Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Over de (ver)wording van de jongere Dürer door Leon de Winter
| |
[pagina 65]
| |
en een stiletto op weg. Liftend bereikte hij Zuid-Duitsland, waar hij geconfronteerd werd met de werkelijkheid van Italiaanse gastarbeiders (‘Nix Italia. Deutschland Arbeit. Geld machen. Italia nicht gut. Deutschland gut.’) Het gedroomde Italië bleek niet te bestaan: dat Zonnige Zuiden werd geteisterd door armoede, maatschappelijk onrecht, politieke strijd. De indrukken en ervaringen van zijn verblijf in de burgerlijke Wirtschatswunder-Bundesrepublik ‘te midden van de technologie, de slogans, de gruwelijkheden, de verpakkingen van deze tijd’Ga naar voetnoot*) veroorzaakten de doorbraak van Dürer's latente vermogen zich in woorden, zwart op wit, uit te drukken. Geleidelijk vulden de schriften die hij had meegenomen zich met aantekeningen, overpeinzingen en verklaringen. In München zag hij op een tentoonstelling houtsneden van de hem tot dan toe onbekende grote naamgenoot Albrecht Dürer uit de Duitse Renaissance; vooral de ‘gruwelijke afbeelding’ van ‘De vier ruiters van de Apocalypse’ (die hij herkende, omdat hij er een reproduktie van had gezien op een voor hem veelbetekend ogenblik, nl. het afscheid van zijn moeder) leek hem geladen met betekenis voor zijn eigen bewustworden en toekomst. Hij verliet München zonder te weten waarheen hij wilde gaan. In de trein ontmoette hij de muziekstudente Sabina, die onderweg was naar concerten in Engeland. Het fluitspel van dit meisje, de schoonheid van de composities die zij hem liet horen, onderging Dürer als de volmaakte uitdrukking van gevoelens, aan de taal voorbij. Zij gaf ook een eenvoudig antwoord op de vragen die hem al zo lang hadden gekweld. ‘Maar die jongen en dat meisje stonden daar omdat ze van elkaar hielden, die voetballer schoot in het doel omdat hij een goede voetballer was, en de machinist, nou ja, die kwam daar langs.’ Op dat moment klonk hem dat zo simpel en tegelijk zo legitiem in de oren, dat hij dacht dat de dingen nu eenmaal waren zoals ze waren en dat hij tevreden moest zijn. Door Sabine kon Dürer even geloven aan de mogelijkheid om emoties te benoemen, met eigen gedachten en gevoelens de hem omringde wereld te bezielen en misschien te begrijpen. Het samen slapen ‘als de vervolmaking van een onaardse liefde, die ons stil in elkaar deed schuiven’ leek het natuurlijke vervolg, de bevestiging van een nieuwe fase in Dürer's leven. Maar toen hij wakker werd, was Sabine met de boot naar Engeland vertrokken. De ‘verwoestende werkelijkheid’ nam weer bezit van hem; opnieuw probeerde hij te schrijven, te beschrijven, wat hij om zich heen zag: Maar wat moet ik beginnen met de mensen? Voortdurend plaats ik ze binnen een politieke context. Ik kan niet alleen maar schrijven over wat ik zie: ik kan van hun gezichten en vermoeide lichamen niet mijn gevoelens scheiden; ze leven in verbanden en verhoudingen en het zijn deze verbanden en verhoudingen die mij duizelig maken en over de geringste oneffenheid doen struikelen. Daarom kan ik zo moeilijk over mensen schrijven: omdat de politiek hen heeft veroordeeld tot blinde objecten; en de politiek is nu eenmaal oppermachtig. Ik schrijf dus over de politiek om de politiek te vernietigen. Wéér werd een bij toeval ontdekt boek een openbaring voor Dürer; ditmaal De angst van de doelman voor de strafschop van de Oostenrijkse schrijver Peter Handke. Dit verslag - door een tijdgenoot - over de zwerftocht van een ex-doelman, nadat hij een moord heeft gepleegd, maakte op Dürer de indruk van een beschrijving van de ‘werkelijke werkelijkheid’ in tegenstelling tot het lyrische verhaal van de Romanticus von Eichendorff, dat een beeld geeft van de ‘ideale werkelijkheid’. In Handke's roman herkende Dürer zijn eigen eenzaamheid en angst. Ik begrijp zoveel meer zonder werkelijk iets te weten. Besef met een duizelingwekkende, verstikkende zekerheid dat in de wereld de onrechtvaardigheid onwankelbaar heerst. En omdat de onrechtvaardigheid een uiteindelijk zinloos iets is, een storing die gangbaar is en daarom als normaal wordt gekenschetst, kan ik de conclusie niet ontwijken: er bestaat niets, er zijn, naast samenhangende misstanden, geen hoopvolle systemen of verbanden. Ik heb me afgevraagd: het gaat toch allemaal om zinvolle vragen, en vragen zonder antwoorden zijn immers zinloze frasen? In deze leegte, deze onverklaarbaarheid der verschijnselen, heeft Dürer zijn zinloze en onbegrijpelijke misdaad gepleegd. Losse gegevens daaromtrent worden, zoals ik in het begin zei, verkregen uit