Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Literatuur in Latijns Amerika 5
| |
[pagina 88]
| |
democratie van Costa Rica. Maar zelfs de geringste burgerrechten ontbreken in Nicaragua, vanouds een landje met feodale structuur. Van 1912 tot 1933 stond het onder rechtstreekse voogdij van de Amerikaanse strijdkrachten, die er als hun stadhouder de militair Anastasio Somoza achterlieten. In 1936 werd hij officieel president, nadat hij de nationalist Sandino had laten vermoorden. Diens aanhangers, de ‘sandinistas’, hebben echter nooit stil gezeten en voeren sinds oktober 1977 een geregelde guerilla, nadat ze Anastasio, zijn twee zonen en kleinzoon zijn blijven verontrusten. De familie-Somoza, nog steeds financieel en vooral militair gesteund door Amerikanen, oefent niet alleen een weergaloze terreur uit, maar heeft zich intussen ook meester gemaakt van de beslissende economische macht. Ze bezit een derde van alle grond, de lucht- en scheepvaartmaatschappijen, de meeste aandelen der fabrieken, en haar vermogen wordt op twee miljard gulden geschat. De nationale garde van zesduizend man staat geheel in haar dienst. De vroegere elite, zoals de familie Chamorro (waarvan de leidende vertegenwoordiger in januari 1978 door de Somoza-clan werd vermoord) is overgegaan tot de oppositie, gebundeld in de federatie die UDEL wordt genoemd. De verhoudingen zijn zeer verscherpt, de staatsterreur is aanzienlijk toegenomen, nadat de ontevredenheid der uitgebuite en onderdrukte bevolking groter is geworden. De aardbeving van 1972 heeft een onzegbare ellende veroorzaakt, terwijl de Somoza-kliek tachtig miljoen gulden ontvreemdde van de internationale hulpgelden. De moord op Chamorro heeft een reeks van opstanden veroorzaakt, die bloedig zijn neergeslagen. De priester-dichter Ernesto Cardenal klaagde de Amerikanen aan wegens hun medeverantwoordelijkheid voor dit terroristische bewind. | |
Costa Rica, Panama, NicaraguaOok wat literatuur betreft onttrekt Costa Rica zich enigszins aan het algemene Midden- en Latijns-Amerikaanse patroon. In verhouding tot het kleine aantal inwoners van dit land kan worden gesproken van een omvangrijke literaire produktie. Het aantal uitgevers en uitgaven is waarschijnlijk groter dan dat van de overige vijf Midden-Amerikaanse landen tezamen. En al evenmin om politieke redenen zien schrijvers zich gedwongen elders een uitgever te zoeken. Het omgekeerde is het geval: Costa Rica fungeert ook op literair gebied als een van de weinige toevluchtsoorden voor de rest van Latijns-Amerika. Het gezicht van de Costaricaanse literatuur wordt bijna volledig bepaald door verhalend proza, waarin de maatschappelijke problemen en konflikten die zich in het ook weer niet zo paradijselijke Costa Rica voordoen opvallend vaak aan bod komen. In de veertiger jaren ontstond zelfs iets dat zou kunnen worden bestempeld als ‘sociaal-realistische’ school. In snelle opeenvolging verscheen een hele serie romans en verhalenbundels van een aantal marxistisch georiënteerde schrijvers, Carlos Luis Fallas (1912-1966), Fabián Dobles (1918) en Joaquín Gutiérrez (1918), waarin het gaat over zaken als de toestanden op de bananenplantages van buitenlandse firma's als de United Fruit Company, grootgrondbezit versus landloze boerenmassa's, de dilemma's van een middenklasse die geen positie kan of wil kiezen ten opzichte van de fundamentele tegenstellingen etc. Het boek waarmee Carlos Luis Fallas in 1941 de aanzet gaf, en dat daarna ook het bekendst is geworden, is Mamita Yunai (iets als ‘Moedertje United’, de benaming die de United Fruit in de volksmond had gekregen), over de mensonwaardige leef- en werkomstandigheden op een Noord-Amerikaans plantage. Fallas wist waarover hij schreef, want hij was zelf enige jaren plantage-arbeider geweest, en was daarna aktief als vakbondsman en politicus. Het boek is meer dokumentair dan literair, - maar dit is een onderscheid dat weer uitgaat van de bij ons op dit moment heersende opvattingen - en kan worden beschouwd als een vroege voorloper van het dokumentaire literatuur-genre (de testimonioliteratuur) dat de laatste jaren sterk opkomt in Latijns-Amerika. De ingezette ontwikkeling kwam in de vijftiger jaren, die ook in Costa Rica werden beheerst door het spook van de koude oorlog, tot een einde. Tot ver in de zestiger jaren waren het nog steeds de werken van Fallas, Dobles en Gutiérrez die het gezicht van de Costaricaanse literatuur bepaalden. De laatste tien jaar is er weer sprake van een zekere opleving. Er wordt veel geschreven, vooral verhalen, en in een verscheidenheid die iedere etikettering onmogelijk maakt. Veel is duidelijk van epigoon karakter: behalve het nooit ontbrekende klakkeloos imiteren van Europese en Noord-Amerikaanse voorbeelden, zien wij nu ook de Latijns-Amerikaanse schrijvers die internationale erkenning ten deel is gevallen, (García Márquez, Borges, e.a.) net iets te duidelijk aanwezig in het werk van vele jongere Costaricaanse schrijvers. De thematiek doorloopt het gehele spektrum van existentiële en psychologische probleemstellingen tot aan sociaal-politieke onderwerpen. Bij de twee belangrijkste jongere schrijvers, José León Sánchez (1931) en Fernando Durán Ayanegui (1939), zien wij interessante pogingen tot synthese: de weergave van maatschappelijke situaties en konflikten | |
[pagina 89]
| |
met behulp van meer psychologisch getinte literaire technieken als innerlijke monoloog etc. José León Sánchez heeft in Latijns-Amerika bekendheid gekregen met het autobiografische Het eiland van de eenzame mannen (1970) waarin hij zijn ervaringen gedurende enige jaren gevangenschap beschrijft en dat de kritiek aanleiding heeft gegeven tot vergelijkingen met Jean Genet. In zijn verhalenbundel Links van de zon (1972) gaat het eveneens meestal om mensen aan de uiterste rand van de samenleving, maar dan door sociaal-politieke oorzaken. In het buurland Panamá, een van de Midden-Amerikaanse landen zonder uitgeverij, terwijl het inwonertal niet veel kleiner is dan dat van Costa Rica, lijkt - afgaande op de schaars voorhanden zijnde teksten en achtergrondinformatie - beduidend minder literatuur te zijn geproduceerd. Als grondlegger van de moderne literatuur wordt beschouwd Rogelio Sinán (1904), van wie in 1947 de roman Volle maan verscheen, een bizar verhaal over een vrouw wier terugverlangen naar een gestorven vriend psychopathologische vormen aanneemt onder invloed van het in de titel genoemde verschijnsel. Daarnaast verscheen in de veertiger en vijftiger jaren een aantal romans van Joaquĭh Beleño (1922) en Ramón Jurado (1922) met meer maatschappelijke thema's, waarbij het uiteraard vaak gaat om de aanwezigheid van de Noord-Amerikanen op een stuk Panamees grondgebied. Beleño, die zelf arbeider was geweest in de Kanaalzone, beschrijft in een hele serie romans de vernederende situatie van de Panamese arbeiders in dit stukje Verenigde Staten in hun eigen land. In de recentere Panamese literatuur lijkt het accent meer te liggen op de poëzie. Een poëzie die varieert van wereldvreemde introvertie tot uitbarstingen van machteloze woede over de Noord-Amerikaanse bezetting van een stuk Panamees grondgebied. Het laatste staat centraal in de poëzie van Manuel Orestes Nieto (1951), wiens bundel Met open vizier in 1975 de poëzieprijs van Casa de las Américas ontving, en waaruit hieronder een gedicht.
