ambassade hebben Cees en ik ook gegooid en heb jij alleen maar op de uitkijk gestaan,’ rekende Arthur hem rustig voor. ‘Dus...’
‘Maar ïk heb toen het ANP gebeld...’ sputterde Ger. ‘Nou ja kunst,’ onderbrak Geert hem fel, die duidelijk ongeduldig begon te worden. ‘Wat is daar nou voor lef voor nodig, om een verontwaardigde stem op te zetten in een telefooncel en zeggen dat je een toevallige passant bent die etcetera?’
Ger keek weer zwijgend uit zijn raampje terwijl ze het Rembrandtsplein over reden. Het was nu het stilste deel van de nacht, zag Arthur tot zijn voldoening. Op de hoek van de Halvemaansteeg stonden wat pooiers en nachtbrakers in broodjes te happen. Voor hen zat het vertier erop, en voor de melkboeren, postbodes en bakkers was de dagtaak nog niet begonnen. Ger draaide de Halvemaansteeg in en Ger stelde haastig voor nog iets te gaan eten maar de anderen wezen dit onmiddellijk af. Er moest gehandeld worden. Arthur besefte dat Ger bang was; hij wist dat hij zelf ook geen held was maar zijn eigen lafheid was er een van het soort waarin de angst om die lafheid te tonen aan anderen alles overheerst. Het was hem onvoorstelbaar dat Ger zich zo liet kennen.
‘Zeg Ger, je bent toch niet bang hé?’ begon Cees op een treiterige toon. ‘Weet je wat het met jou is, je maakt je niet kwaad genoeg op de momenten dat het erop aan komt.’
‘Nou, ik vind die Frank Buchmann ook niet zo, eh, erg...’
‘Ger,’ doceerde Cees plechtig, ‘die Morele Herbewapening is het gevaarlijkste zootje schorem dat zich in het westen over de diverse landsgrenzen heen durft te manifesteren. Ze willen een ideologie uit de grond stampen om die tegen de communistische te stellen. Ze vinden dat het westen geen ruggegraat meer heeft en daarom spoedig onder de voet gelopen zal worden door het bevlogen rooie tuig. Alles wat je maar kunt bedenken is fout aan die lui. Als die mensen hier in Nederland hun ideologie aan de man gaan brengen wordt het een heilstaat die voor het duizendjarig rijk nauwelijks onder zal doen.’ Hij praatte met een dwingend staccato dat zich niet liet onderbreken en liet zijn donkere ogen daarbij van man tot man door de auto dwalen. ‘Ze zitten al tot in de hoogste toppen van de PvdA, ik zweer het je. En die Buchmann, dat is de capo di tutti capi, het opperschoelje, de man die het allemaal uitgevonden heeft. En die Buchmann ga jij middenin zijn rotsmoel raken met deze kei. En nu wil ik niets meer horen.’
Arthur en Geert grinnikten. Terwijl ze over het Rokin reden constateerde Arthur dat voor hen uit de lucht al enigszins lichter begon te worden. Er passeerde hen een enkele auto. Ze mochten niet al te lang meer wachten.
Geert parkeerde zijn eend rochelend voor het postkantoor en bleef, met draaiende motor, achter het stuur zitten zodat hij de Mozes en Aäronstraat in de gaten kon houden, langs het Paleis. Arthur posteerde zich op de hoek van het postkantoor vanwaar hij de Raadhuisstraat kon overzien en het zuidelijk deel van de Nieuwezijds, Cees een eind verderop de Nieuwezijds Voorburgwal zodat hij alle verkeer uit noordelijke richting kon zien aankomen. Het was doodstil toen Ger langzaam, de klinker moeizaam onder zijn colbertje gepropt, de rijweg overstak. Hij bleef staan op de vluchtheuvel, een meter of vier van de etalage verwijderd. De kleine pandjes waren alle in een tamelijk haveloze staat en de meeste etalages werden alleen voor reclame gebruikt. En daar staarde het twee meter grote hoofd van Frank Buchmann Ger toe, een vriendelijke oom met een brilletje, vast aardig tegen zijn kinderen en huisdieren. Links en rechts stonden naast de foto enkele korte teksten.
Ger keek om zich heen, eerst in de richting van de auto. Geert stak zijn hand omhoog vanuit het omhooggeklapte raampje, ten teken dat alles veilig was. Verderop hield ook Arthur zijn hand geheven, maar Cees schudde nadrukkelijk zijn hoofd en inderdaad sjokte er even later een taxi voor het postkantoor langs. Toen stak ook Cees zijn hand de lucht in. Maar Ger deed niets. Hij staarde naar de foto, de etalageruit en schoof de steen verderweg onder zijn jasje.
‘Ger, hij is vroeger Nazi geweest. Het is de klassevijand,’ riep Cees hem toe. ‘Sterker nog: ze zijn erger dan de nazi's. Als ze het voor het zeggen krijgen gaan je vader en moeder eraan, worden al je boeken verbrand, ga je het werkkamp in, wordt je hele...’
Toen kwam de steen. Ger maakte een raar, meisjesachtig werpgebaar, de klinker beschreef een flauwe boog en plofte dof tegen het hout van het smalle vensterbankje aan, vlak onder de ruit. Arthur kon, van veraf, zijn ogen nauwelijks geloven; ‘hij heeft misgegooid!’ hoorde hij zichzelf roepen, verbijsterd, tegen niemand in het bijzonder. Geert begon schaterend te lachen maar Cees holde vreselijk vloekend in de richting van de etalage, daarbij bijna tegen Ger opbotsend wiens enige impuls was zich uit de voeten te willen maken. Slechts een noodkreet van Geert weerhield Cees ervan het karwei alsnog af te ronden, hij draaide zich om en rende ook in de richting van de auto die al zachtjes wegsputterde. Hij dook bijna op de schoot van Ger neer die het deurtje achter hem dichtklapte. Met een kalm gangetje reden ze zo richting Spui, terwijl de door Geert van veraf bespeurde politiekever net de hoek van het Paleis om draaide.
Vanaf de achterbank van de eend klonk een gesmoorde, grauwende kreet. Cees had Ger bij zijn stropdas vastgegrepen en trok die stevig aan, terwijl hij met zijn andere hand ritmisch zijn maagstreek bewerkte. ‘Grote oetlul, wat