Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
InleidingEen ouder echtpaar, de man heet Enno en de vrouw heet Marij, is financieel gedupeerd geraakt. Ze verlaten Nederland en vestigen zich op een Kaap aan de oceaan, die ze vroeger eens met de kinderen bezocht hebben. De vrouw contempleert aan de zee een liefde van vroeger; de man die er zich overwegend loopt te verdommen, zakt op een dag in de rots die de Kaap vormt. Hij maakt het gat groter en daalt met hulp van een drietal altijd dronken gidsen dan in een mand naar de bodem van het gat, dat zich in de Kaap blijkt te bevinden en komt daarbij terecht in een samenstel van grotten. In feite blijkt hij in een soort prae-historische wereld gekomen te zijn, waar een evolutie gaande is van vis tot vogel. Hij heeft echter geen enkele ervaring op wetenschappelijk gebied en hij kan de dingen die hij waarneemt en die allemaal een hallucinerend karakter hebben, niet met elkaar in verbinding brengen. Het hier volgende fragment is een avontuur na een van zijn eerste afdalingen, dat leidt tot de ontdekking van een enorme hoeveelheid vogels van een onbekende soort, achter een rotskam in een grot, die hij tevoren met ontzettend veel moeite beklommen heeft. Het hallucinante karakter van zijn ontdekkingen wordt in de loop van het verhaal steeds sterker, evenals de werkelijkheid van de herinneringen van de vrouw. Aan het slot keren ze samen zonder enig bewijs van de werkelijkheid die ze hebben waargenomen, berooid naar hun land terug. | |
[pagina 16]
| |
Toen Enno met zijn lichtbundel zat te zwaaien, leek het wel of hij zelf een besluit moest nemen, of er nù iets opzienbarends zou gaan gebeuren, of dat het nog uitgesteld moest worden. Of het aardedonker zou blijven en hij leeg, op een vulling met volstrekte duisternis na, terug zou keren. Hij deed het licht uit en luisterde naar het zwart. Hij zat ongemakkelijk en hij voelde het dak van de grot, of wat het uiteindelijk ook zou blijken te zijn, als een druk op zich. Ineens luisterde hij met al zijn macht - maar die was verminderend. Er was een soort geluid in het donker. Niet een incidentele tik of zoiets, of stromen of ruisen van water, of iets van een herkenbaar bewegen; maar het geluid van angst. Nog niet eens een angst die zich al uit; of een angst waar al de ritseling van vluchten in zit; of zelfs de angst die zich alleen maar verraadt door het heffen van een kop, of van mogelijk zelfs een groot aantal koppen; maar een angst van iets massaals, of van een massa afzonderlijke levens, die tot iets ontwaken, dat ze zelf nog niet kennen. Zoiets als van wezens der duisternis, die voor het eerst licht zien. Enigszins te vergelijken met vleermuizen op een heel donkere zolder, die om hun as beginnen te draaien, als er licht binnenvalt. Maar dit geluid was nog massaler dan dat van vleermuizen, ook al zijn het er duizenden en zolang ze niet expres ook nog lawaai maken. Bovendien was het beneden Enno en niet op ongeveer de hoogte van het dak, of de bovenkant van het zwart. Je zou kunnen denken aan het langs elkaar schuiven van dekens, met doorgaans vaag gebeweeg en soms plotselinger en sneller. En met slapers er onder, die nog in een diepe oerslaap vertoefden en in het wollige donker van die slaap gehinderd werden door prikkels, waarvan ze zich de aard niet realiseerden, maar die de onzekerheid van ontwaken aankondigden. Het was verschrikkelijk opwindend, dat geluid en hoe ondefinieerbaar het in zijn wollige zachtheid ook was, het had iets angstaanjagends. Iemand die jacht maakt op iets, houdt zich stil om de prooi niet te laten vluchten. Maar van niets was hier zo weinig sprake als van het begrip prooi en Enno moest een schreeuw geven. Om zijn bestaan hier te