Een land waar de literatuur van oudsher wel heel sterk in het teken staat van de poëzie is Nicaragua. Een detail dat voor zich spreekt is dat volgens Nicaraguanen zelf de eerste Nicaraguaanse roman dateert van 1969. Het gaat hier om Aarde, verslindt mij van Lizandro Chávez Alfaro (1922), waarin de verkwanseling van Nicaragua aan buitenlandse belangen belichaamd wordt in de geschiedenis van twee families. De sociaalpolitieke situatie in Nicaragua is eveneens sterk aanwezig in de verhalen van Mario Cajina Vega (1929) en de verhalen en romans van Sergio Ramĭrez (1942). Behalve dat de poëzieproduktie van Nicaragua opvallend groot is, vertoont de poëzie zelf ook een zeer speciaal karakter. Wat opvalt is de, zeker voor Latijns-Amerikaanse begrippen, nuchtere, weinig retorische, soms bijna spreek-taalachtige toon in het overgrote deel van de moderne Nicaraguaanse poëzie, waardoor deze zich heel duidelijk onderscheidt van alle overige Latijns-Amerikaanse poëzie. De verklaring die hier meestal voor wordt gegeven is de invloed van de Noord-Amerikaanse poëzie via het werk van de grondlegger van de moderne Nicaraguaanse poëzie, José Coronel Urtecho (1906), die in de twintiger jaren een tijd in de Verenigde Staten verbleef en zich daar grondig vertrouwd maakte met de Noord-Amerikaanse poëzie. De sporen van Noord-Amerikaanse ‘coolness’ zijn duidelijk zichtbaar in zijn dichtwerk, verzameld onder de Griekse titel Polla d'ananta katanta paranta, en in dat van de generatie na hem, waarvan de belangrijkste dichter Ernesto Cardenal (1925) is, die tevens algemeen beschouwd wordt als een van de belangrijkste dichters van heel Latijns-Amerika.
Ernesto Cardenal is een van die schrijvers, waarvan er in het eerste deel van dit artikel ook al een aantal ter sprake kwam, die in de literatuur en daarbuiten strijden tegen imperialisme, diktatuur en onderontwikkeling in hun land. Toen hij als dichter nog maar net begon, was hij betrokken bij een mislukte aanslag op Somoza I (Later zou deze worden vermoord door een andere dichter (!), Rigoberto Pérez López.) Cardenal wist in tegenstelling tot enige van zijn medestanders te ontkomen aan de represailles en schreef Uur ‘O’, een lang gedicht | |
[pagina 90]
| |
over (op dat moment) twintig jaar Somozadiktatuur, in een vorm die typerend zou worden voor zijn hele dichtwerk: ergens tussen episch en lyrisch in en sterk gebruik makend van kollage-techniek. Na in het klooster ingetreden te zijn, schreef Cardenal vervolgens een bundel Psalmen (Nederlandse vertaling: Protest achter prikkeldraad, Ten Have, 1970 - de enige uitgave in Nederland tot nu toe; binnenkort verschijnt een bloemlezing van het overige werk bij Uitgeverij SUA). In deze eigentijdse Psalmversies wordt God gevraagd om de verlossing en oplossing van aardse sociaal-politieke problemen. In twee andere bundels uit de zelfde tijd houdt Cardenal zich bezig met de historische antecedenten van het gehele Amerikaanse kontinent: de ontdekking en kolonisatie en de desastreuze gevolgen daarvan voor de autochtone, indianse bevolking. De twijfelachtige zeeëngte (1966) is een meer dan 100 pagina's lange poëtische kroniek van de verovering van (Midden)Amerika. In Ter ere van de indianen van Amerika (1970) wordt de kolonisatie, en zijn neokolonialistische voortzetting, bezien vanuit het gezichtspunt van de indianen van zowel Noord- als Zuid-Amerika.
