter vooral het smeuïge, enigszins archaïsche taalgebruik en ook de humor, die soms de proporties van een pure slapstick aanneemt. In deze roman komt ook de bewustwording van de indianen naar voren, een proces, dat zich vooral sinds het begin van de jaren '70 in Ecuador manifesteert via een toenemend aantal landbezettingen en dat een onderdeel is van de sterker wordende arbeidsbeweging, zowel aan de kust als in de sierra. Op kultureel gebied heeft dit geleid tot het ontstaan van politieke muziekgroepen, van de radikale dichtersgroep Tzántzico, waarvan Usiles Estrella de belangrijkste vertegenwoordiger is, en van strijdtoneel. In 1968 werd door deze dichtersgroep samen met sociologen en schilders het ‘Kulturele Front’ opgericht in een poging de kultuur in te schakelen in de klassestrijd. Aanvankelijk was het publiek beperkt tot scholieren en studenten, maar later begon men ook op te treden in vakbondslokalen en arbeiderswijken. Vooral interessant waren de toneelexperimenten die al geleid hebben tot het ontstaan van toneelgroepen van de arbeiders zelf, die in fabrieken, volkswijken en indiaanse gemeenschappen optreden met als doel vooral door de diskussies achteraf het bewustwordingsproces te versnellen. Dat dit sukses heeft blijkt alleen al uit het feit dat de politie regelmatig dit soort optredens is komen ‘bijwonen’. | |
[pagina 48]
| |
Jorge enrique adoum: tussen marx en een naakte vrouw
| |
[pagina 49]
| |
Paulo de carvalho-neto: de kliniek van de blankenGa naar voetnoot* of de indiaan die er op uitnodiging van de studenten binnenkwam, wat bewijst dat Ecuador van Ras is.Een reuzenei van honderd ponden
moge vallen op het hoofd
van degene die een ander
van zijn goed humeur berooft
| |
IJuan de tuinman was, zoals gezegd, een Indiaan die al aardig wat jaartjes telde en bovendien nog mank was. Zijn leven lang had hij ervan gedroomd chauffeur te worden. Maar ze lieten hem niet achter het stuur omdat hij een hinkepoot was. Desondanks had hij het toch geleerd. Volgens zijn zeggen door alleen maar te kijken. Jaren achtereen kijken naar chauffeurs en elke gelegenheid aangrijpen. Want hij genoot het vertrouwen van de Ambassadeur. ‘En Juan, hoe staat het met de tuin?’ ‘Heel goed, meneer. Kijkt u eens, hier heb ik een paadje aangelegd, hier een hoekje gemaakt en daar een kruising.’ De tuin van deze Ambassade was beroemd. Vol straatjes, heuveltjes, bruggetjes... En een enorme variëteit van aardewerken karretjes. Het had veel weg van ‘een Japans kunstwerk in onbestemde stijl’. Niemand besefte dat Juan hierin eigenlijk zijn verlangen naar het besturen van een auto uitleefde. Maar de Ambassadeur wist het wel. En hij maakte er een ruim gebruik van: ‘Juan, morgen moet je op deze plek een beekje maken, van hier tot daar en met een watervalletje.’ ‘Maar baas, waar moet ik de leem voor de bedding vandaan halen?’ ‘Die moet je maar van huis meenemen.’ ‘Maar baas, thuis hebben we niet eens genoeg leem om nog meer karretjes te maken. Mijn vrouw werkt dag en nacht aan de oven en mijn grootmoeder staat te draaien en te beschilderen.’ ‘Maar zijn ze nou behoorlijke pottenbakkers of niet?’ ‘Zij wel, baas. Ik niet. Ik wil alleen maar chauffeur worden maar God heeft een tuinman van me gemaakt!’ ‘Maar om een goede chauffeur te worden zul je toch eerste een goede tuinman moeten zijn. Wist je dat niet?’ ‘Nee baas.’ ‘Als je morgen dat beekje niet klaar hebt, mag je een maand lang mijn auto niet uit de garage rijden.’ ‘O nee, baas, alstublieft niet.’ De volgende dag was het beekje klaar. Juan de tuinman werkte de hele nacht door en stond om elf uur 's ochtends bij de deur van de garage te wachten tot de Ambassadeur naar buiten kwam. ‘Meneer, het is gebeurd, komt u maar kijken.’ De Ambassadeur bezichtigde tevreden het werkstuk en zei: ‘Mooi zo, Juan. Vandaag mag je mijn auto uit de garage rijden.’ En daar hinkte Juancito op de auto af en klom erin. Eerst toeterde hij een paar keer en vervolgens zette hij hem in zijn achteruit zonder zich om te draaien omdat zijn gebrek dat verhinderde. Hij reed op goed geluk, maar het ging altijd goed. De chauffeur stond al op straat aan de zijde van de Ambassadeur te wachten op de manoeuvres die Juan zou uitvoeren. Die chauffeur had een prachtig leven. Want hij hoefde de auto niet te wassen, geen water bij te vullen en geen olie te verversen. Niets van dat alles. Juan de tuinman deed dat allemaal. En die chauffeur wist er zelfs nog een slaatje uit te slaan door tegen de Ambassadeur op te merken: ‘Wat kan die Juan toch goed sturen. Verdomme, hij kan er wat van!’ En 's avonds, tijdens het diner, zei men vaak tegen de Ambassadeur: ‘Uw tuintje wordt steeds mooier, hè?’ En hij glimlachte, wapperde met zijn handen, wiegelde met zijn heupen en zei: ‘Van de madelieven hou ik het meest. Als het kon, zou ik een madelief willen zijn.’ En vervolgens zette hij zijn nieuwe ideeën uiteen. Dat hij nu een miniatuur torentje wilde maken en een poppenhuis. En dat hij er geimporteerde planten omheen wilde zetten. Iets dergelijks als Disneyland. ‘Disneylandia,’ zei hij. En intussen maakte Juancito de tuinman tijdens de dodenwake in het dorp tegen zijn vrienden de volgende opmerking: ‘Ik ken elk merk auto van haver tot gort.’ ‘En heb je al in het slagschip gereden?’, vroegen ze hem. ‘O, een zachtgekookt eitje...’ Stelt u zich nu eens voor, Goede Vriend, hoe ontroerd Juancito de tuinman was toen juffrouw Terrèze hem toestemming verleende om naar het dorp te rijden om ons op de hoogte te stellen van het gebeurde met mijn oom. Hij klom in de zwarte slee met de haaievinnen en zette hem plankgas in zijn achteruit. Het monster schoot met een vaartje van zeventig kilometer naar buiten en veegde de muur voor de Ambassade weg en als er op dat moment iemand op het trottoir had gelopen, zou hij die dag aan zijn eind zijn gekomen, evenals mijn oom. Het geraas van de ineenstortende muur klonk als een kanonschot dat tijdens de feesten in mijn dorp gelost wordt. Juancito de tuinman deed alsof er niets aan de hand was. Hij zat doodkalm achter het stuur. Hij schakelde de geheel met bakstenen bedekte wagen in | |
[pagina 50]
| |
zijn eerste versnelling, reed opnieuw de Ambassade binnen en maakte een bocht naar links dwars door de tuin. Ramona, José, Pedro en Maria begonnen te gillen en zetten het op een lopen met die bak op hun hielen. Ze vluchtten ieder een kant op. Ramona het dikkerdje viel naast de chrysanthen neer, José dook over de klaprozen, Pedro zocht zijn toevlucht in het pasvoltooide beekje en Maria vluchtte in de orchideeën. En die kar scheen het erop toegelegd te hebben: hij achtervolgde iedereen met Juancito achter het stuur die hem als een dartel veulen probeerde te bedwingen. En tenslotte stortte hij zich op de madelieven. Ontzet schreeuwde ieder in koor: ‘De madelieven!’ ‘Niet de madelieven!...’ Kortom, Disneyland was een complete chaos, tot het Juancito gelukte bij de andere poort terecht te komen en daarlangs zigzaggend de straat op te schieten. Aldus belandde hij in ons dorp. Hij kwam om ons te zeggen dat mijn oom op sterven lag. Maar hij zei niets. Toen die auto kwam, was het net feest. De kinderen klommen erop als vliegen op de stroop. Ze betastten hem, kropen erin en tekenden op de raampjes. Juan de tuinman stapte met veel vertoon uit en schreeuwde: ‘Wie van jullie is familie van de heer Atahualpa?’ Zo'n honderd armen gingen de lucht in. ‘Ikke ikke ikke...’ ‘De oudste. De oudste moet ik hebben.’ Ik was de oudste. Al behoorlijk uit de kluiten gewassen. Tamelijk groot. Hij zei toen tegen me: ‘Stap maar in.’ En hij duwde me de auto in. En daar hobbelde hij weg met een zwerm kinderen er achteraan die me uitzwaaiden. Ik drukte mijn neus tegen het achterraampje zodat ze me zo lang mogelijk konden zien. En ik beantwoordde hun afscheidsgroet door mijn hand als een vlag heen en weer te zwaaien. Zo ging dat. En die chauffeur schakelde er maar op los van een naar twee naar een naar twee. Bergop bergaf. En dan over die stoffige paden, moet je weten. Voldaan, als een Koning, zat hij achter het stuur en liet op zijn pad een spoor van stofwolken achter. En ik zat op de achterbank, rolde om, krabbelde weer overeind, viel en sprong weer op. Ik zat immers pas voor de eerste keer in zo'n zachte, verende wagen. Die zijn ook niet voor dorpen gemaakt maar voor Paleizen. Toen we dan ook bij de Kliniek arriveerden, kon ik het portier niet meer tijdig openmaken en kotste alles onder. Die auto was van onder tot boven besmeurd met modder en stof en een van de banden was plat. Maar we stonden al voor de deur van de Kliniek, toen Juan tegen me zei: ‘Uitstappen want ze zeggen dat je oom op sterven ligt.’ Ik weet niet eens wat er in me omging, zo beroerd was ik. Ik had over mijn poncho gekotst en voelde me bezopener dan na een vaatje mama-punga. Mijn aandacht was niet zozeer bij mijn oom als wel bij de auto. Ik zei tegen hem: ‘Kan ik weer mee terugrijden?’ En Juancito de tuinman antwoordde: ‘Je dacht zeker dat je belangrijk was, hè?’ Goed, ik loop de Kliniek binnen. En toen ik daar kotsmisselijk van het gehots van die wagen binnenkwam, raakte ik in de war en dacht dat ik beneveld van de chicha en de guarapo in een kroeg was, waar je van die grote mandflessen Carahuasca hebt. Daarom liep ik zingend verder: Ay, ay, ay...
Chicha, chicha, moet ik,
heidenen hoef ik niet.
Ay, ay, ay.
Chicha, chicha, moet ik,
ouwe wijven hoef ik niet.
En er liepen daar wat oude wijven rond, weet je? Die keken me verbijsterd aan. Daarom zong ik maar een ‘carajo’ voor ze: Carajooooo
Ay, ay, ay...
Bij de portiersloge hielden ze me tegen. Ze zeiden: ‘Hé man, blijf staan! Staan blijven jij! Verboden toegang.’ En daar stond ik dan in de hal, met mijn bevuilde poncho en blootvoets. En behoorlijk vuil. Ik was immers zo met hem meegegaan. En bezweet dat ik was. Ik had diezelfde ochtend nog wat stekken in de grond gezet. ‘Verboden toegang! Verboden toegang!’ Bij het horen van het woord ‘verboden’ liet ik het volgende versje horen: Gebroken hart
ten grave daalt
verraad en smart
het niet meer deert.