bevestigen en om te weten van welke aard het geheim was, dat hij beneden zich hoorde. Aan de terugkaatsing van zijn schreeuw was af te leiden, dat de gitzwarte ruimte achter de kam niet zo erg diep en veel smaller was dan die waarin zijn mand stond. Maar nu hij zijn toorts naar beneden richtte, tot vlak voor de voet van de rotskam, zag hij maar vaag grond en op die grond niets. Hij zette de lichtstraal daarom van gespreid op gericht, om op die manier de grond iets scherper te kunnen belichten. Maar hij zag ook nu niets speciaals. Voor zover het hem mogelijk was, tuurde hij in het licht, de wand zelf af, om te kijken of ook aan die kant donkere en lichtgrijze vlakken waren, die hem eventueel een afdaling in het donker mogelijk zouden maken. Het leek hem toe dat dit zou kunnen. Maar hij was nog niet aan dat besluit toe. Ook al omdat het geluid een heftiger bewegen deed vermoeden en omdat hij, nu zo scherp luisterend als hem maar enigszins mogelijk was, er een enkele keer een ander geluid tussendoor hoorde: wel incidenteel en met iets van een oe-klank, maar dan niet van een duif, met een k-klank erbij, maar eerder met een lang aangehouden g. En na de oe-klank iets van een scherp uitademen. In ieder geval werd er in de massa, ergens op de bodem in het donker, duidelijker iets wakker. Intussen was het voor Enno niet meer de vraag of ‘het’, het ongehoorde, het wonderbaarlijke, dat zeker zijn haren te berge zou doen rijzen nù komen moest, of voor altijd achterwege zou moeten blijven. Het moest komen en hij dacht aan vogels. Aan hele grote zelfs en hij probeerde, om althans érgens op voorbereid te zijn, uit de geluiden iets te determineren over hoe groot die vogels zouden kunnen zijn en hoe ze er mogelijk zouden uitzien. Toen de kinderen nog klein waren en dáárvoor eigenlijk nog veel te klein, had hij wel vliegers voor ze gemaakt, met hele dunne bamboelatjes, glanzend papier, dat altijd te zwaar bleek en altijd weer zulke problemen met de balans gaf, als hij ze wilde oplaten, dat de kinderen al snel teleurgesteld afdropen en hij soms na uren in toenemende drift, gevolgd door snel stijgende wanhoop, zijn pogingen opgaf. Daarna de wrakken ruw bij elkaar greep en zich thuis bij Marij beklaagde dat alle moeite aan die snotkinderen vergooid was. Nu, de geluiden die van beneden kwamen hadden iets van het stuurloze, het gemakkelijk te havenen, de niet te verwachten bewegingen en de moeilijk te hanteren te grote vliegers van toen. Maar dan niet het papier, laat staan het zware glimmende. Want het geluid van langs elkaar schuivende dekens, leek hem toch op een juiste observatie te berusten. Hij gaf opnieuw een harde schreeuw. Heviger nog dan de vorige. En hij zwaaide nu wild met zijn licht rond. Enno was er zeker van dat er iets groots stond te gebeuren. Hij was al enige keren opgestaan en weer gaan zitten, maar zijn intuitie leek hem duidelijk te willen maken, dat hij beter kon proberen te gaan liggen. Aan de ene kant leek het geluid beneden meer volume te gaan krijgen; maar ook scheen het zich wel langzaam van hem te verwijderen. Dit, gecombineerd met de beperkte echo die zijn geschreeuw opriep, bracht opnieuw de combinatie van de grote vliegers, die hij vroeger probeerde te maken en het soort | |
[pagina 17]
| |