Vooral na een bezoek aan Cuba in 1970 keert de inmiddels tot priester gewijde Cardenal terug tot zijn meer direkte politieke opstelling van het eerste uur. Daarbij vormde zijn priesterschap geen belemmering, maar eerder een extra aanzet. Dit was het gevolg van het lezen en interpreteren van de bijbelteksten samen met de ongeletterde boeren in de kommune die Cardenal had gesticht op een eilandje in het Meer van Nicaragua. Zo is Cardenal tenslotte gekomen tot een volledige synthese van Christendom en marxisme, waarin, zoals hij het zelf formuleert, de volmaakte kommunistische maatschappij waarvan het marxisme spreekt niets anders is dan het ‘Koninkrijk Gods’ van de christelijke teksten. De poëtische neerslag van deze visie vinden wij in het lange gedicht Profetie over Managua (1974), waaruit hieronder een fragment. Maar ook, en op dit ogenblik misschien zelfs vooral, buiten de poëzie is Cardenal weer teruggekeerd tot zijn uitgangspunt: de strijd tegen de inmiddels al meer dan 40 jaar durende diktatuur van de familie Somoza, met welk doel hij onlangs nog in Nederland was. De meest recente dichters zetten de typische poëzietraditie van Nicaragua voort, waarbij de recentere Noord-Amerikaanse poëzie van bijv. Ginsberg en Ferlingheti nieuwe impulsen heeft gegeven. Bij velen vervalt de ‘cool’ en ‘beat’, bij gebrek aan een thema of een eigen visie, in enigszins oppervlakkig manierisme. Maar ook bij deze jongere generatie wordt de strijdbare dichterstraditie van Nicaragua (en andere Midden-Amerikaanse landen) gekontinueerd door dichters als bijvoorbeeld Leonel Rugama (1950), die - de derde in dit overzicht van de Midden-Amerikaanse literatuur - in 1970 omkwam in de guerrilla. Waarmee wij, tenslotte, opnieuw uitkomen bij het al ter sprake gekomen punt van de keuzen die een schrijver openstaan in een stuk ‘Derde Wereld’ als Midden-Amerika en de keuzen die ons in de ‘Eerste Wereld’ openstaan als uitgevers, besprekers en lezers van literatuur uit deze landen.
De vertalingen zijn van Arie Sneeuw. Het fragment uit Uur ‘O’ werd vertaald door Anko Kwee. | |
[pagina 91]
| |
Ernesto Cardenal (Nicaragua)
Uur ‘O’ (fragment) In april zijn in Nicaragua de velden dor.
Het is de maand van het verbranden van de velden,
van de hitte en de paardenweides bedekt met gloeiende kolen,
en de heuvels die de kleur hebben van kolen;
van de hete wind en de lucht die ruikt naar brand,
en van de velden die blauw zien van de rook
en de stofwolken van de tractoren die bomen ontwortelen;
van de rivierbeddingen droog als wegen
en de takken van de bomen kaal als wortels;
van de vage zonneschijn rood als bloed
en van de maan, groot en rond als de zon,
en van branden, 's nachts, ver aan de einder als sterren.
In mei komen de eerste regens.
Het jonge gras herrijst uit de asresten.
De modderige tractoren woelen de aarde om.
De wegen stromen vol met vlinders en plassen,
en de nachten zijn koel en vol met insecten,
en het regent heel de nacht. In mei
bloeien de malinches in de straten van Managua.
Maar april is in Nicaragua de maand van de dood.
In april hebben ze hen gedood.
Ik was bij hen in de opstand van april
en leerde omgaan met een Rising-machinegeweer
En Adolfo Báez Bone was mijn vriend:
Ze achtervolgden hem met vliegtuigen, met legertrucks,
met schijnwerpers, met traangasgranaten,
met radio's, met honden, met patrouilles;
en ik zie nog voor mij de rode wolken boven het Presidentiële Paleis
als bebloede watten,
en de rode maan boven het Presidentiële Paleis.
De klandestiene zenders zeiden dat hij leefde.
Het volk geloofde niet dat hij dood was.
(En hij is niet dood).
Want soms wordt er een man geboren in een land
die dat land is.
En het land waar deze man begraven wordt
is die man.
En de mensen die daarna geboren worden in dit land
zijn die man.
En Adolfo Báez Bone was die man.
| |
[pagina 92]
| |
Ernesto Cardenal (Nicaragua)
Katun 11 ahauGa naar eind* Katun van veel pijlen en schandelijke heersers
van treurnis in de hutten,
fluisterende stemmen,
en waakzaamheid in de nacht.
In deze katun
bewenen wij de verbrande boeken
en de verbannenen uit het rijk. Het verlies
van de maïs
en van onze leer van het heelal.
Hebzucht en pestilentie en ruwe stenen en doodskoppen.
Opperhoofd Tijgerkat. Opperhoofd Honing-stelende Beer. De jaguar van het volk.
In deze katun schrijft de chilam:
‘het volk eet stenen eet takken’.
De katun van de heffing van belastingen
van de roof van het masker,
van de roof van de schat in de maïsakker.
In deze katun dringen steeds nieuwe heersers binnen,
vijanden van de grond.
Oh bloedzuigers...
- Muskieten van de volkeren.
Leegmakers van kruiken en potten.
En hoe hard ons leven is in de wildernis, als buidelratten.
Zij minachten onze kennis van het boek van het heelal
die het volk moet beschermen.
(In deze katun wordt gelachen om onze kleding.)
Onze hiërogliefen verloren in het woud.
Zwarte gieren boven onze Beschaving.
De orkaan rukte onze huizen weg.
Onze Edelen doen graafwerk voor autowegen.
Het volk loopt gebogen, haar bergen in een net op de rug.
En de regeringen, als een grote droogte...
En wij zeggen: als hij weerkeerde
die voor het eerst een boog maakte,
gebeden
de kalender die kronieken en geschiedschrijving mogelijk maakte
en de voorspellingen van de toekomst.
Nu, nog als buidelratten.
Een trieste maan,
een trieste maan boven het oerwoud van Petén.
Onderdrukking...
Waakzaamheid in de nacht.
De liederlijke Honing-stelende Beer...
En dit schrijft de chilam, ‘hij die mond is’:
‘Nu heerst een Grote Plaag, een grote oorkaan’.
In de blauwe zee verschijnt de vin
verschijnt de vin
van de boosaardige Xooc, Haai.
Maar eens komt een eind aan de katun van de Wrede Mannen.
De Katun van de Boom van het Leven zal gevestigd worden.
- En een regering van goede wil.
| |
[pagina 93]
| |
Niemand zal het volk meer vragen minder te eten.
De Katun Verbondenheid-met-een-Zaak,
de Katun ‘Goede levensomstandigheden’.
Wij zullen niet meer fluisteren.
Het volk zal één zijn, zegt de chilam.
Velen zullen samenkomen om samen te zingen.