getuigenverklaringen en uit commentaar van de anonyme ‘bezoeker’ die zich na de arrestatie beroepshalve (?) in Dürer's lot verdiept. Tot zover een summiere poging om de inhoud van Leon de Winter's roman weer te geven. Het is echter niet alleen de probleemstelling (hoe reageert een werkeloze jongere uit een milieu dat geen gedachten en geen woorden heeft, op de als bedriegelijk en ondoorzichtig, verwoestend, ervaren werkelijkheid?) die dit boek, ondanks incidentele onzorgvuldigheid in taalgebruik, tot een origineel, zelfs gedurfd, werkstuk maakt. Het heeft een dimensie méér dan die van het verhalen van een actueel gegeven; in wezen gaat het over de verbijsterende discrepantie tussen menselijk denken, menselijke taal, en wat er gebeurt. Waar Leon de Winter in zijn literaire debuut, de verhalenbundel Over de leegte in de wereld (1976) zoekend naar woorden en beelden om zijn voorstellingswereld uit te drukken gebruik scheen te maken van elementen uit het geestelijke klimaat en de taalsfeer van Kafka en sommige Zuid-Amerikaanse auteurs, lijkt hij nu | |
[pagina 66]
| |
bewust zijn materiaal te plaatsen tegen de achtergrond van de Duitse Romantiek en de herontdekking en interpretatie van bepaalde aspecten daarvan, zoals men die tegenkomt in het werk van een aantal hedendaagse jongere Duitse schrijvers en cineasten. Thema's en figuren van onder andere Goethe (Die Leiden des jungen Werther, Wilhelm Meisters Lehrjahre), Lenz, Büchner, blijken in een nieuwe zetting nog steeds representatief voor de gevoelens van opstandigheid en vertwijfeling waarmee jongeren (en dan vooral de creatieven onder hen) ervaren dat zij in hun eigen tijd en omgeving ‘outsiders’ zijn. In de Nederlandse literatuurgeschiedenis vindt men niet zo makkelijk vergelijkbare aanknopingspunten. Het levensgevoel van de jonge mens als buitenstaander is pas na de tweede wereldoorlog een opvallend aspect in onze letteren geworden; een over het algemeen onbegrepen en lange tijd ook geschuwd aspect, omdat wij in de Lage Landen eigenlijk geen continuiteit van deze vorm van Romantiek kennen. De ‘jongere Dürer’, op weg naar zijn apocalypse (en met zijn stiletto bovendien de rol vervullend van ‘ruiter/rijder/méé-rijder van de Apocalypse’ voor zijn slachtoffer) is niet alleen als bewoner van de Hollandse Randstad, maar ook als beginnend woord-mens een ‘provinciaal’. Niet toevallig, dunkt me, noemt hij zijn alter ego in zijn eerste romanpogingen Herman. Zijn vlucht à la Eichendorffs Nietsnut is een grensoverschrijding. De Duitser, die Dürer als lifter meeneemt, waarschuwt hem bij de grensovergang schertsend om geen ‘Falsche Bewegungen’ te maken (een kleine verwijzing naar de film van Wenders, die óók een variant van de thema's ‘zwerven’ en ‘vervreemding’ behandelt?). Dürer is (dit wordt aan het begin en aan het einde van de roman nadrukkelijk vermeld) 19 jaar oud, zoals de eerste na-oorlogse protagonisten van het nog machteloze verzet tegen een door ‘onechte vaders, leiders, vrienden, afgevaardigden’ beheerste maatschappij: Arthur Muttah in De tranen der acacia's van W.F. Hermans en Frits van Egters in De avonden van G.K. van het Reve. Ook Dürer schijnt zich te willen bewegen wèg van het Hollandse binnenhuis, waar Frits van Egters dreigde te stikken, naar de Grote Wereld waar de Werkelijke Dingen gebeuren, die het tevergeefs nagestreefde doel was van Arthur Muttah. Maar Dürer is geen intellectueel, geen student zoals Arthur, geen ‘klerk’ zoals Frits (en nog veel minder een rauwe schelm à la de ik-helden van Jan Cremer). Er ligt trouwens een generatie tussen hem en deze romanfiguren. Dürer, die - nog tijdens zijn verblijf in de woonplaats van zijn ouders - op een gegeven ogenblik woorden in het zand schrijft, ‘verlangend naar een gedicht’ zoekt verheldering van de wereld, eenvoud, harmonie, werkelijkheid die de basis zou kunnen vormen van nieuwe structuren om menswaardig in te leven. Nadat hij ondervonden heeft dat de dichterlijke onbevangenheid van de Nietsnut gedateerd is en nadat Sabine, de belichaming van ‘Lieder ohne Worte’ hem heeft verlaten, vindt hij zichzelf in Handke's registratie van de verbijsterende realiteit van het nu en hier. ‘Da schweigen alle Flöten.’
Léon de Winter / foto: René Seegers.
Dat Leon de Winter er in slaagt de lezer intens te betrekken bij het innerlijke proces dat uitloopt op Dürer's uiteindelijke verdwijnen-in-zichzelf, lijkt mij een teken dat hij bezig is de in zijn debuut onmiskenbaar aanwezige beloften in te lossen.
Leon de Winter: De (ver)wording van de jongere Dürer. In de Knipscheer. 192 blz. f 23,50. |
|