vogels dat zich mogelijk beneden hem bevond, in zijn gedachten. Want eventueel betekende de tegenstrijdigheid van het toenemende volume van het geluid en het zich verwijderen, gecombineerd met de niet zo grote breedte van de donkere ruimte, dat de vogels zich terugtrokken in die grot om een zo groot mogelijke aanloop te nemen om er over de rotskam heen uit te komen! En dat betekende dan weer, dat hun vermogen om te vliegen beperkt zou zijn, of dat ze van een zodanige omvang waren, dat in ieder geval hun klimvermogen moeizaam was. Hij had niet al te veel verstand van vogels, maar er kwam een plechtige stemming over hem in een verwachting, die hij mogelijk nog nooit eerder had ervaren. Behalve die plechtige stemming ook een gevoel van verlatenheid, dat al gauw gruwelijk begon te worden. En dat paste in het gevoel waarmee hij indertijd de blik had doorstaan van de hoofdgids, die naar hem stond te kijken toen hij de jongetjes volledig uit het oog had verloren. Dat starre kijken had hem toen in zekere zin van zich zelf geïsoleerd. Dat was een ervaring die hij nooit vergeten had en ook nu had hij dat gevoel. Met meer reden zonder twijfel, maar opnieuw enigszins in de dood geplaatst. Het geluid en het bewegen in het donker verminderden niet: maar Enno was zo gespannen dat hij doodgewoon niet meer in staat was om nu nog veranderingen, of variaties in dat geluid op te merken. Er was iets begonnen dat alle door hem gekende normen te buiten ging en dat straks over hem zou komen. Het gevoel van nu reeds uit zijn leven geïsoleerd te zijn, werd niet eens bestreden door wat hij dan nog juist wel bewust bleef constateren: het was op komst! Hij zag er van af om te blijven liggen en liet zijn benen zakken en zijn voeten zoeken naar het gat waar ze in gestaan hadden, toen hij zijn hoofd juist boven de rand van de kam kon steken. Hij sidderde en voelde dat hij krijtwit moest zijn. De oe-geluiden waren sterker en de h-geluiden, als van zeer sterk uitademen hadden de kracht van blazen aangenomen met een zekere rasperigheid als van vogels, zwanen bijvoorbeeld, die zich teweer gaan stellen tegen vijanden. Toen werden alle vorige geluiden overtroffen, door een ineens op volle sterkte angstaanjagend ruisen. Ze kwamen er aan. Enno kon nog steeds niets zien, maar er was een ondenkbaar sterke luchtverplaating en er kwam lucht, stinkende lucht, als eerste aankondiging van dat het begonnen was. Hij hoorde broos bonzen en schrapen tegen de rotswand en toen vlak boven zijn hoofd schuiven van een zeer groot, maar naar hem voorkwam, ook zeer licht vogellijf, dat over zijn hoofd omlaag duikelde en naar hij dacht zijn vlucht niet herstelde en dus tegen de bodem dook. Hij trok zijn hoofd in, stelde zijn toorts op spreidlicht en richtte dat aanvankelijk recht naar boven. Door de in deze ruimte betrekkelijk nauwe gleuf tussen de rand van de rotskam en het dak van het rotsgewelf probeerden ineens honderden vogels weg te komen, van welke Enno de vorm nog niet kon zien, maar wel de kleuren: wit en blauw. De nekken hielden ze vooruit gestrekt en het leek hem, dat de onderkant van de snavels breed was, naar voren iets versmallend en niet uitlopend in een punt, maar in een toch nog vrij brede, halve cirkel, die bovendien ringvormig was en dus nauwelijks voor enige verdediging kon dienen en als werktuig een niet te bevroeden functie had. Halverwege de snavel begonnen witte, pluimige veren, die tot onder de vleugels doorliepen, daarna groter en langer werden, maar daar kroezig en slap bleven en die bijaldien alleen maar een belemmering van de snelheid konden betekenen. De buiken waren blauw, de opmerkelijk dikke en bij de romp vlezige en op het eerste gezicht geschubde poten, waren niet tegen de romp gedrukt, maar hingen bij de meesten halverwege omlaag en bij sommige helemaal. De vleugels waren groter dan Enno ooit gezien had; ze bewogen langzaam en krampachtig als beginnende zwemmers en leken de last van het vogellichaam met grote moeite van de grond te houden. Het drong toen tot Enno door dat hij iets verschrikkelijks had aangericht. Talloze van de enorme vogels vlogen vlak onder de rand tegen de rots aan en stuikten stuurloos