Er zal geen Honing-stelende Beer meer zijn.
De steen van het veld zal weer een stralend gezicht hebben.
De vierkante steen
zal een gezicht hebben.
Het volk zal zich verheugen in goede bestuurders.
Waarachtige Heren.
Overvloed in de bergen, en schitterende ceremonieën.
Dit is de tijd om bovenop de oude pyramide
te bouwen aan een nieuwe pyramide.
Harpoenen in de buik van de boosaardige Xooc, Haai.
En nooit zal het volk zonder chilam zijn.
De Chilam:
hij die de heilige teksten leest
en de nachtelijke hemel bestudeert.
- De bewegingen van Zon en Maan
om de tijd te weten voor het klaarmaken van de grond,
het oogsten van de maïs,
het platbranden van de akkers,
het zetten van de vallen,
het speuren naar de herten in het woud.
De Chilam: Hij wijst de dagen van regen aan.
De dagen waarop de mannen zingen.
Het eind van de regentijd.
Hij behoedt tegen plagen en honger.
Hij verdeelt het eten in dagen van honger.
Hij waakt over het bewerken van de stèles
ontwerpt de nieuwe tempels,
verschaft de stenen tafelen met de zonsverduisteringen.
(Uit: Ter ere van de indianen van Amerika)
| |
[pagina 94]
| |
Ernesto Cardenal (Nicaragua)
Profetie over Managua (fragment) En het gebeurde dat je in de klandestiniteit ging
en stierf in de stadsguerrilla
Alle leven maakt één
maakt één, verdeelt niet
(integreert)
Daarom gaf jij je leven
op de vijfde planeet van een middelgrote ster van de Melkweg.
Zoveel liefde
dat het belachelijk kan lijken - had Che gezegd.
Alle levende materie maakt één.
Wat anders is bevruchting?
Alle levende materie: de fusie van verschillen
eenwording van tegenovergestelden.
Ook al is de dood zo oud als de wereld
antiprotonen tegen protonen
antineutronen tegen neutronen
antimaterie tegen materie.
En in onze tijd willen ze met bazooka's
de geschiedenis tot stilstand brengen
Voorwaar, ik zeg U
de revolutie is in Uw midden
Afzijdig blijven is zelfmoord plegen zei je
in Café La India tegen je vrienden.
Temidden van de algemene tendens tot desintegratie
een tegenovergestelde tendens
tot eenheid. Tot liefde.
Onze schamele organismen - oplossing
van water en zouten, energie in de vorm van koolhydraten -
schreeuwen om eenwording.
Een tegenovergestelde tendens: de revolutie.
Daarom, Leonel Rugama, ging jij
dichter van 20 jaar in de stadsguerrilla.
Ex-seminarist, marxist, zei je
in Café La India: revolutie
is communie met de mensheid.
Verkondigt dat het Koninkrijk Gods nabij is.
Zoals een manlijke zaadcel binnendringt in de vrouwelijke eicel...
Daarom vocht jij die hele middag in dat huis.
Tenslotte is God ook Stad
(God als Stad:
de Stad van de definitieve ontmoeting
van ieder mens met alle mensen
de Stad van de voltooide eenheid en gemeenschap
de Stad van de Communie)
Voor die Stad ging jij in de stadsguerrilla
Ook is hij als een mosterdzaadje
De revolutie is ook als een cel die er twee wordt
en elk van die twee weer twee etc.
en als het groeiende embryo van een mens.
Het veranderen
van de aap in een mens, jawel.
Vanaf het eerste bewerkte stuk steen.
Texaco, Standard Oil... De monopolies
zullen uitsterven als de dinosauriërs van het Jura-tijdperk.
En in Cuba waren 25.000 bordelen
of 27.000 dat weet ik niet meer
Revolutie is de realiteit veranderen
Wij zullen Leonel Rugama de hoop organiseren
| |
[pagina 95]
| |
Mogelijkheden waarvan komputers niet kunnen dromen
Het Koninkrijk Gods tastbaar maken
Het is een wet, door de natuur gesteld,
dat niet één molekuul blijvend
meer energie kan vasthouden dan de andere -
De ekonomie van de toekomst zal zijn
om het leven mooier te maken
- Wij kennen toch de metamorfose van insekten!
Een nieuwe maatschappij
een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
en ook de produktie van vrije tijd
en met de ontwikkeling van de produktiekapaciteit
de ontwikkeling van de geest
een nieuwe mens en een nieuw lied
daarvoor stierf jij in de stadsguerrilla
een nieuwe mens die nieuwe dromen droomt.
En in Cuba zijn woorden verdwenen zoals:
Bordeel; Baas; Dienstmeisje; Pooier.
En: Speelhol; Hoer; Woekeraar.
Dit is nauwelijks nog een gedicht
Ik bedoel: er zijn woorden die de Cubaanse jeugd niet kent.
Verdwenen zijn de dinosauriërs van het Jura-tijdperk
die de hoogste wezens waren van het Jura-tijdperk
Het leven van iedereen rijker en mooier
De evolutie gaat met sprongen zei Mao
evolutie is revolutie
revolutie is geen illusie
de rups weeft een nieuw huis om zich heen
en komt naar buiten met kleurige vleugels
waarmee hij opstijgt naar de hemel
Jij Leonel Rugama met kogels doorzeefd
en naar het lijkenhuis gebracht
besmeurd met bloed en aarde schreef La Prensa
was het licht aan het einde van een tunnel.
| |
[pagina 96]
| |
Leonel Rugama (Nicaragua) De aarde is een satelliet van de maan
De Apollo 2 kostte meer dan de Apollo 1
de Apollo 1 kostte heel wat
De Apollo 3 kostte meer dan de Apollo 2
de Apollo 2 kostte meer dan de Apollo 1
de Apollo 1 kostte heel wat
De Apollo 4 kostte meer dan de Apollo 3
de Apollo 3 kostte meer dan de Apollo 2
de Apollo 2 kostte meer dan de Apollo 1
de Apollo 1 kostte heel wat
De Apollo 8 kostte een kapitaal,
maar niemand die zich daar druk over maakte
want de astronauten waren protestant
en lazen op de maan de Bijbel,
tot vreugde en verwondering van alle christenen
en zij kregen bij hun terugkeer de zegen van Paus Paulus.