Daarop kwam de portier uit zijn loge, greep me in mijn kraag en wilde me de Kliniek uitzetten. ‘Eruit!’ riep hij. Ik omarmde hem teder en schreeuwde: ‘Leve de prioste!’Ga naar voetnoot* Wat kon ik anders doen? En hij weer: ‘Eruit! Eruit!’ En hij gaf me toch een schop hier onder mijn kont dat het me nog pijn doet. En hij vloerde me natuurlijk. Ik viel languit voor de deur van de Kliniek neer als een verweesd jongetje. En al die mensen zeiden tegen de | |
[pagina 51]
| |
portier: ‘Goed zo’, ‘bravo’. Maar er waren ook twee studenten bij die stonden te kijken. En toen ik viel en languit op de grond lag zonder dat ik in staat was om overeind te krabbelen, kwamen die studenten naar me toe en fluisterden me in het oor: ‘Broeder’, ‘broeder’. Dat maakte me weer wakker, hè? Ik besefte dat ik in de Kliniek was en niet in de kroeg. Die twee jongens keken me vriendelijk aan en zeiden glimlachend ‘broeder’. Maar de portier keken ze met opeengeklemde kaken en een woeste, verscheurende blik in hun ogen aan. ‘Broeder, wat is er aan de hand?’ vroegen ze me. ‘Wat hebben ze je gedaan?’ ‘Mijn oom ligt op sterven,’ zei ik. ‘Waar?’ ‘Hier binnen.’ ‘Kom maar mee,’ zeiden ze. Maar de portier had de agent van de hoek er al bijgeroepen. En die gezagsdrager posteerde zich heel gewichtig voor me. ‘Zo, wat is hier aan de hand?’ ‘Discriminatie,’ zei een van de studenten. En ik? Ik wist niet eens wat ‘discriminatie’ betekende. De diender evenmin. En aangezien er op dat moment juist een pastoor voorbijliep, zo eentje die het laatste oliesel toedient, zei die agent tegen hem: ‘Eerwaarde, hoort u eens.’ ‘Wat is er, mijn zoon?’ ‘Komt u even hier, alstublieft. Rustig maar.’ Het pastoortje kwam dichterbij. ‘Dit stuk onbenul weet niet wat ‘discriminatie’ is. Legt u hem dat eens uit, zodat hij het eens en voor altijd weet. Het pastoortje keek me met een liefdevolle blik aan. Ook de studenten. Maar zij wierpen verscheurende blikken op hem. ‘Communisme,’ luidde het antwoord van de eerwaarde vader. ‘Neem ze alle drie gevangen, want het zijn communisten.’ Verdomd! Daar brak de hel los. De twee langharige studenten wilden de pastoor in zijn kraag grijpen, maar de agent kwam tussenbeide ‘Stop. Laat dat. Ik vertegenwoordig hier het gezag. Een beetje respect, alstublieft!’ En het pastoortje ging er als een haas vandoor. De studenten riepen luidkeels: ‘Grijp hem, grijp hem!’ Waarop de agent zei: ‘Ssssst. Maak niet zo'n herrie. Ga maar. Ik laat jullie gaan, maar deze stomkop neem ik mee.’ ‘O nee, daar komt niets van in,’ zeiden de studenten. ‘Hij is onze broeder.’ Allemachtig! Dat ging me van ‘ik neem hem mee’, en ‘u neemt hem niet mee’. Die agent hield me bij mijn rechterarm vast en mijn studentenbroeders hielden me bij mijn linkerarm vast. Ze trokken me alle kanten uit, onder geroep van: ‘Ik neem hem mee!’ ‘Dat gebeurt niet!’ ‘Ik neem hem mee!’ ‘Dat gebeurt niet!’ Ze trokken me bijna uit elkaar. En wat kon ik er tegen doen? Schreeuwen? Nee, dus. Ik stond tussen hen in, als een soort roetsjbaan op de kermis, erop en eraf. Toen het me te gek werd, zei ik de volgende copla op: Waarheen vermoeide tred,
voert ge mijn uitgeputte lijf,
naar de gevangenis wellicht,
of naar de vergetelheid.
