Poezie tussen licht & donker
Nieuwe gedichten van Cees Nooteboom
Wiel Kusters
Acht jaar na het verschijnen van zijn Gemaakte gedichten (1970) verrast Cees Nooteboom met een nieuwe bundel poëzie: Open als een schelp - dicht als een steen.
Nooteboom is nooit beducht geweest voor de reputatie een ontoegankelijk dichter te zijn: men vindt in zijn oeuvre o.a. een bundel met de titel Gesloten gedichten. Eén keer is er bij hem nadrukkelijk sprake van een ‘Open gedicht’, een cyclus, geschreven voor een avond ‘Schrijvers voor Vietnam’. Dat de kwalifikatie ‘open’ nu ook in de titel van een komplete bundel is opgenomen, zou kunnen duiden op een vrij groot aantal toegankelijke gedichten na of naast introverter werk. Zo is het echter niet. Eerder lijkt Nooteboom met zijn titel te willen attenderen op de ‘openheid’ óók van zijn ‘gesloten’ gedichten. Als bij Lucebert - met wie Nooteboom verder overigens nauwelijks iets gemeen heeft - komt dit werk voort uit een ‘mond die helder noemt wat donker opkomt’, het onbewuste en het nauwelijks benoembare wordt in het gedicht gestruktureerd en daardoor in zekere zin ook gerationaliseerd:
hij zo graag helder gezegd had
en die helder zouden worden als spiegels
maar die zich nog duister voordeden,
en maakten hem zichtbaar.
Een met dit citaat vergelijkbare passage vinden we in ‘Portret, zelfportret’:
En alsof ik de mist commandeer
van achter een helder paneel,
en zoveel versluierds ontsluierd
dat ik werd wat ik zocht,
als een man naast een beeld.
In beide programmatisch aandoende gedichten gaat het om het verhelderen van wat duister en mistig is. Opmerkelijk is echter dat de zich duister voordoende dingen, die zich nog niet helder laten zeggen, de dichter zichtbaar (bestaande) maken, maar dat hij van al het ontsluierde en van al het begrijpelijk gemaakte onzichtbaar wordt. Wat hij aan wezenlijks te bieden heeft, gaat bij volledige verheldering verloren; zijn poëzie staat tussen licht en donker.
Deze dubbelheid van ‘gedichten op een kier’ - open en gesloten tegelijk - laat zich in verband brengen met het voor Nootebooms poëzie belangrijke motief van de dubbelganger. Men kan m.b.t. sommige gedichten zeker spreken van een identiteitsproblematiek. Deze wordt niet alleen gesymboliseerd door een vrij frekwent gebruik van het woord ‘spiegel’; er zijn ook regels die direct spreken over een soort crisis in de persoonlijkheid, een crisis die alles te maken heeft met voor Nootebooms gedichten al even karakteristieke doodsgedachten (dubbelganger en spiegelbeeld zijn van oudsher nauw verbonden met gedachten aan de dood):
Langzaam zweef ik op de spiegels af
Pas als ik de wijzerplaat raak ontplof ik daar zachtjes:
Op p. 18 is sprake van ‘hijzelf, / wie dat dan ook was.’ Op de volgende pagina vinden we een vergelijkbare uitspraak en op p. 23 kunnen we lezen over
alleen maar dezelfde de zelfde, hij,
iemand, de uit elkaargenomen,
in gesprek met zichzelf, dromend en denkend,
waarbij ‘dromend’ en ‘denkend’ corresponderen met ‘duister’ en ‘helder’ en dus ook met ‘aanwezig’ en ‘onzichtbaar’ (zie boven; elders in de bundel kan men lezen over een ‘publieke’ en een ‘geheime’ man).
Tegenover deze desintegratieverschijnselen staat in Nootebooms poëzie een drang naar eenmaking en totaliteit, een verlangen om samen te vatten wat uiteenloopt. Al in het eerste gedicht van de bundel, ‘Rollende stenen’, wordt dit zichtbaar: winter en zomer vallen