De Apollo 9 kostte meer dan alle andere tezamen
waaronder de Apollo 1 die heel wat kostte.
De overgrootouders van de mensen in Acahualinca hadden minder honger dan hun grootouders.
Hun overgrootouders stierven van de honger.
De grootouders van de mensen in Acahualinca hadden minder honger dan hun ouders.
Hun grootouders stierven van de honger.
De ouders van de mensen in Acahualinca hadden minder honger dan de kinderen van de mensen daar.
Hun ouders stierven van de honger.
De mensen in Acahualinca hebben minder honger dan de kinderen van de mensen daar.
De kinderen van de mensen in Acahualinca worden door de honger niet geboren,
en hebben honger om geboren te worden, om te sterven van de honger.
Zalig zijn de armen want zij zullen de maan erven.
| |
[pagina 97]
| |
Manuel Orestes Nieto (Panama)
Tanks op de brug Op zomaar een dag
benauwt deze stad je
en ga je naar het strand
en ziet dat je land ook een en al zee is
op zomaar een dag
keer je 's middags terug naar de stad
maar om haar te bereiken
moet je
vanaf het dorp Arraýan tot aan het oude Chorrillo
een aantal mijlen door de Zone
op een dag kom je terug van het strand
en de toegang tot je stad is een brug
die een veel te grote wond poogt te hechten
op een dag kom je terug
en onder de brug is je land verdeeld
en erop
defileren achter elkaar
vijf tanks van het imperium
vijf Kanaalzone-tanks op weg naar hun forten
vijf tanks van het imperium in Latijns-Amerika
vijf groene tanks met witte sterren
vijf USA-tanks
op een dag keer je terug naar de stad
je kijkt uit naar het weerzien
en ziet indringers voor haar poorten:
de tanks 44 45 46 47 48
op klaarlichte dag
op vijf minuten van je huis
op vijf minuten van je volk
op vijf minuten van alle straathoeken
waar onze doden vielen.
(Uit: Met open vizier)
| |
[pagina 98]
| |
Jose Leon Sanchez (Costa Rica)
Het meisje dat van de maan kwam
Mijnheer,
dit is de geschiedenis van mijn zuster
die met een man meeging
toen zij elf jaar was.
Mijn zuster was moeder van een meisje
dat met een man meeging
toen zij net negen jaar was.
Mijn nicht heeft een dochtertje dat...
Mijnheer,
er moet in ons dorp
een school komen, Mijnheer, een school!
Brief, Kerstmis 1962
Pepita huilt. Juanita huilt. Rosario zit naast mij aan de waterkant en zij speelt met een bal van klei. Het is een bal van rode klei, de klei die je hier langs de kant van de rivier vindt, want mamma zegt dat zij geen geld heeft voor een echte bal. Onze hut is daar boven. Het is een hut van palmhout, zonder muren, en eronder lopen de varkens. Het is hier een en al modder. Hier in de bergen regent het elke dag, elke middag, elke ochtend, en 's avonds regent het ook. Op het palmhouten plankier, dat vol vliegen zit en gele piesvlekken, zit Chabelita en haar ogen zijn helemaal rood van het huilen. Pepita, Chabelita, Juanito en Rosario hebben geluk, want zij kunnen huilen. Ik huil nooit en als ik het een keer per ongeluk toch doe, dan slaat mamma me of pappa slaat me. Nú huilt Rosario niet. Ze huilt wel eens meer niet, want ze heeft een rare gewoonte: als ze van iets moet huilen, dan pakt ze een hand aarde en die eet ze op en dan hoeft ze niet meer te huilen. Ik wou dat ik ook aarde kon eten als ik moet huilen! Mamma zegt: vrouwen huilen niet. Pappa zegt: vrouwen moeten niet huilen. Ik ben al een grote vrouw, maar ik zou liever net als vroeger willen zijn. De tijd is voorbij dat ik nog klein was en ik om alles kon huilen, bijna net zo vaak als Chabelita, die soms alleen maar huilt omdat ze zin heeft om te huilen. Vroeger - in die tijd die nu voorbij is - huilde ik als ik honger had en dan kreeg ik eten. Ach, nú zou het ook niet helpen, want soms is er helemaal geen eten in de hut en waarom zou je dan huilen? Vaak voelt het in mijn ogen net of er een dam in zit, zo een als in de rivier, wanneer het stormt en de bomen omvallen. Maar een vrouw zie je toch nooit huilen?! Mamma huilt zelfs niet eens als ze die schoppen krijgt in haar buik als die wel driemaal zo groot is en zij op de suikerrasp begint te bijten en op de grond gaat liggen. Mamma is een vrouw uit de bergen en de vrouwen uit de bergen huilen niet.
Ik praat tegen jou, rivier, jij die altijd maar het zelfde liedje zingt boven de plantewortels in de spiegel van je water, dat steeds maar komt en gaat, en weer komt en gaat... Ik praat tegen de wolken die helemaal van bovenaf met jou meedrijven, en van nog hoger wanneer de bloemen die van de guarumo-boom vallen meedrijven. En ik praat over de dingen die in mijn hoofd zitten, net als wanneer iemand gek wordt... Mamma is heel oud en haar haar is even wit als de rook die groen brandhout maakt en haar tanden zijn uit haar mond gevallen en haar gezicht ziet er net zo uit als de grond bij de lagune, met allemaal van die geultjes waardoor het water naar de rivieren loopt, en zij heeft alleen nog haar ogen, die heel mooi en heel lief zijn, en daarin kunnen pappa en wij ons zelf zien en is het soms net of God naar ons kijkt... Af en toe zien ze helemaal donkerrood en als ik niet wist dat vrouwen nooit huilen, zou ik zeggen dat mamma denk ik wel eens 's morgens heel vroeg haar witte haar, dat net de rook van groen brandhout is, verbergt in haar schort dat is gemaakt van een jute zak en dat zij dan heel stilletjes huilt, zoals het geluid dat de wind maakt in de bomen. Maar dat mag ik niet denken want dat is een leugen en een leugen is even erg als een bijesteek.