Tegen die tijd hadden zich al zo'n vijftien studenten rondom ons verzameld. Als mieren kwamen ze van alle kanten aanzetten. Want zo zijn ze toch? Eensgezind en solidair zijn die studenten. Sommigen zijn zelfs kameraden tot in de dood. Als de een sterft, sterft de ander daarna ook. In het hardste gevecht. Toen het soldaatje zag dat hij was ingesloten, liet hij mijn rechterarm, die toch al bijna uit de kom geschoten was, los. ‘Naar binnen!’ riepen de studenten in koor en haakten hun armen in elkaar. En zo marcheerden we in gesloten gelederen, de agent meevoerend, naar binnen. En die agent spartelde, verdomme, tegen als een vis aan de haak. Toen de portier me opnieuw daarbinnen zag, schreeuwde hij: ‘Eruit, zei ik toch!’ De studenten keken toen de agent aan en wachtten af wat hij zou zeggen. Hij zei tegen de portier: ‘Hou je mond! Ik ben het gezag!’ ‘Bravo!’ juichten de studenten hem toe. ‘Bravo!’ Het agentje zwol van trots. En ik gaf het volgende versje ten beste: Ik zag een molenrad draaien,
en vroeg me peinzend af,
hoeveel wentelingen hij nog zou geven
en hoeveel hij er al gaf.
De portier kwam van een koude kermis thuis. Hier sprak toch het gezag? Hij zei tegen mij: ‘Wat wil je eigenlijk?’ ‘Mijn oom ligt op sterven,’ zei ik. ‘En wie is je oom?’ ‘Meneer Atahualpa.’ Hij snuffelde in de boeken, maar vond niets. De studentenbroeders keken me aan, de agent keek me aan, de portier keek me aan, de hele Kliniek keek me aan. Ik deed een paar stappen achteruit en keek zoekend om me heen naar de chauffeur die me gebracht had. Dan kon hij de portier antwoord geven. Maar hij was er niet meer. Juan de tuinman was weer een ritje gaan maken in de auto. Hij was toch een geboren chauffeur? Toen deed ik een poging om het de portier nog eens uit te leggen: ‘Hoort u eens, Genadige Hoogheid. Mijn oom is de bediende van de Ambassadeur.’ Verdomme! Had ik maar niets gezegd. De studenten stonden als aan de grond genageld. De | |
[pagina 52]
| |
helft van hen liep meteen weg. Een van hen zei: ‘Laat maar zitten. Die stomme Indiaan. Kom mee!’ Bij het horen van ‘stomme Indiaan’ werd de portier wat toeschietelijker. Een stuk rustiger kwam hij naar me toe: ‘Welke Ambassadeur?’ ‘De Ambassadeur die een juffrouw heeft die Terrèze heet en een zoon die Piter heet.’ Juist op dat moment verscheen er een verpleegster op het toneel. En deze zei tegen de portier: ‘Er is een juffrouw Terrèze binnengekomen. Kort geleden.’ | |
II‘Mevrouw Terrèze, Mevrouw Terrèze! Hier is een familielid van uw bediende.’ Dat was mijn eerste ontmoeting met mijn Prinses. Een prachtmens! Ik was helemaal ondersteboven van haar. Maar het knappe, donkere zusterje liep al weer weg, zonder me zelfs maar te groeten. Ze draaide zich niet eens meer om, niets van dat alles. En ik bleef daar achter met die ander. Ze omhelsde me onder tranen. Stelt u zich dat eens voor. Ze had een witkanten zakdoekje in haar hand, waarmee ze steeds over haar ogen veegde en haar tranen wegdepte. Ze huilde dus, vergoot tranen. Maar volgens mij waren dat krokodilletranen. Er waren al een paar portrettentrekkers die alleen maar mijn komst hadden afgewacht. Zodra juffrouw Terrèze me in haar armen nam, brak er een bliksemvuur van flitslampen los van al die fotografen die plaatjes schoten van ons beiden. Vervolgens pakten ze hun notitieboekjes en schreven achter elkaar door. Ze waren ook nog schrijvers. Ze penden erop los met grote pennehalen. Halen als prikkeldraad. Erg moeilijk... Ze vroegen iets en het antwoord was al genoteerd. En zij: ‘Ja, hij is dood. Een bewonderenswaardig voorbeeld van inheemse trouw. Nog geen twee dagen geleden is mijn schoonmoeder bezweken aan een hartaanval en haar bediende heeft de schok niet kunnen verwerken. Ja, inderdaad, hij heeft vergif ingenomen. Hij heeft zelfmoord gepleegd.’ En die fotografen maar roepen van ‘Ah!’ en ‘Oh!’ En zij huilend aan mijn borst. Ik begrijp niet hoe ze die stank van mij kon verdragen. ‘En hoe heette dat familielid van u?’ vroeg een van de fotografen aan mij. Ik dacht aan de portier en zei: ‘Gregory.’ Juffrouw Terrèze ontkende dit met veel gebaren. ‘Neeee.’ ‘Neee,’ zei ze. ‘Atahualpa was zijn naam, Atahualpa.’ ‘Nou, hoe zit het?’ vroegen ze mij. ‘Gregory of Atahualpa?’ ‘Gregory,’ zei ik weer, met mijn hoofd bij de portier. ‘Gregory. Zo staat het in het boek van de portier.’ Die juffrouw gaf me een paar knipoogjes en zei voor de fotografen: ‘Atahualpa. Een rasechte Indiaan.’ Stelt u zich eens voor! Dat schatje knipoogde tegen me. Net als de portier. Maar wat was haar bedoeling? Ze was natuurlijk gek op me. Dat was het. En toen knipoogde ik op mijn beurt. Een van de fotografen zei tegen me: ‘Heb je iets aan je oog?’ En ik hou niet meer op met knipogen om dat vrouwtje mijn ‘ja’ te geven. ‘Nou goed,’ zei een andere fotograaf, met de pen in de aanslag. ‘Wat zal het zijn? Gregory of Atahualpa?’ Daarop geeft de juffrouw me een knipoogje en ik knipoog terug. Denkt u zich eens in! Wij beiden tegelijk, de een tegen de ander. Knipogende geliefden. Onstuimige hartstochten! Een prachtmens! Een van de fotografen kwam tussenbeide. ‘Ik begrijp het al,’ zei hij. ‘Een dubbele naam: Atahualpa-Gregory. Een prachtvoorbeeld van een ongecultiveerde Indiaan.’ ‘Wat voor een ding?’ vroeg ik. Ik wist niet wat ‘ongecultiveerd’ was. ‘Ongecultiveerd. Dat is de enige verklaring voor een dergelijke trouw aan zijn meesteres. In geen 500 jaar heb ik zoiets meegemaakt.’ Toen vroeg een andere fotograaf aan de juffrouw: ‘En, juffrouw Teresa, wat voor een beloning gaat u aan het familielid van de overledene geven?’ Ze perste een paar tranen te voorschijn en keek me met een smartelijke blik in haar ogen aan: ‘Wat hij maar wil of verlangt. Hij mag het zelf zeggen.’ En alle fotografen stonden daar met hun boekjes in de hand op mijn antwoord te wachten. Een van hen zei: ‘Toe, vraag dan. De kans van je leven. Benut hem.’ Ze drukte haar hand tegen haar hart, waarschijnlijk uit angst voor wat ik zou vragen. En ik maar nadenken. Ik dacht diep na. ‘Vraag of ze je studie wil betalen,’ zei de een. ‘Vraag haar een huis,’ zei een ander. ‘Vraag een stukje akkergrond.’ ‘Vraag een auto.’ ‘Vraag een baantje bij de gemeente, als secretaris van de burgmeester.’ ‘Vraag dit’ en ‘vraag dat’. ‘Vraag, vraag, vraag’. Ik zei toen: ‘Nog een voetbal voor mijn neefjes. Zo eentje als u aan mijn oom meegaf voor ons...’ De fotografen riepen: ‘Ohhh! Ohhh!...’ En zij kon het zich niet eens meer herinneren. Ik bedoelde immers dat ijszakje tegen de hoofdpijn dat mijn oom voor ons had meegebracht. Juffrouw Terrèze wist het niet meer. ‘Een kleine voetbal?’ Waarop de fotografen riepen: ‘Een dame die zonder ophef liefdadigheid beoefent!’ En zij penden hun notitieboekjes weer vol. Toen zei ze: | |
[pagina 53]
| |
‘Noteert u maar. Ik ga het volgende doen. Ik zal zijn opvoeding betalen en hem adopteren. Adopteren. Hem opvoeden en een behoorlijk mens uit hem laten groeien.’ En tegen mij zei ze: ‘Ga morgen daar en daar naar toe, jongeman, daar vind je mijn huis... Klop maar aan en ga naar binnen. En neem alles mee wat je bezit, want het is voorgoed.’ En toen vertrok ze. Ze daalde met de lift naar beneden en alle fotografen er achteraan. Ik bleef opeens alleen achter in die gang, weer alleen. Verbijsterd. Het volgende versje schoot me te binnen: Was de borst van glas,
men zag een hart dat slaat,
valse liefde dan niet was
noch ontrouw of verraad.
