tegen de zuidelijkste grenzen. Op warme zomeravonden moet die haveloze troep voorbij gekomen zijn, Italianen uit het verre Zuiden, vrolijke armoedzaaiers met wanhopige muziek, in het niet verdwijnend als de avond viel.
De meester op de lagere school vertelde ons dat verhaal. Op die manier vergaten wij nooit meer de Frans-Duitse oorlog. Op die manier voelden we ook hoe warm het was bij ons in het Zuiden, hoe geheimzinnig maar warm. In onze ogen was de meester stokoud. Gesinus en ik kenden veel van die oude mannen uit het dorp, die lastig waren omdat ze over vroeger wilden vertellen en de boel maar ophielden. Wilde je buiten gaan voetballen, dan begonnen ze opnieuw met hetzelfde verhaal, eindeloos inhakend op wat er in hun oude kop opkwam. En toch bleven die dingen ons bij. Toch staken we er iets van op.
Gesinus en ik waren onafscheidelijk. We zaten op school naast elkaar, we brachten onze vrije tijd samen door en hielden van dezelfde dingen. Waar Gesinus was was Anselm, waar Anselm was kon men Gesinus verwachten, wist men bij ons. Alleen 's morgens in alle vroegte om zes uur kon men mij door de lege straten horen klapperen op mijn klompen om de vroegmis te gaan dienen. Dat was het enige dat ik niet met hem deed. Tijdens het Confiteor boog ik mij dieper dan enig ander misdienaar naar de grond om te bidden voor de bekering van Gesinus. Gesinus en zijn ouders kwamen namelijk niet bij ons vandaan. Ze kwamen ook niet uit Brabant, want dan zouden ze in ons dorp geen leven hebben gehad. Nee, merkwaardig genoeg stamden ze uit het hoge Noorden, uit een plaatsje Zoutkamp dat zelfs aan de zee grensde, dat dus zo ver weg lag dat wij er niets meer mee te maken konden hebben. Waarom zijn ouders hierheen getrokken waren kon niemand bedenken. Waarschijnlijk gevlucht voor de zee. Het waren bange en sombere mensen die een geisoleerd bestaan tussen ons leidden. Maar Gesinus deed dat niet. Al op de eerste dag dat wij elkaar in het vizier kregen, was onze vriendschap voor het leven beklonken. En omdat ze mij, Anselm, graag mochten en liefhadden, werd ook Gesinus liefgehad. Ik werd gefascineerd door die magere, veel te lange jongen met zijn donkere haar en schuin wegkijkende ogen. Op school kon hij niet zo goed mee als ik. Maar dankzij onze gezamenlijke inspanningen hield hij mij lange tijd bij.
Toen de meester dat verhaal vertelde merkte ik dat Gesinus meer dan anders onder de indruk was. Maar na school wilde hij niets zeggen. Maanden later werd ik aan dat verhaal weer herinnerd toen hij mij op een woensdagmiddag meenam naar een plaats op de hei. Hij droeg een geheimzinnig koffertje bij zich, steels, alsof hij op zijn hoede was. Toen we verdekt opgesteld tegen een zandhellinkje zaten opende hij het. Wat ik zag liggen was een geruite rok en een stel tafelpoten, maar voor Gesinus zagen de dingen er anders uit. Hij draaide wat en schroefde wat, hij blies wat en toen ik de eerste klanken over de hei hoorde rollen begreep ik dat dat nou een doedelzak was. Hij speelde een wijsje dat nu nog vaak door mijn hoofd speelt. Zijn anders zo schichtige ogen schitterden opgewonden. Van die dag af speelde hij iedere woensdagmiddag en ik lag naast hem op de warme geurige grond en hoorde de klanken slaan over de hei. Dat is het ene beeld dat ik nooit vergeten kan. Dat andere beeld is erger, maar ook van veel recenter datum.
Nooit heeft hij me verteld waar hij de doedelzak vandaan had. De enige plaats waar hij ooit speelde was de hei, en elke keer opnieuw vroeg hij mij het toch geheim te houden.
Al gauw na de eerste woensdagmiddag dat ik hem spelen hoorde, kreeg zijn vader een beroerte. Toen hij gestorven was gingen Gesinus' schoolprestaties zienderogen achteruit. Hij bleef nog drie jaar bij ons wonen. In die tijd ging ik naar de H.B.S. in de stad. Hij bezocht een naburige ambachtschool. Onze vriendschap verminderde in frequentie, maar niet in hevigheid. Op woensdagmiddag vergezelde ik hem naar de hei waar hij oude Italianen tevoorschijn toverde met zijn muziek. Ik lag met mijn handen achter mijn hoofd gevouwen en staarde naar de blauwe lucht waar witte wolken langs dreven. Nadat hij drie jaar op de ambachtschool doorgeworsteld had, pakte zijn moeder de boel in en verdween terug naar het Noorden. Mét Gesinus. In de auto van Govert Janssen werden ze naar de trein in de stad gebracht. Ik haastte me na de lessen naar het station en schudde Gesinus de hand voordat hij instapte. Hij zat onwennig in zijn zondagse pak gesnoerd. We namen afscheid als mannen. De trein zette zich in beweging naar het Noorden, dat naar mijn mening niets met Gesinus te maken had.
Hem miste ik wel een beetje. Natuurlijk. Ik ging nog wel op mijn eentje naar de hei, maar de aardigheid was er af. Ik kreeg nieuwe vrienden die beter bij mij pasten en met wie ik sprak over de meest uiteenlopende en zwaarwichtige onderwerpen. Wij praatten het heelal in mekaar, maar er was niemand bij die de doedelzak speelde.
Zo verlies je je jeugdvriend uit het oog. Ernstig is dat niet. Dood ga je er niet aan. Maar in mijn geval is de tijd niet dromerig verdergegaan. In mijn geval was het lot niet tevreden met dit geringe verdriet.
Lang ben ik Gesinus uit het oog verloren, maar een paar jaar geleden hoorde ik weer van hem op die vreemde manier, die te maken scheen te hebben met alles wat hij deed. Op een ochtend lag er op mijn mat een briefkaart met de uitnodiging naar Sauwerd te komen. Ik kende niemand in Sauwerd, ik wist niet eens waar