Mamma heeft altijd een grote buik. Een keer heb ik haar gevraagd waarom vrouwen telkens zo'n grote buik krijgen, en toen nam ze mijn handen en hield ze op een paar gloeiende kolen die zij uit het vuur haalde. Mamma heeft haar benen vol blauwe adertjes die soms beginnen te bewegen of er een klein slangetje in kronkelt. En dan kan zij bijna niet meer staan van de pijn. Ik heb haar nooit gevraagd waarom zij die adertjes die net slangetjes lijken heeft, want als pappa het zou horen, zou hij misschien ook mijn handen op het vuur houden. Als mamma ziek is, geef ik haar varkensreuzel en leg ik haar in bed, en dan doen Rosario en ik samen al het werk. Ik heb al verteld dat er veel te doen is in de hut, en als mamma en pappa 's ochtends om vier uur de bergen in gaan om te werken, zorg | |
[pagina 99]
| |
ik voor de kleine, en doe ik de was, ik hak het brandhout, maak eten, jaag de varkens weg. Mamma werkt ook met de bijl en het kapmes, net als pappa en alle andere mannen die werken. Op sommige dagen komen mamma en pappa pas heel laat 's avonds thuis, met kletsnatte kleren, en dan gaan zij na het eten meteen slapen. Dan zeggen zij geen woord tegen ons, en halen ze ons niet aan, en kunnen ze zelfs niet eens lachen of aardig naar ons kijken, maar gaan meteen liggen snurken, terwijl ik de kleine de speen met suikerwater geef zodat zij hen niet wakker maakt met haar gekrijs.
Soms ben ik heel erg moe. Mamma heeft dat nooit en zij zegt dat het niet normaal is en als zij mij hoort hoesten kijkt ze heel treurig en drukt ze mij tegen zich aan, zo zacht dat zij er vast en zeker iets mee wil zeggen. De andere vrouwen hier in de bergen zijn nooit moe. Het komt denk ik omdat ik heel vroeger van de maan ben gekomen... Ik heb een witte huid, zo wit als het gezicht van de maan. De maan heeft de zelfde kleur als maïs die in de as is gepoft. Op een keer zei iemand: ‘Het lijkt wel of Micha geen bloed heeft.’ Micha. Zo noemen ze mij. Vroeger, in die tijd die nu voorbij is, toen ik klein was, noemden ze me Micaela. Zou het komen doordat ik van de maan ben gekomen en dat ik daarom geen bloed heb? Mamma kijkt vaak naar mijn geel en witte huid en zegt dan dat ik iets moet hebben want dat de vrouwen hier bijna nooit zo'n witte huid hebben als ik. En ik bloed bijna nooit, net of ik van binnen echt geen bloed heb. Weet je nog die keer dat die ratelslang mij beet toen ik bij de varkens was? Ik word helemaal koud als ik er weer aan denk! Het was op een dag als vandaag: ik was de hele ochtend bezig met het voeren van de varkens, de drie die wij hebben om vet te mesten, en ik merkte die slang pas toen hij al op mijn been zat. Oh, ik word nog koud als ik er aan denk! Zie je dat litteken hier op deze voet? Nee, niet dat. Dat heb ik zelf gedaan toen ik een keer hout hakte met een bijl die bot was. Het is dit andere litteken: mijn vader stak hier heel diep zijn mes in, net als wanneer hij een vetgemest varken zijn keel opensnijdt, en het bloedde niet. Ik gaf een heel lange schreeuw, zo lang als een nacht dat je niet kunt slapen, of zo lang als een liaan of de schreeuw van een aap die gewond op een tak zit en geen kant meer op kan. Ja, ik schreeuwde geloof ik zo van ‘ieieieie’. Maar ik huilde niet. En daarna sloeg pappa de slang dood en droeg me naar de hut waar mamma al stond te wachten. Pappa deed zijn mond op de snee en begon te zuigen net als wanneer wij door het oerwoud lopen en water uit een liaan opzuigen of biggetjes bij hun moeder. Na een tijdje kwam er dik bloed uit en dat slurpte pappa op. Toen kwam mamma en legde er een stuk rood ijzer op, zo rood als de maan 's ochtends soms is, als ik opsta om het vuur te gaan aanmaken, of zo rood als het lint aan de jurk van een vrouw in Griekenland. En van daarna weet ik niets meer tot ik wakker werd in het ziekenhuis in Alajuela. Ik begrijp niet hoe ze me daar naar toe gebracht hebben. Ik denk eerst gedragen en daarna in een bootje en daarna op een muilezel en daarna in een auto, tot ik in dat bed lag in het ziekenhuis in Alajuela waar het de fijnste tijd van mijn hele leven was. (Eusebio zegt dat het later ook weer zo fijn wordt, maar ik geloof niet dat het nog een keer zo kan zijn als toen.) O, ik was het bijna vergeten, maar ik wilde juist over Eusebio iets vertellen. Straks. In het ziekenhuis in Alajuela hoefde ik alleen maar de hele dag in bed te liggen. De andere vrouwen hier in de bergen willen mij niet geloven als ik het vertel. De andere vrouwen zeggen dat het niet waar is, dat ik lieg, dat zoiets niet kan. Maar het is echt waar! Ik lieg nooit want een leugen is even erg als een bijesteek. Alles was zó mooi daar en ik kreeg melk en snoepjes en... Wat was het daar fijn! Ik kreeg zelfs honing, die net zo zoet was als de honing die de bijen in het binnenste van de bijenkorf verstoppen, en die brachten ze me op een heel mooi bordje, zo mooi dat ik er eentje mee naar huis heb genomen, en daar heeft pappa een gaatje in gemaakt en boven de deur van de hut gehangen als versiering. Toen ik wakker werd in het ziekenhuis (ik ga nu verder met mijn verhaal) zag ik pappa die naar mij stond te kijken met allemaal licht in zijn ogen zoals wanneer de maan de rivier verandert in een brede straat, waarover je gemakkelijk helemaal tot aan de zee kunt varen en geen olielamp voor op de boot hoeft te hebben. Hij lachte niet toen hij naar mij keek want pappa en mamma kunnen niet zo goed lachen en daardoor zijn zij anders dan de mensen die daar wonen. Maar ik zag dat hij heel blij was op de manier zoals de mensen hier in de bergen blij zijn. Maar ik was helemaal niet blij toen hij zei dat we weer naar huis teruggingen. Ik ben nooit kwaad geweest op die slang die mij bijna had vermoord, nooit. Juist niet, want af en toe ga ik expres tot aan mijn knieën in de dode planten of in de struiken staan, en dan hoop ik dat een ratelslang mij weer bijt en ze mij weer vlug naar het ziekenhuis in Alajuela brengen. | |