Toen wilde ik mijn oom zien. Maar hoe? Aan wie kon ik het vragen? In het wit geklede mensen liepen voorbij, zusters, doktoren, van alles, maar iedereen had haast. Ik bleef daar ongeveer drie uur op een bankje zitten nadenkken. Ik moest het lichaam van mijn oom ophalen en naar huis brengen om het te begraven. Maar hoe moest ik dat doen over die zanderige wegen? En wie kon hem voor mij vervoeren? En de kist? Er moest een kist komen en een vrachtwagen om hem te vervoeren. Maar waar moest ik het geld vandaan halen? | |
IIIDe dag daarop verschenen de kranten met het nieuws. En daar kwamen ze aanrennen met de foto van mijn oom in de krant. Ook die van juffrouw Terrèze met mij samen. We moesten naar de medicijnman om te horen wat erin stond. Don Simón de medicijnman vroeg: ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Ze zeggen dat Atahualpa zich om een blanke vrouw van het leven heeft beroofd.’ ‘Echt waar?’ ‘Ja, heus.’ ‘Verrek!’ Zo praatte Don Simón de medicijnman nu eenmaal. ‘Verrek!’ Hij vouwde de krant open en las het ons voor. En wij waren allemaal erg tevreden en gelukkig omdat alles in het leven van mijn oom gegaan was zoals hij gezegd had dat het moest gaan. Zo was zijn einde dus. Hij had de dood gekregen die hij zich gewenst had, zonder iemand te haten. Hij stierf met het woord ‘kostelijk’ op de lippen. ‘O, kostelijk’. Hij werd vervoerd in een ambulance met een sirene die alle straten van Quito voor hem vrijmaakte. Anders, als een Indiaan op straat doodgaat, aangereden wordt of zo, blijft hij immers gewoonlijk in de goot liggen. Urenlang blijft hij daar liggen, bedekt met kranten. Als de eigenaars van het lijk hem niet met een taxi komen ophalen om hem in het dorp te begraven of te laten behandelen door de medicijnman, komen de agenten en verdwijnen met het lijk. Maar met mijn oom ging dat heel anders toe. Hij werd behandeld in die Kliniek van de blanken, alsof hij erbij hoorde. Hij stierf in de armen van koningin Terrèze. Hij liet het leven bij de Wetenschap en de Edelmoed en kwam in de krant. Verdraaid, wat een oom! Na Atahualpa de Inca, was hij de belangrijkste van de Atahualpas. Dat zei de hele familie. Nou ja, met zoveel publiciteit.
VERTALING: MIEKE WESTRA | |
[pagina 54]
| |
Fragmenten uit: ‘Boletín y elegía de lasmitas’Ga naar voetnoot* van César Dávila AndradeOh, Pachacámac, Heer van het Universum!
U, die geen vrouw bent, noch man.
Alles, en Niets,
Hoor mij aan, luister naar mij.
Als een door dorst gewond hert
zoek ik en aanbid ik U alleen.
Als U zou weten, Vriend van mijn droefheid,
hoe ze elke dag geselden, elke dag opnieuw.
‘Hemd uit, broek uit,
jij, mitayoGa naar voetnoot*, plat op je buik. Tel de slagen’.
Ik, ik telde en telde: 2, 5, 9, 30, 45, 70.
Zo leerde ik tellen in jullie spaans,
door mijn pijn en mijn wonden.
En dan stond ik op onder het bloed,
en moest zweep en beulshanden kussen.
‘Godmogejelone, Meester’, zei ik uit angst en dank.