en gebroken omlaag. Inderdaad net zo ongeveer als de vliegers die hij vroeger maakte, te moeizaam en onhandelbaar voor de constructie van zwakke bamboelatjes. Sommige vogels, die merkten, dat ze de rand van de rotskam niet haalden, probeerden nog weg te buigen en braken dan een vleugel tegen de steen. Ze knakten soms wel in stukken, die vleugels. En als dan ook de romp nog op de rots botste, kraakte ook die in elkaar. En degenen die dan nog juist hun romp over de rand konden krijgen verongelukten door die omlaag hangende poten die al even makkelijk afbraken. Het was even tragisch als luguber al deze opgeschrikte, zo te zien voor geen vorm van aards leven geschikte vogellijven, die als poppenkastfiguren, of exotische marionetten, waar toch op de een of andere manier leven in was gevaren, verongelukten, braken, tuimelden en de diepte in wervelden; als te groot en te onbekwaam gemaakt speelgoed. En die bewegingloos bleven liggen, voor niets meer goed. Enno kon nu wel opnieuw gaan schreeuwen. Maar nu, om wat hij had veroorzaakt in die duisternis beneden hem. Het was wel de onzaligste gedachte waar hij op had kunnen komen. De mens wil weten; is de speurder bij uitstek. Jezus, wat richtte hij aan als het wreedste monster, dat in dit gebied had kunnen door- | |
[pagina 18]
| |
dringen? En het hield maar niet op. Steeds nieuwe vogels verschenen in zijn lichtbundel, die hij al een paar keer gedoofd had in de hoop dat het dan zou ophouden. Het was of er een onafzienbare brede machine op gang was gekomen, die maar op twee knoppen reageerde: aan en uit. Enno had hem aangezet en nu ging het door. Ging het noodlottig lichte speeltuig voort zich zelf te vernietigen, gingen de golven stinkende lucht door met door de gleuf te waaien, de blazenden geluiden van de dieren, het ruisen van de geweldige vleugels en was het oe-geluid permanent en zelfs niet meer een enkele keer even weg, zoals vlak voordat ze begonnen waren met vliegen nog wel het geval was geweest. Enno perste zich tegen de rots en sloot de ogen en zette zijn toorts op ‘off’. Hij had een grootse ontdekking gedaan. Toen hij in de grot afdaalde wachtte hem mogelijk een rijke buit aan wetenschappelijke feiten. Nieuwe. Als het straks over zou zijn, zou hij naar de mand lopen; zich laten optrekken en het gat afsluiten. Maar dat zou betekenen dat Marij en hij hier direct weer weg zouden gaan. Panisch. Met dit wat nu gaande was, als een nooit meer goed te maken gebeurtenis, als een verziekende herinnering. Of was het een droom, een hallucinatie? Er stortten zoveel vogels langs hem omlaag, dat zijn neiging om zich vast te blijven houden verminderde. Hij wilde zich voegen bij al deze doden en met zich zelf aanrichten, wat hij in al die levens had verwoest. Hij herkende zich zelf niet in het droevig geloei, dat hij keer op keer liet horen. Waarom was hij hier? Waarom was hij niet gebleven waar hij was, in de buurt van de kinderen, in hun vertrouwde huis, bij hun vrienden? Waarom zou hij gezicht verliezen als hij minder geld had? Waarom stond hij tegen een dode, nooit aanschouwde rots geplakt in een turbulentie van onbekend stervend leven? Een voorbeeld, een regelrecht voorbeeld van een aanstichter van niet te beschrijven onheil. De vogels leken wel talrijk als vissen en ze handelden even massaal noodlottig, als vissen die een net binnenzwemmen. Ze waren in niets individueel. Hij, Enno, had een paar onbekende verschijnselen aangericht en er ging leven verloren, in beginsel even onpersoonlijk, bijna even weinig het eigen leven, als men bij een vis veronderstelt. Dit was wanhopig kwestbaar leven en daardoor grotesk vatbaar voor onheil. Met dan nog al die clowneske witte bakkebaarden, die veel te grote onhanteerbare vleugels, dat ene oe-geluid. En waar leefde dit leven van? Het waaien van de stank werd minder. Het geluid ook en het zwiepen van de vleugels. Het werd stil op een rukkerig ritselen na, beneden, van gebroken vogels die nog bewogen. Enno moest aan de tocht naar beneden begin- | |
