Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 60]Donker, Meijsing en Koolhaas lezen voor
| |
[pagina 4]
| |
strijdigheden, de twijfels. In het eerste en kortste verhaal dat voornamelijk uit dialoog bestaat, zegt de rede van de moderne intellectueel dat zijn vrouw hem geen kwaad doet wanneer zij zich opmaakt om met haar vriend uit te gaan en meer dan dat. Maar zijn hart is verscheurd en zijn conversatie voor zij zich op weg begeeft, is navenant. Donkers bezit ook het vermogen om een anekdote uit te bouwen tot een aangrijpende gebeurtenis. Doktoren verdienen geen loon, maar een honorarium uit de eerste bundel is zo'n verhaal. In de tweede bundel zijn het de anekdotes rond de verkoop van hasj en de manier waarop een man bij de organisatie van huisfeesten zijn gasten kiest, die tot Roald Dahl-achtige geschiedenissen leiden. Over Neckheim, het laatste, is misschien wel Donkers' best vertelde verhaal. De toon die hij aanslaat is beschouwend, rustig beschrijvend. De verteller, hoewel betrokken bij de gebeurtenissen neemt een superieure positie in. Donkers heeft in zijn grote voorbeeld F. Scott Fitzgerald gezien hoe je als romanschrijver een tijdsbeeld kunt oproepen. Wat mij betreft kan hij zo'n grote roman schrijven over de zestiger jaren. Maar zijn binnenkort verschijnende boek is toch weer een verhalenbundel.
Doeschka Meijsing
Duidelijk anders is de ontwikkeling van het zusje van Joyce & Co, Doeschka Meijsing. Haar debuut De hanen en andere verhalen viel zo goed dat haar uitgever er nu, na drieëneenhalf jaar al een Salamanderpocket van heeft gemaakt, en intussen is zij verder gegaan met de publikatie van een kleine en een grote roman, Robinson (1976) en De kat achterna (eind 1977). De adem van de tijd is in haar werk veel minder hoorbaar dan in dat van Donkers, omdat zij in haar verhalen veel meer naar binnen trekt, de verbeelding en de herinnering van het individu in. Het zijn dus verhalen die net zo goed vijftig jaar geleden geschreven hadden kunnen zijn, al is het normenstelsel wel dat van nu natuurlijk. Meijsing is een schrijfster die door te formuleren meer greep probeert te krijgen op haar eigen bestaan, maar dit betekent niet dat zij het als maar over zichzelf heeft, het betekent bijvoorbeeld in haar debuut dat, ofschoon haar hoofdfiguren onderling zeer verschillen in leeftijd of beroep, de zeven verhalen thematisch een eenheid vormen. In alle gevallen leeft de ik-figuur op afstand van het gebeuren dat beschreven wordt, van verhaal tot verhaal echter op een andere manier. De vergankelijkheid, het vervluchtigen van de dingen, meer nog dan het wegvloeien van de relaties dat is in deze bundel Meijsings thematiek, die dan volledig wordt gemaakt met de troost van de verbeelding en de droom. Die verbeelding heb je vooral nodig in het isolement waarin je als mens verkeert. Wie alleen is kan het beste denken, zo suggereert het mooiste verhaal, Het denken cadeau: ‘Dat we soms zelfs denken dat we een gemis hebben op te vullen dat er wie weet niet eens is? Denken in betrekkelijke eenzaamheid en comfort, denken aan iets, over iets, aan iemand, voor iemand, over iemand, dag in dag uit je zelf besodemieteren. Is het niet om razend te worden?’ (Blz. 56). De verbeelding kan de vergankelijkheid niet aan. Dat bewijst nog eens een verhaal als Temporis acti, waarin de vertelster een poging onderneemt om een verliefdheid van jaren geleden nog eens over te doen. De ik-figuur poogt in haar vriendin van nu de stille geliefde van toen terug te vinden, maar vergeefs: ‘En ik zie haar rug en weet dat alles nutteloos is, dat er geen tijd bestaat die je terug kunt halen’, etc. De eenzelvigheid die de hoofdfiguur van Het denken cadeau kenmerkt is in de twee romans veel sterker tot uitdrukking gekomen, zodat we hier waarschijnlijk wel op een wezenstrek van Doeschka Meijsing zelf stoten. Ik zeg dat aarzelend, omdat zij er zelf net als Nabokov niets voor voelt om met haar personages onder een noemer gebracht te worden. Maar als je, zoals ik, niet alleen geïnteresseerd bent in een literair werk maar ook in de ma(a)k(st)er ervan, ga je aan deze dingen niet voorbij. Robinson is een puberteitsroman, De kat | |
[pagina 5]
| |
achterna gaat over een wat langer durende ontwikkeling. Men heeft Robinson wel wat erg gestructureerd genoemd en de schrijfster zelf distancieert zich er ook een beetje van, maar ik vind het logisch dat van dit boek al enige herdrukken zijn gemaakt. Lezers herkennen in het lot van het beschouwelijke, eenzame meisje tussen enkele personages die van alles doen blijkbaar het een en ander. Als je volwassen wordt zijn er perioden waarin je ontzaglijk eenzaam bent, je raakt teleurgesteld in de mensen die je vertrouwde, je vader, je lerares, een vriendje. Robinson komt tenslotte in een vacuum terecht: de oude ordening van haar bestaan is verbroken en aan een nieuwe, persoonlijke rangschikking blijkt zij nog niet toe. De kat achterna vraagt veel meer toelichting dan ik hier kan geven.Ga naar voetnoot1 Wie beschikt over een flinke dosis emotionaliteit en wat verbeeldingskracht kan aan dit leven lijden. De vrouw die in deze roman vanuit een bepaalde gebeurtenis terug gaat naar haar jeugdjaren realiseert zich hoe vaak zij het slachtoffer is geweest van haar verbeelding en hoe ontzaglijk moeilijk het is om los te komen van de dingen die in je verleden zijn gebeurd. De twee romans vertonen ook in de afronding overeenkomst. In beide maakt de hoofdfiguur zich los van het verleden, overigens zonder plannen te maken voor de toekomst. De lei is schoon. Men kan opnieuw beginnen. | |
