Met dank aan Bert Schierbeek
Jos Panhuysen
Het boek Ik is het meest onpersoonlijke boek dat Bert Schierbeek ooit heeft geschreven. Het is ondenkbaar zonder James Joyce en de franse surrealisten, die voeren er de boventoon, ze dringen Bert Schierbeek naar de achtergrond. Maar op die achtergrond is hij niettemin al aanwezig. Men bemerkt in Het boek Ik hoe tomeloos, hoe universeel nieuwsgierig hij is, uit op informatie. Dat wordt hem in den beginne wel eens noodlottig, hij bekijkt dan de informatie nog niet critisch genoeg. In Op reis door Spanje, dat in hetzelfde jaar als Het boek Ik verscheen, schrijft hij bijvoorbeeld over Santiago de Compostela, mij bekend en dierbaar, en dat is in onjuistheid niet te overtreffen. Op reis door Spanje is herdrukt, ik hoop, dat de onjuistheid in die latere uitgave is rechtgezet. Maar reeds in De andere namen komt Bert Schierbeek uit die achtergrond van Het boek Ik naar voren en wordt hij geheel zichzelf en vindt hij zijn eigen taal, volledig en voorgoed, zoals blijkt uit De derde persoon en al zijn latere werken. Men heeft in verband met die beslist eigen taal en dichterlijk proza gesproken, dat deed hij ook, naar ik meen, zelf, maar men moet daarbij niet denken aan het gewauwel, dat men op het laatst van de vorige en in het begin van deze eeuw onder dichterlijk proza verstond. Het is zeldzaam gespierde en daarom juist dichterlijke, dat wil zeggen sterk beeldende, gedichte, dicht gemaakte, bijeen gespannen taal, zonder lege plekken er tussen. Men dient dit gespierd echter niet te verstaan als onbuigzaam of hard, die taal kan de fijnste nuanceringen tot uiting brengen, in humor en tederheid, beide vaak even onthutsend. Bert Schierbeek heeft het over de wereld en de mensen en andere schepsels, die er leven in alle wisseling en kleur dichtbij en veraf. Hij heeft bijvoorbeeld Twenthe, waar hij in Glanerbrug, gemeente Lonneker,
geboren werd, precies in woorden onthuld, de toestanden en de mensen daar, zakelijk en voor iemand die Twenthe kent als ik, die er het gelukkigst deel van mijn leven doorbracht, even precies en treffend en bepaald ook ontroerend. Met zijn taal wil Schierbeek dat, zakelijk en meer dan zakelijk, hij wil laten zien, hoe het is, hij schuwt daarbij hardheid niet, maar hij wil vooral tonen, dat de realiteit meer omvat dan wat men met het blote oog kan onderscheiden. Hij heeft, naar ik meen, de schrijver ooit gekarakteriseerd als ‘het strottenhoofd van het collectieve’, een uitspraak, die naar de theorieën van Carl Gustav Jung lijkt te verwijzen. Hij tracht met zijn taal door te breken naar het mysterie, die de realiteit in wezen is, evenals Guillaume Apollinaire en de surrealisten dat trachtten. Hij wil er een nieuwe wereld in het woord mee scheppen.
Men moet die taal om haar in haar volheid te ervaren niet alleen met geest en oog, maar ook met stem en oor lezen. In het Haagse gemeentemuseum heb ik Luc Lutz een fragment horen voorlezen uit een van Schierbeeks boeken. Tot mijn verbazing deed hij dat voortreffelijk, het was prachtig om hem en Schierbeek te horen. Luc Lutz begreep waarschijnlijk ook wat hij las. Misschien was hij gecoacht. Acteurs namelijk, die voorlezen of voordragen, kunnen wel eens met hun fraaie, geschoolde stem, door een verkeerd gelegde pauzering laten merken, dat ze het tot klank gebrachte dichtwerk niet hebben gesnapt. Bij de voordracht van Lutz werd er op de juiste plaatsen gepauzeerd, hij deed het dichtwerk recht. Dichtwerk was het, werkelijk gedicht in de reeds hierboven omschreven zin. Dat is het bij Schierbeek steeds of hij voor de televisie schrijft of voor het toneel, zelfs, als hij doceren wil, in een essay. Men leest zijn Tuinen van Zen, zijn essay over het Zenbuddhisme als een dichtwerk. Hij heeft de gegevens voor het Zenbuddhisme, dat haast eerder een afwending dan een ombuiging van het originele buddhisme is, aan het werk van de wereldbefaamde Zenkenner Dr. Suzuki ontleend en De tuinen van Zen dan ook aan Dr. Suzuki en Margreetje opgedragen. Zen, als ch'an in China begonnen, maakte op Schierbeek door zijn spontaniteit, zijn humor, zijn zakelijkheid een diepe indruk.
De Zenbuddhisten wilden niets te maken hebben met onsterfelijkheid. ‘Die willen alles in dit leven’ schrijft Schierbeek ‘in dit éne korte bestaan. Zij gaan er van uit, dat erkennen van de zwakheid van de mens de mens zwak houdt. Erkenning van een volgend leven, dat nodig zou zijn, om inzicht en éénwording te bereiken geeft de luiheid van de mens te veel kansen. Het leven is nu! De onsterflijkheid is nu! De éénwording is nu!’
Dat lijkt, althans enigermate, op hetgeen Richard Jefferies, die ook met de onsterfelijkheid in de knoop zat, in The story of my heart, schreef.
‘Er zou,’ schreef hij, ‘iets anders kunnen zijn, wonderlijker dan de onsterflijkheid en ver uitstekend boven die idee. Er zou iets kunnen zijn onmetelijk voornamer. Daar onze ideeën eeuwen lang in cirkels hebben rondgedraaid is het moeilijk woorden te vinden om de idee uit te drukken, dat er andere ideeën zijn.