[pagina 19]
| |
nen. Vervolgens moest hij naar de mand. Hij had geen idee hoeveel tijd er verstreken was, maar door op zijn horloge te kijken verbond hij zich nu met de wereld en hij haatte de wereld, om wat hij als schepsel van die wereld hier had gedaan. Hij zou beneden tussen de vogellijken willen gaan zitten en daar blijven, gebogen en geknakt tussen het aangerichte. Hoe overleven de aanstichters van een oorlog hun slachtoffers, of de uitvinders van een vernietigingswapen? Door ze niet te zien vermoedelijk; doordat de menselijke abstractie de confrontatie uit het doden gehaald heeft. Maar dit was de confrontatie met de vernietiging van nauwelijks omhuld leven. Vissen stikken bij milliarden. Men heeft geleerd daar overheen te kijken, maar deze vogels stierven stuk voor stuk even pathetisch en onvoldoende toegerust voor het leven, zodra er een mens in zicht kwam. Toen Enno uit het laagste met zijn houweel gemaakte steungat stapte, zette hij de voet op een vogelkarkas. Hij stapte er doorheen als door bamboelatjes. Zelfs de krak klonk droog. Heel in de verte zag hij het oranjelicht dat de plaats van de mand aangaf. Hij begon die richting in te lopen, maar lichtte zijn weg zorgvuldig bij om niet telkens op vogellijken te stappen. Soms maakte er een, die niet al te gehavend was, nog wel bewegingen. Als Enno zich er dan over een boog, bleven de grote blauwe ogen recht voor zich uit kijken; ook al weer net als bij vissen en bleek nergens uit, dat het dier de man opmerkte, of reageerde. Het wachtte eenvoudig op de dood en leek van lijden niet te weten. Of van nuances tussen dood en leven. En van angst? Met zijn licht en zijn geschreeuw had Enno toch op alle manieren deze catastrofe op zijn geweten. De vogels waren onrustig geworden en hadden een begin gemaakt met zich te verplaatsen. Hij bracht snel een hand naar de kop van de vogel waar hij bij geknield zat; er volgde geen reactie. Enno ging nu op zijn knieën zitten. Eigenlijk om het dier nader te onderzoeken, maar ook om te denken over zijn schuld. Nadat hij met zijn licht was begonnen te zwaaien was dat geluid als van langs elkaar schuivende dekens begonnen. Hoe compact en in welke hoeveelheden hadden ze bij elkaar gezeten? Waarom? Hoe kwam het dat ze zo massaal de dood hadden gevonden. ‘Kortom, ik ben bezig mezelf schoon te praten’, mompelde hij en dat was ook zo, want even later vond hij toch ook, dat hij deze reactie van vogels onmogelijk had kunnen verwachten, omdat, àls ze al voor een bepaald gevaar gevlucht waren het niet gewoon was, dat ze dan recht naar dat gevaar toe waren gevlogen! Terwijl het gevaar niet dreigender geworden was en zich niet had verplaatst. Tot dat ogenblik had hij zich bevonden in de totale dood. Hij had er zich in willen voegen in een even totaal berouw. Maar nu hij zijn aandacht en zijn gedachten op dit ene exemplaar gericht had, dat bovendien nog leefde, verminderde die hang om deel te zijn van een onherstelbare tragedie en nog even later overwoog hij al de vogel mee te nemen naar boven, hem aan Marij en zijn helpers te laten zien en uit te zoeken, of er een bioloog in de buurt woonde die mogelijk een spoor van opheldering zou kunnen verschaffen. Bovendien had hij dan een bewijs voor zijn ongeloofwaardig verhaal. Hij pakte de vogel in zijn armen en stond op. Hoewel het dier voor zijn omvang opvallend licht was, had het vooral door de poten toch wel een duidelijk gewicht. Het reageerde