Op een dag, in de kerk van Tuntaqui,
liet de oude priester me een gekruisigd lichaam zien
van Heer Jezus Christus;
de enigste ViracochaGa naar voetnoot* zónder kleren, zonder sporen, zonder zweep.
Zijn hele lijf één grote open wond.
Er was nog geen plaats voor een sprietje gras
tussen al zijn wonden.
Eerst hebben ze zich op Hem uitgeleefd; daarna op mij.
Heb ik dan te klagen? Nee. Ik zég het alleen maar.
Ze gooiden me op de grond. Staken me over m'n hele lijf
met ijzeren priemen.
Ze schoren me kaal. Mijn lot was vasten en verbanning.
Ze pijnigden me met brandende punten van agavebladeren.
Na de geseling, nog op de grond,
sloegen ze me één voor één, twee fakkels
overdekten me met een regen scherpe vlammen
die het bloed in mijn zweren deed knarsen. Zó ging dat.
Tomás Quitumbe, Quito, vluchtte weg
van angst, naar de heuvels met sigses van zilver en veren
achtervolgden ze hem; een vaandrig voorop.
En hij, hij rent, hij rent, hijgend als een hert.
Maar viel, zijn voeten opengehaald aan al die rotsen.
Ze vingen hem. Bonden zijn haar aan de staart van een zwarte hengst,
en zo naar de werkplaats in Chillos,
dwars door sloten, stenen, doornstruiken, versteende modder.
Ze kwamen op de patio, ze vulden z'n wonden met peper en zout,
ook z'n rug, schouders, kont, armen, dijen.
Hij kreunde en krepeerde van de pijn: ‘Meester Viracocha, Meester Viracocha’.
Niemand hoorde hem sterven.
En dan Susana Pumancay, uit Panzaleo;
haar hutje tussen brem en duizenden fladderende vlinders;
omdat haar man Juan Pilataxi van zijn werk weggebleven was
werd ze, zwanger als ze was, meegesleurd naar de hacienda;
en daar, het martelhok in, haar rechterbeen in het blok,
en het linker eroverheen.
Daar baarde zij diep in de nacht haar kind
tussen bloed en water door.
En het sloeg met z'n hoofd tegen het hout, en stierf.
Zilveren melk had het eens kunnen drinken, carajú!
Mijnwerker was ik, twee jaar acht maanden lang.
Geen eten. Geen vrouwen. Geen leven.
De mijn ingang was mijn hemel en graf.
Ik, die eens goud gebruikte voor de feesten van mijn Inka
Ieerde nu lijden in dat licht,
door hebzucht en wreedheid van anderen.
Met duizenden mitayosGa naar voetnoot* sliepen we
belaagd door muggen, zweep en koortsen, in slavenhutten,
bewaakt door een baas die ons slechts dood bezorgde.
Maar na twee jaar en acht maanden kwam ik eruit.
We gingen met zeshonderd mitayos,
en kwamen met twintigduizend.
| |
[pagina 55]
| |
Voor jou, Rodrigo Núñez de Bonilla.
Pedro Martín Montanero, Alonso de Bastidas,
Sancho de la Carrera jr. Diego Sandoval.
Mijn haat. Mijn rechtvaardigheid.
Voor jou, Rodrigo Darcos, eigenaar van talloze mijnen,
van talloze levens van curicamayos.
Je goudwasserijen in de rivier Santa Bárbola.
De mijnen van Mevrouw Virgen del Rosario te Cañaribamba.
De mijnen in de hoge berg van Malal, aan de ijskoude rivier.
De mijnen van Zaruma, de mijnen van Catacocha. Mijnen!
Eeuwig op jacht naar rijkdommen, goudduivel.
Uitzuiger! Je drinkt bloed en tranen van ons, indios.
Honderden nachten bewaakte ik je beekjes, mijlen lang,
om je goud fijn te malen
in je smederij met acht hamers, en drie blaasbalgen.
Goud voor jou. Goud voor je vrouwen. Goud voor je koningin.
Goud voor mijn dood. Goud!
VERTALING: HERMIEN GAIKHORST |
|