gebruiken zij dan de taal? Wie zou dat angstige moment aandurven?
Als zij door een speling van het lot - wie beslist zo iets? - dit waagstuk zouden aangaan, moeten zij wel makers worden. Ze zullen hun vaste inzichten laten schieten, even ‘leeg worden’ - om Schierbeek's terminologie te gebruiken - om daarna hun samenzijn met nieuwe, andere taal te vullen. ‘Hij ziet geen hoofdpersonen meer, geen verhaal en geen “clou”. Hij zwemt rond in een baaierd van fenomenen en zal die op zijn eigen wijze gaan ordenen’ (Schierbeek). Onzin, natuurlijk. Vrienden hebben geen tijd om meer dan drie uur bij elkaar te zitten. Er zijn altijd wel besprekingen of vergaderingen. Schierbeek weet dat ook. Hij is bovendien geen wereldvreemde idealist. Hij schreef een boek over het Zen-boeddhisme, maar noemt zich geen Zen-boeddhist. Hij moet het moment kennen waarop nut en vrijheid elkaar raken, het ogenblik waarop men verder kan gaan en waarop zo vaak wordt gestopt.
Heeft de ontdekking van de noordpool - of was het de zuidpool - iets met het werk van Schierbeek te maken? Werd in de hardbevroren sneeuw een vlag geplant om aan te geven dat dit witte gebied toch zeker één keer was betreden?
Er bestaan woordenboeken vol Nederlandse taal. Van Dale, Koenen. Maar wie heeft ooit de Nederlandse taal in bezit genomen? Die is toch niemands eigendom? Wie zal ooit beweren dat hij de eigenaar is van alle regen, die ooit nog zal vallen, de regen die na zijn dood nog zal stromen aan zijn kinderen vermaken? Wie plant een vlag op het zonlicht? Iedereen kan het doen. En wie durft naar een notaris te gaan om de nimmer opgeëiste wind als zijn persoonlijk bezit te laten registreren.
Als de Nederlandse taal ooit geveild zou worden, wist Bert Schierbeek hem voor die tijd te ontvreemden. Of misschien laat Schierbeek nu al zien, dat de taal - voor wie wil - ieders persoonlijk eigendom is. Taalgeleerden kunnen fantastisch uitleggen waarom Schierbeek's werk al dan niet tot de literatuur behoort, welke plaats het inneemt binnen de geschiedenis van het proza of de poëzie, wat zijn rol was binnen zijn schrijvende vrienden: de vijftigers. Maar al die woordchirurgie leidt alleen maar af van Schierbeek's werkelijke verhaal: maak iets (of breek iets), maar doe het nu. Zijn fasicinatie met het Zen-boeddhisme moet wel voortkomen uit zijn voorkeur voor het onmiddellijke, dat wat meteen gebeurt, zonder veel plannen, zonder veel ideeën vooraf.
Wie Schierbeek wil lezen en leren zou met De tuinen van Zen en Een broek voor een oktopus moeten beginnen. Het zijn essays, heel eenvoudig geschreven. Ze missen de tumultueuze associaties met typografische zevenklappers waardoor hij bekend is geworden en dikwijls is vervloekt. G.K. van het Reve noemde het werk van Schierbeek ‘woordkakkerij’. Maar veel schrijvers hebben hun papieren, schrijfgerei en boeken het liefst netjes bij elkaar en kunnen het nauwelijks verdragen, als een ander er stikkend van het lachen een, in hun ogen, onbegrijpelijke janboel van maakt.
‘wie nu nog geen huis heeft bouwt zich er geen meer’, schrijft Schierbeek in De andere namen. Schierbeek heeft doorgebouwd. De stamelende poëzie uit De deur verschilt niet echt van zijn eerste werk; een van de vele technieken is zelfstandig geworden. Je kunt het vaak met hem oneens zijn. Ik leende De tuinen van Zen eens uit aan Jan Hanlo, die het me terug gaf met tientallen aantekeningen (met potlood in de marge gekrabbeld). Het is misschien aardig om Hanlo, die ook tot de vijftigers wordt gerekend even aan het woord te laten, zijn reactie op Schierbeek.
Schierbeek: ‘Je moet de wereld voor een doedelzak aanzien, voor je er op spelen kunt. Je moet bij wijze van spreken stapelgek worden van intelligentie om dan met de zwaai van een arm, als de sprong van een vis uit een spiegelglad meer, lucht te happen, lucht te worden, en een vliegende vogel van éénheid.’ Hanlo: ‘Wat heb ik er aan lucht te worden; is lucht te zijn meer waard dan ik te zijn? Laat de lucht maar proberen mij te worden!’
Schierbeek: ‘Alleen maar als de discriminerende functie en dus de fictie van ‘het ik’ is opgeheven, is men teruggekeerd tot ‘de elementen die ons vormden’, waarvoor wij geen andere uitdrukking konden vinden dan ‘het ik’. In een sutra lezen wij: ‘het is een groep elementen die samenkomt en dit lichaam vormt’ en de Zenmeester Ma-tsu commentarieert hier als volgt op verder: ‘Als het ontstaat, ontstaan deze elementen. Als het sterft, sterven deze elementen. Maar zeg dan niet: ‘Ik ontsta’, of ‘ik sterf’. Hanlo: ‘m.i. is het juist andersom: de elementen waren er al en ze sterven niet, maar ik ontsta en sterf.’
Zo zijn er meer notities. Hanlo vat het boek zo samen: ‘ik zie het Zen-buddhisme als een onschuldige bezigheid, die zoals alle andere onschuldige bezigheden, tot een zekere vrede leidt. J.H. Verder kan ik - wat de filosofie ervan betreft - waardering hebben voor het besef van betrekkelijkheid, dat erin tot uiting komt. Wat filosofie betreft heb ik meer waardering voor formulerende, rationele filosofen (ook Zen is overigens rationeel, het onderscheidt tussen rede en intuitie is eigenlijk onzin. En ik blijf de paradox een verbloemde nederlaag vinden.’ Het werk van Schierbeek ook een onschuldige bezigheid? Hij vermaakt een gebeurtenis tot een ervaring, zoals iedereen. Maar dan begint het pas. Iets maken, schreef ik, daar zou het Schierbeek om gaan. Maar dat maken is nooit onbepaald, hoe zou het kunnen. Door het woud van associaties en toespelingen, simpele gedichten en stellingen kan ons iets ontgaan. Is hij droevig of vrolijk?, dichtte Lucebert