ook nu nauwelijks. Nadat hij een meter of tien gelopen had, bewoog het de gebroken vleugel in een poging om die onder de arm van Enno uit te krijgen. Enno bevrijdde de lamentabel geknakte vleugel en hield de arm nu tegen de romp van het dier en schrok toch nog van de geringe stevigheid daarvan en de klaarblijkelijk graatdunne ribben. Bij de diepe plooi gekomen, die hij op de heenweg zo moeizaam had overwonnen, wierp hij houweel en toorts en rugzak er overheen en strompelde er toen, de vogel boven zijn hoofd geheven, doorheen. Hij raapte zijn boel weer bij elkaar en hervatte de tocht naar het oranjelicht; voortdurend denkend over een oplossing om met de vogel in de mand te kunnen en naar boven gehesen te worden. Want op alle manieren was de vogel toch erg groot en hij had ook wel een beetje het gevoel van iemand die in een overmoedige bui met een pop van mateloze proporties van de Kermis naar huis komt, om iets goed te maken. Want die bakkebaarden en dat eigenaardige ringvormige einde van de snavel, zouden als hij ermee boven de grond verscheen het dier binnen een minuut aan een gekke bijnaam helpen. Dat leek hem zeker. Het enige zou zijn, dat hij plat op de grond in de mand zou gaan zitten, met opgetrokken knieën en dan de vogel over zich heen zou trekken. Het was idioot dat het communicatiesysteem met zijn helpers nog altijd even primitief was en dat hij ze niet eens duidelijk kon maken deze keer op een heel speciale en voorzichtige manier te hijsen, in plaats van in hun zwalkend dronkemans gesjor. Bij de mand gekomen legde hij de vogel weer neer en trok twee keer aan het signaaltouw. Er gebeurde niets en Enno keek nu eindelijk eens op zijn horloge. Half zeven. Ze gingen op zijn laatst om zes uur weg, hadden ze van het begin af aan gezegd en ze hadden het gedaan ook. Marij! Er hing ook nog een dun kettinkje naar beneden, dat als het niet in het hijstouw verward zat, boven een belletje kon laten klingelen. Het kettinkje zat wèl in het touw verward. Maar dat was al eens eerder gebeurd en toen had Enno, | |
[pagina 20]
| |
door op een vrij ruime afstand van de mand er omheen te lopen, het van het touw los kunnen krijgen en dat probeerde hij opnieuw. Het lukte nu slecht en hij maakte zich kwaad op Marij, die nu toch extra zou moeten opletten. Hij hoorde haar later dan ook roepen. Zij was er nu tenminste. Hij gaf een hele serie rukken aan het signaaltouw, hoorde haar opnieuw roepen, maar niet wat. Even later kwam er een steen met een briefje erom omlaag. ‘Ben de gidsen even gaan halen M.’ stond er op. Ze waren dus inderdaad weg; eventueel nog in de kroeg, maar dan hoogstwaarschijnlijk onvervoerbaar. Als ze ze dan in godsnaam maar in de auto meenam en ze niet - wat ze zeker zouden proberen - op de fiets naar de Kaap liet komen. Dat gebeurde en dan kwamen ze pas na ongeveer twee uur, alle drie nogal flink gewond aan; vrijwel geledigd van iedere kracht, zodat er nog later in de avond een paar boeren te hulp geroepen moesten worden. Het begon nu donker te worden ook en Enno kon het gat van zijn lift nauwelijks meer zien. En dan zou in het donker die hoogst zonderlinge vogel ook nog als eerste boven de aarde verschijnen; een beeld zeer geschikt om het touw van de mand onmiddellijk los te laten. De zorgen van het moment verwijderden het schrikbeeld van de vogelmoord wat. Om zijn batterij te sparen, zat Enno naast de vogel in het donker met voldoende tijd om alles te overdenken, maar te moe en te gebroken om tot veel zinnigs te komen. De vogel had een kloppend hart. Het duurde nog twee volle uren voordat hij enige beweging zag aan de mand, die ineens een jolig sprongetje maakte. Het was zo ver. De mand maakte nog een paar wilde uitschieters en Enno