[pagina 100]
| |
Het is daar zo fijn, in Alajuela! Er is eens een keer een dichter (zo iemand die mooie dingen zegt zonder gitaar) bij ons in de Koninkrijkszaal geweest, en die zei dat Alajuela was als de herinnering aan een kus op de handpalm en als een dauwdroppel op een bloemkelk. In Alajuela zijn de mensen anders dan hier. De mannen praten daar anders dan pappa, dragen andere kleren, lopen anders, doen anders. De vrouwen praten anders dan mamma, dragen andere kleren, doen anders. En er is iets geks. Vrouwen zoals ik die noemen ze daar niet vrouwen, ze noemen ze meisjes. En die meisjes lopen met kleinere meisjes in hun armen die net echt lijken en die ze heel mooi aankleden met witte jurken die Rosario en ik nooit hebben gehad en hun gezichten zijn beschilderd net als grote vrouwen doen en ze lijken wel gemaakt van deeg dat hard geworden is. Daar in Alajuela worden vrouwen zoals ik (en die ze daar dus meisjes noemen) de hele tijd bij hun hand vastgehouden, als zij de straat oversteken en ook als ze naar het park gaan waar grote bomen zijn net als hier en waar allemaal meisjes rondlopen met blauw en witte kleren aan en boeken onder hun arm. Het is zo mooi in Alajuela! De vrouwen net als ik daar kunnen niets. Niet koken, niet wassen, geen hout hakken of een kam bananen van de boom snijden, niet roeien in een roeiboot, en ze huilen om alles. Ze kunnen ook niet door de bergen lopen en weten niet eens wat bergen zijn. Maar de kleren die ze hebben, en de moeders! Ik zou het erg aardig van de maan vinden als | |
[pagina 101]
| |
hij maakt dat ik nog eens door een slang wordt gebeten zodat ik weer een tijdje in het ziekenhuis in Alajuela kan wonen, net als toen. Ik werd net acht toen ik daar was. Nu ben ik tien, maar ik ben niet zo veel groter geworden en ik ben alle mooie dingen die ik daar heb gezien nog steeds niet vergeten. Maar ze brengen je niet zomaar naar het ziekenhuis, nee hoor! Je moet eerst een stuk hout op je hoofd krijgen, of een slangebeet of een snee met een mes. Als je een keer iemand ziet die door een slang is gebeten of misschien wel een stuk hout op zijn hoofd heeft gekregen of een snee met een kapmes, dan moet je zeggen dat ze hem naar het ziekenhuis in Alajuela brengen. Dan zal hij zien hoe fijn het daar is!
Heel vroeger ben ik van de maan gekomen. Een tijdje geleden vroeg ik aan mamma: ‘Waar kom ik vandaan, mamma?’ Zij keek me aan - haar ogen waren die dag donkerrood -, veegde haar handen die onder het roet zaten af aan haar witte haar, maar ze begreep niet wat ik bedoelde. Toen zei ik dat alle mensen die hier in de bergen wonen ergens vandaan gekomen zijn. Eusebio, over wie ik straks nog moet praten, is uit San Carlos gekomen, daar bij de Tres Amigos. En Anastasio, die de post brengt en om de drie weken de rivier af komt en schreeuwt ‘De boot. de booooooooot’ omdat hij wil dat de mensen naar de rivier komen om hem bananen te verkopen, die is helemaal hoog uit de bergen bij de Poás-vulkaan gekomen. ‘Jij bent van de maan gekomen, kind’, en mamma wees naar de maan. Het was toen net tussen licht en donker in en de maan zag er uit als een opengebarsten knop aan de granaatappelboom die ze in de Koninkrijkszaal hebben waar wij en de andere Jehova's Getuigen elke maand naar toe gaan om te bidden voor de armen in de wereld, de armen die nog armer zijn dan wij hier. ‘Op een dag hebben wij de maan om jou gevraagd’, en opnieuw wees zij met haar hand naar de maan. De maan leek nu niet meer de knop aan een granaatappelboom maar een hart met de vorm van een bol, en toen ik opnieuw naar hem keek vond ik hem heel lief, net als wanneer ik naar mamma's gezicht kijk; hij zag er zo vredig uit midden boven de rivier. ‘Wij waren zo alleen hier in de bergen’. En mamma begon te vertellen en ik begon te dromen. Zou het net zo fijn zijn op de maan als een maand in het ziekenhuis in Alajuela? Zou het daar net zo wit en zo schoon zijn? ‘En ik zei tegen je vader: Wij hebben een meisje nodig. En iedere keer dat de maan in het water van de rivier weerkaatste ging je vader aan de kant staan, en dan keek hij omhoog, nam zijn hoed af en riep: “Wij willen een meisje, een meisje, mijn vrouw en ik willen een meisje!” En terwijl hij dat riep draaide hij zijn hoed rond boven het spiegelbeeld van de maan in de rivier. Tot op een dag de maan duizelig werd van de hoed en heel stilletjes kwam en jou aan de kant van de rivier legde en daar heb ik je gevonden. Als je vader de maan niet duizelig had gemaakt met zijn hoed, zou je altijd op de maan zijn gebleven’. Een tijdje later vroeg ik: ‘Wat zou je doen, mamma, als ik op een keer terug ga naar de maan?’ Mamma keek naar me op de zelfde manier als wanneer ze mij tegen zich aandrukt en daarmee iets wil zeggen. Zij ging met haar hand vol eelt over mijn bleke huid en zei heel zachtjes: ‘Als dat zou gebeuren, zou ik voor altijd blijven huilen...’
