Later is hij er echt aan het schrijven gekomen, en dat begon toevallig, of niet toevallig maar onvoorzien. Een oude vriend loste hem onverwacht een heel oude, al bijna vergeten schuld af; geen groot bedrag, maar een leuk meevallertje. ‘Wat enig,’ zei Margreetje, ‘nu kan ik eindelijk een winterjas en een nieuwe stofzuiger kopen.’
‘Een winterjas heb je nooit gehad dus dat hoeft hou ook niet,’ zei Bert, ‘en het stof ligt me niet in de weg.’
‘Bert! Monster!’
‘Nee, ik had gedacht, ik dacht zo, we gaan een stukje grond kopen.’
Gronings boerenverstand.
Dat stukje grond werd gezocht op Formentera - vanuit Ibiza te zien als een streep aan de horizon; nog verder weg, een paar bewoners per vierkante kilometer, maagdelijk, leeg en zo stil dat het blaffen van een hond op zeven kilometer afstand te horen was. Er is daar gefietst en gesjouwd, de hellingen op en af langs zandwegen en paden en waar nodig dwars door bouwland of over ongerepte rotsbodem; ze leerden er alle mensen kennen, als eigen familie, en elke meter eiland, als een eigen tuin, en tenslotte waren er dan de haast voorbestemde vierhonderd vierkante meter, met wat kromme pijnbomen er op, aan de weg naar het strand maar niet te ver van Pepe's fonda en Mona's tienda - en met, bovenal, een onbegrensd vergezicht op land en zee (Ibiza klein gemaakt aan de einder).
Dus dat was het dan; stukje grond. Wij vroegen: ‘Wat ga je daar nu mee beginnen?’ Bert zei: ‘Dat moet je door de bank spelen,’ of: ‘Dat moet je groot zien,’ waarmee hij terecht vertrouwen in de toekomst uitsprak. Het volgende jaar kon al met de bouw van een huisje begonnen worden, en het jaar daarna werd dat betrokken.
Toen het huis er eenmaal stond werd er gewerkt. Bijvoorbeeld; alleen al de titel van ‘Een broek voor een oktopus’ ontleende Bert aan de taakomschrijving die de bouwer van zijn regenput bij zijn eigen huis hem gaf. Hij schreef er ‘Het dier heeft een mens getekend’ en ‘Ezel mijn bewoner’ en een aanzienlijk deel van ‘Een groot dood dier’; en zijn werkmethode was aangepast aan de omstandigheden.
Bijvoorbeeld: ik logeerde in de Fonda Pepe en kreeg er 's morgens vroeg een homp bruin brood met een likje margarine en een likje jam en een mok koffie met geitemelk; goed genoeg, met gratis zonneschijn en zeegezicht en ruisende stilte. Dan een wandeling door het duinlandschap; ‘goedendag’ zeggen tegen twee honden, twee zwarte vrouwtjes, een kind en een ezel, verder niets, een paar vogels misschien, en dan kwam Berts huisje in zicht. Bert stond terzijde van het terras te pompen; zwengeltje op schouderhoogte, tweehonderd, driehonderd zwengelingen per dag om water uit de kunstige regenput te brengen naar de tank op het dak, dan liepen alle kranen; Bert op de rug gezien, gedachteloos zwengelend en uitkijkend over akker, etang, zee, Ibiza; één hand voor de pomp, één hand om zich de kop te krabben, hemd uit zijn laaghangende broek. ‘Hola, Lamberto!’ In het omdraaien wisselde hij rechterhand voor linkerhand zonder een pompslag te missen: ‘Hola Juan! Ik dacht net, ik dacht; dit zou best eens een aardige dag kunnen worden en zou Jan Gerhard al ontbeten hebben?’
Het ontbijt was een aanleiding om anderhalf uur samen, vriendschappelijk leuterend, in de zon te zitten met vers brood en kaas en fruit en witte wijn; dan kwam de koffie en gelijk met de koffie ook de nieuwe pastoor. De vorige - die de zieken van het eiland nog met duiveluitdrijvingen terzijde had gestaan - was eindelijk naar een oudepastoorshuisje gestuurd; de nieuwe was een mollige jongeman uit Pamplona, heel muzikaal en vroom, die voortreffelijk Castiliaans, Frans en Baskisch sprak, maar slechts een mondvol Catalaans en geen woord dialect. De enigen waarmee hij in zijn parochie spreken kon waren zijn beminde ongelovigen, Bert en Margreetje, en daarom kwam hij dan ook dagelijks even langs. Ja, hij lustte wel een kop koffie, en ja, hij wilde er wel een coñac bij. Hij had, zei hij, het aftandse kerkorgeltje eigenhandig gerestaureerd en speelde er nu veel Bach op, maar bij de slechtbezochte missen moest hij alles alleen doen; geen koster, geen koorknaap. En geen mens om mee te praten. ‘En,’ vroeg Bert, ‘versta je ze wel als ze hun zonden komen biechten?’ ‘Nee,’ zei de pastoor, ‘geen woord.’ ‘En wat doe je dan?’ ‘Ach,’ zei de pastoor, ‘de paar weesgegroetjes die ik hun dan opgeef kunnen nooit kwaad, en verder vergeef ik alles maar.’ ‘Dat is dan mooi geregeld,’ zei Bert, ‘en dat vindt de goede God ook best, anders had hij jou hier niet heen gestuurd.’ En ja; de pastoor lustte nog wel een kop koffie met een coñac er bij, en dat lustten ook de twee Zweedse bikinimeisjes die op weg naar het strand even aanwipten, en de slungelige jonge Amerikaan (een dichter waarschijnlijk) die over het muurtje kwam klimmen, en de rijpe Nederlandse dame op doorreis die iemand kende die iemand kende die Bert wel kende. Margreetje liep af en aan: ‘God, wat gezellig weer,’ riep ze, en: ‘Zeg Bert, er zwemmen nog een paar flessen
champagne in de put, wat denk je?’
‘Champan brut!’ riep Bert verheugd; maar dan zag je ineens al die denkrimpels dieper worden - dan dacht hij ècht, en zei ineens: ‘Wat zouden jullie er nou van zeggen als jullie eens allemaal naar het strand gingen - daar staat ook een heel goeie tent waar ze champan hebben, en dan ga ik intussen een beetje werken.’
En terwijl wij dan vrolijk in de zon over de landweg naar Capet aan de kleine baai gingen