besloot om de vogel achter te laten. Het leek hem al een vrij aardig resultaat, als hij zelf levend boven kwam. Hij greep de rest van zijn bagage bij elkaar en ging gelaten zitten. Het werd een verschrikkelijke tocht en twee keer viel hij zo ver weer omlaag dat hij niet begreep hoe ze hem weer in zijn val wisten te stoppen; maar tenslotte stond de mand dan in het gras en hij sprong er als de bliksem uit. Het was aardedonker ook hier, maar iemand lichtte hem bij met een zeer zwak zaklantarentje en zei vloekend, dat het nog nieuwe maan werd ook. Enno was niet van plan om ook maar een woord tegen zijn helpers te zeggen: die schandelijke en gammele troep had van het begin af aan zijn onderneming ontluisterd en dit keer op zo'n manier, dat zijn expeditie na deze dag van ellende en schande er nog absurder door geworden was, dan van het begin af aan viel te vrezen. Marij die haar man nauwelijks kon zien, pakte hem bij een arm en samen liepen ze voorzichtig tastend met hun voeten en handen naar het huis, zonder iets te zeggen. In de kamer dronk hij een paar glazen cognac en daarna lagen ze in bed. Allebei op hun rug en met open ogen in het zwart starend. ‘We zullen er iets op moeten vinden, lieveling,’ zei ze. ‘Dit is geen doen voor je.’ ‘Jij bent zeker nog een hele tijd bezig geweest om ze zover te krijgen?’ ‘Ik geloof dat ik nog het meest gehesen heb. Mijn handschoenen zijn aan flarden.’ Hij greep een hand van haar en ze riep: ‘Au.’
Daarna kwam met pauzes tussen iedere zin die hij zei, het verhaal van die dag. Toen hij aan de dood van al die vogels toe was, hield hij het niet meer - ‘Huil maar uit,’ zei ze en ze greep een hand van hem. ‘Dat is beter.’ ‘Het was verschrikkelijker en vreemder dan ik ooit iets heb meegemaakt. Een zinneloos vernietigen. Kan je je voorstellen, grote levende wezens, die eigenlijk niet zijn toegerust om te leven? Ik moest aan papieren vleugels denken die ik vroeger voor de jongens maakte. Mensen zijn toch ook kwetsbaar en naakt en ze kunnen nauwelijks op blote voeten door grind lopen en als ze even hard lopen zijn ze buiten adem en er gaan er duizenden per dag dood door een ongeluk en ze vallen uit ziekenhuisbedden, volgestoken met slangen om ze kunstmatig te voeden, of te beademen en ze worden stijf als ze lang in een stoel zitten en in de zon gaan ze onder een parasol zitten en als ze een heuvel op moeten, gaan ze naast hun fiets lopen. En vlinders zijn nog kwestbaarder en de meesten leven één dag, maar deze dieren zijn zo groot en ze hebben zulke geweldige vleugels, maar alles aan ze knakt en breekt bij de geringste aanraking en bij elk obstakel en ik, alleen door nieuwsgierigheid, alleen omdat ik een geheim niet met rust kan laten, verstoor ze in hun verborgen gebied, ga staan schreeuwen, slinger met lichtbundels, hoor niet thuis te brengen geluiden en word omhuld door een vreselijke stank en dan door dood en dood en dood. Door volstrekt onbewogen sterven. Een gewonden vogel met een gebroken vleugel heb ik naar de mand gedragen. Hij keek niet, hij toonde geen reacties, hij leefde, maar leek er geen weet van te hebben en ik, ik heb geen vermoeden van dat leven, wat het betekent, waar het in past. ‘Maar je hebt toch vandaag hoogstwaarschijnlijk een ontdekking gedaan!’ zei Marij, die ging zitten. ‘Een ontdekking die ik niet mocht doen,’ zei Enno na een tijd. ‘Ik heb aan iets geraakt, waar ik niet aan mocht raken. Ik denk óók dat ik iets ontdekt heb. Maar ik heb de middelen niet om er achter te komen, wat. Ja, als ik er bekendheid aan ga geven en deskundige hulp probeer te krijgen... Maar ik denk dat het beter is om het gat weer dicht te maken en het te vergeten.’ ‘Denk je dat je dat zou kunnen?’ ‘Nu niet meer!’ zei hij. |
|