A. KoolhaasZijn de werken van Donkers en Meijsing nog op een hand te tellen, een overzicht van wat A. Koolhaas sedert 1956 heeft geschreven wordt noodgedwongen erg schematischGa naar voetnoot2. In zijn werk is verhouding tot de realiteit zo problematisch dat de lezer gedwongen wordt tot stellingname: accepteer ik de manier waarop Koolhaas met zijn fantasie speelt of gaat de auteur daarin te ver? Een tikkeltje verwijderd van de doorsneelezer en meer voer voor beroepslezers is Koolhaas' praktijk van de verteltechniek, die weerstanden oproept. Voor het eerste soort tegenstand is symptomatisch een artikel van Maarten 't Hart in de NRC over Koolhaas' laatst verschenen roman. De kern van 't Harts bezwaren ligt in de wijze waarop Koolhaas duidelijk realistische en duidelijk fantastische elementen pal naast elkaar gebruikt. Zo bedreigen fantasievogels het leven van een kind in de toren en klopt de hoofdfiguur de baby op de rug om hem een boertje te laten; die combinatie, zegt 't Hart, dat kan niet. Ik denk dat dit bezwaar dan ook moet gelden voor alle dierenverhalen waarmee Koolhaas zijn carrière begonnen is en die hem hebben geleerd zich in te leven in zijn zelfgeschapen personages, want ook daarin valt op hoe zeer verheven stemmingen en beschrijvingen samengaan met doodgewone taal en krasse uitspraken, vooral in de fonkelende dialogen. Wat hier voor de een een reden is om de staf over een schrijver te breken, maakt voor de andere lezer juist diens grote betekenis uit. Van de beroepslezers heeft Jacques Kruithof kritiek op Koolhaas' discussiabele manier om de emoties van de verteller door zijn verhalen te strooien. Kruithof heeft die kritiek in een doorwrocht boek, Vertellen is menselijk, uitgewerkt, maar gaat m.i. uit van een volstrekt conventionele opvatting over de rol van de verteller in een verhaal. Koolhaas' verdienste is juist dat hij dit verwachtingspatroon doorbreekt. Maar ik geef toe: dit te waarderen vraagt een ontvankelijke, open houding van de lezer. In grote lijnen is Koolhaas' werk te verdelen in de dierenverhalen die hij tussen 1956 en 1971 regelmatig publiceerde en in tien boeken bundelde en de romans daarna geschreven waarin veeleer de mensen de toon aangeven. Op deze dierenverhalen is eigenlijk geen kritiek geweest, men bewondert algemeen het talent van de schrijver om zich in allerlei vee en onvee in te leven. Verhalen als De trechter en Mijnheer Tip is de dikste mijnheer halen alle bloemlezingen met gemak. Toch is de grote belangstelling voor Koolhaas pas gekomen met zijn mensenromans. Weliswaar had hij er in 1963 (Een pak slaag) en 1969 (Ten koste van een hagedis en De hond in het lege huis) ook al geschreven, maar met De nagel achter het behang, later verfilmd als Dokter Pulder zaait papavers, is hij vanaf 1971 aan een reeks romans begonnen waarin de mens centraal staat en het (fantasie-)dier slechts hier en daar een rol speelt. Zijn eerste erkende hoogtepunt is de roman Vanwege een tere huid, uit 1973, een compositorisch meesterwerk met een heel sterke uitwerking van de relatie tussen een jongen en een meisje, die, hoewel zij absoluut materiaal zijn in de handen van een hevig geëmotioneerd verteller toch een de lezer ontroerend bestaan leiden. Het thema van de ondeelbaarheid van alle leven dat deze schrijver bezighoudt gaf hij ook rijk gestalte in het bijzonder gave De geluiden van de eerste dag (1975). Een nieuwer thema hierbij gevoegd is dat van de wedergeboorte, ontwikkeld in Een punaise in de voet (1974), voortgezet in Tot waar zal ik je brengen? (1976), De laatste goendroen (1977) en Een kind in de toren (1978). Ook in Nieuwe maan, zijn nieuwste roman die in december verschijnt, is dit thema van de wedergeboorte dominant. Sterker dan ooit zijn in deze roman Koolhaas' personages - hier een man en een vrouw - een- | |
[pagina 6]
| |
zelvige figuren, op zoek naar oervormen van het bestaan. Koolhaas barst van de emoties, hij is niet zomaar een verteller, een epicus die het over anderen heeft, maar een lyricus, die zijn eigen nauwelijks bedwongen emotionaliteit koortsachtig schrijvend in telkens nieuwe, originele werelden-in-woorden kwijtraakt.
Ik hoop hiermee duidelijk te hebben gemaakt dat deze drie schrijvers onderling zeer veel verschillen. Ik heb ze besproken in een volgorde die laat zien dat de schrijver zeer realistisch uit kan gaan van de actualiteit, zoals Donkers doet, maar ook veel kan doen met zijn fantasie, als Koolhaas. Doeschka Meijsing, zoveel bezig met het thema van verbeelding en werkelijkheid, zit daar juist tussenin. |
|