Pappa en mamma houden erg veel van me en daarom begrijp ik niet waarom ze mij zo vaak slaan. Op een keer, toen ik brandhout stond te hakken, zei pappa tegen mijn moeder: ‘Wij zijn rijk. Onze schat is Micha’. En dan denk ik: als mamma en pappa rijk zijn, waarom konden zij dan niet de medicijnen kopen die meneer Serafín zei, die goed zijn tegen de hoest die mij soms de hele nacht uit mijn slaap houdt. Als pappa en mamma rijk zijn, waarom kopen zij dan niet iets tegen die benauwdheid in mijn borst waardoor ik mij soms net zo voel als die keer dat ik met mijn haar verstrikt raakte in een plantewortel op de bodem van het poeltje bij de Villega's, daar die kant op, waar de rivier net zo kronkelig is als een slang, en ik bijna in de stroom terecht was gekomen. Nee, dat begrijp ik niet. Ik moet opeens denken aan wat Eusebio mij heeft verteld. Nu ja, hij heeft het me al een heleboel keren verteld. Ik denk dat het ook op dat papier stond dat hij mij een keer stuurde met allemaal letters en bloemen en gekleurde vogeltjes. Ik weet niet wat er op dat papier stond want ik kan niet lezen, maar ik gaf het aan pappa zodat hij het me kon vertellen. Pappa keek er naar, keek nog eens, en zei toen, niet tegen mij maar tegen mamma: ‘Dit papier lijkt mij een liefdesbrief, want er staat een hart op getekend. Ik zal het bewaren voor als ik in het Bureau van broeder Evangelist kom, dan kan die het me voorlezen.’ Broeder Evangelist is de zelfde die als we naar de Koninkrijkszaal gaan de Bijbel voorleest en uit zijn hoofd kan opzeggen: ‘Zalig zijn zij die wenen want...’ | |
[pagina 102]
| |
Wat zou een liefdesbrief zijn? Ik zal het Eusebio eens vragen als ik hem zie. Op een dag kwam pappa met een boos gezicht terug van het Bureau waar broeder Evangelist werkt en die avond hoorde ik hem tegen mamma fluisteren: ‘Hou Micha goed in de gaten, want zij wil de benen nemen’. ‘Goede God, hoe kom je daarbij?’, zei mamma. ‘We moeten haar in de gaten houden, precies zoals ik het zeg, want die Eusebio loopt achter haar aan.’ ‘Die zwerver die ze overal wegsturen omdat hij niet wil werken? En terwijl Micha elf is en nog niet eens borsten heeft?’ ‘Net als jij, precies zo als jij, toen je met mij meeging...’ Ik moest opeens heel erg hoesten en kon niet meer horen wat zij zeiden, maar ze werden ook plotseling stil toen ze merkten dat ik niet sliep. Ik kon de hele nacht niet meer slapen en lag steeds maar te hoesten en te denken aan wat ik pappa had horen zeggen.
Het is wel waar dat Eusebio wil dat ik met hem meega. Hij zegt dat hij zo alleen is in de hut die hij heeft gebouwd bij het ravijn. Hij wil denk ik dat ik voor hem kook, en zijn kleren was, en hem verzorg als hij ziek is, en hij zegt dat hij mij nooit zomaar zal slaan zoals pappa wanneer hij terugkomt van de drankstokerij die meneer Jacinto heeft in de Quebrada de los Azules. Nou, als dat waar is, dan wil ik wel. Hij heeft ook een heleboel aardige dingen gezegd. Dat als het goed gaat met de rijstoogst hij mij het volgend jaar meeneemt op een reisje naar Alajuela. Hij kent daar de Plaza de Ganado, het ziekenhuis en is ook een keer in de Koninkrijkszaal geweest. Hij wil ook een echt bed voor me maken zoals ze in het ziekenhuis in Alajuela hebben en niet een van palmhout waar de varkens ook in liggen, zoals ik nu heb. Een paar dingen vind ik niet zo leuk van Eusebio zoals een tijdje geleden dat hij mijn hoofd vastpakte en zijn mond op mijn mond drukte. Ik voelde zijn lelijke zwarte tanden tegen mijn tanden en rende weg om over te geven achter een bananeboom want ik vond het zo vies en als ik er aan terugdenk word ik weer misselijk. Maar hij heeft gezegd dat als ik met hem meega hij niet meer zijn mond tegen mijn mond zal doen, want ik heb hem gezegd dat ik er van moet overgeven en dat ik het gewoon niet prettig vind. Nou, als dat waar is, dan doe ik het. Ik ben zo moe van al het werk. Ik ben moe van al dat hoesten, zelfs als ik niet bij de rook van het vuur sta... Ik ben moe omdat ik niet kan huilen of aarde eten als mijn zusje wanneer zij een dam voor haar ogen voelt komen. Ik ben moe van het wachten op de dagen die steeds maar komen en alleen maar regen en werk meebrengen. In de hut van Eusebio hoef ik alleen maar voor hem te werken en dat is niet zo veel werk en ik hoef daar voor niemand anders te zorgen dan voor hem. Fijn lijkt me dat. Ik weet wel dat mamma zal huilen, maar er zijn maar twee dingen die ik kan doen: of ik ga met Eusebio mee of ik ga terug naar de maan.
Ik heb de maan al zo vaak gevraagd om mij weer op te komen halen maar hij wil niet naar me luisteren. En nu zit ik hier maar te praten, net als iemand die gek wordt. Rosario, die met een bal van rode klei speelt, weet het niet. Pappa en mamma weten het ook niet. De maan luistert niet naar me, omdat hij duizelig was toen hij me hier bracht en mij niet meer kent. Daarom ga ik met Eusebio mee. Hij heeft beloofd dat hij mij nooit zal slaan en dat ik van hem een mooi zacht bed krijg net als in het ziekenhuis in Alajuela. Hij wil ook dat wij samen in dat bed slapen. Nou, ik vind het goed, als hij maar niet 's nachts als ik slaap zijn mond tegen mijn mond doet want dan zou ik vast weer moeten overgeven. Dat is alles wat ik je wilde vertellen, maan, rivier, wind... Mamma zal huilen omdat ik naar Eusebio's hut ga. Hij komt over een paar uur met een olielampje om de weg te verlichten. Hij heeft beloofd dat hij vannacht, als wij gaan, mijn hand zal vasthouden, net als de mannen in Alaluela doen bij vrouwen zoals ik, die ze daar meisjes noemen...
(Uit: Links van de zon) |