Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |||||||||
Wie is Lilith?Ga naar voetnoot*
| |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
ambivalentie tegenover Panglos (= Altaal) een ‘mythologische’ grond kan geven. Lilith zelf zegt van hun verhouding: ‘De Toren van Babel op het Babylonische Oor! En tóch de stemmen horen en niet spreken en listig, listig, listig zijn tot de kracht komt...’. (p. 22). Evenzeer typerend voor Schierbeek is Liliths uitroep op p. 35: ‘Ik ben alle wijven. De oude en de jonge’. Maar op p. 27 lezen we: ‘Sedertdien ben ik de grote moeder in het lichaam van een hoer’ - wat doet denken aan de dubbelnatuur Eva/Lilith, die Lucebert toekent aan Eva's-op-weg-naar-Lilith, al handelt het hier eerder om Lilith-op-weg-Eva-te-worden, het slot van het boek in acht genomen. Deze ontwikkeling wordt voorbereid in het hoofdstuk Schuilkelder door Lilithoog, met de sfeer van een sensationeel verblijf in onderaardse ruimten, de ingewanden van een ‘moeder’: een verleidingstoneel, waarbij Liliths slangenatuur nog blijkt uit haar raffinement dat er voor zorgt, dat Panglos ‘het zachte wervelen van (haar) rug zou zien’. Enkele bladzijden verderop (p. 62) krijgt die ontwikkeling een nieuwe impuls, qua sfeer niet ongelijk aan de verleiding van Adam door Eva bij Emants: ‘Nee laat de heren komen als ze mannen zijn!... () Ik verstop me vaak in de bossen en het hooggeberte om hen het klimmen niet te laten verleren.’ In het hoofdstuk (XI) Mijn haren wisselen haar haren van kleur, en zij vervolgt (en bevestigt daarin haar natuur van reptiel): ‘Ik ruk me dan zelden los uit mijn huid, dat zoals u weet peau de pêche is maar vaak als plaatijzer behandeld wordt’. Toch komt pas in hoofdstuk (XIII) Apostolaat de radikale wending die verrast, omdat hier de zwartharigheid van Lilith problematisch wordt: ‘Nu zou ik moeten fluisteren met de stem van mijn zwarte haren...’ (p. 77) Ga naar voetnoot* Op p. 80 boekt deze verleidingskunst blijkbaar succes, want opeens wordt Adam ten tonele gevoerd en is er voor het eerst een met name genoemde Eva: ‘De Achtste Dag was juist om de kim gegaan toen hij (= God, CN) ontdekte dat Adam zich van de rest van zijn ribben had ontdaan om tot DAT reptiel te worden...’ Het laatste hoofdstuk zadelt Panglos op met de vraag wat er met de wereld moet, nu de schepping met de geboorte van Adam en Eva begonnen is: ‘Alles haakt hier naar verandering’.
Deze stof ligt ten grondslag aan het derde hoofdstuk uit Schierbeeks Het boek ik, welk hoofdstuk aanvangt met de hem typerende uitspraak: ‘... 't is dat gij en ik allen Adam zijn’ - gevolgd door het gnostisch klinkende: ‘en het vallen in ons woont’. Op deze eerste bladzijde van dit hoofdstuk (p. 47 van de eerste druk) sluit Schierbeek aan (zou men kunnen zeggen) op het slot van Chambre/Antichambre: ‘- Je hebt het koud,? vroeg God () Het kost je een rib, jongen’, waarop Adam antwoordt: ‘Ik wil alles en desnoods geen ribben’. Stilistisch verschilt het proza van Het boek ik van dat van Chambre/Antichambre, doordat de stijlfiguren (bv. parallelisme en herhaling) hand in hand gaan op zo'n wijze dat de eigenzinnige zelfwerkzaamheid van de taal èn de even eigenzinnige neiging tot taalontbinding er niet weinig door begunstigd worden. Een zin kan dan dienst gaan doen als premissezin voor een hele reeks repercussiezinnen, waardoor het proza zich ‘vanzelf’ organiseert in een vrije versificatie met als samenbindend element het ambiguë woord - en dus geen verslibrisme in eigenlijke zin, dat toch gauw tot een zekere vormloosheid voert. Natuurlijk doet zulk proza een beroep op het rechthoekige vlak (voor het eerst bij Schierbeek op p. 81 van Chambre/Antichambre) waardoor ook typografische experimenten mogelijk worden. Al deze factoren - plus een romantiek met de metafysische achtergrond die erbij hoort - dragen bij tot het ‘non-significatieve’, het ‘musische’ karakter van dit proza. De dingelijkheid van het woord vervloeit door deze stijl. Het musische veroorzaakt een vloeiende wereld, waarbinnen - tenminste bij Schierbeek - het ‘ik’ dat tot ‘wij’ moet worden het enige ‘vaste’ punt is. Het is zinnig hier te wijzen op een compositorisch element dat in Chambre/Antichambre werkzaam is, en dat met een soortgelijk beginsel in Het boek ik verwant is. Het gaat om de afwisseling der hoofdstukken. In Chambre/Antichambre neemt Schierbeek het doorstromende, continue, horizontale voor zijn rekening, terwijl Lucebert die stroom steeds doorbreekt met het ‘vertikale’, het afgeronde, het in zichzelf beslotene - al wil ik niet zeggen dat Lucebert niet ingaat op het materiaal dat Schierbeek aandraagt. In Het boek ik treft het de lezer dat ook hier de oneven hoofdstukken onderling verband hebben - het universele, algemene, mythologische - en afgewisseld worden door hoofdstukken waarvan het onderwerp ‘individueel’ is, bijzonder, ‘autobiografisch’ - maar zonder dat zij door een beginsel van continuiteit verbonden zijn: wij zien daar een soort atoomsplitsing van de ziel. Het systeem dat deze hoofdstukken aaneen rijgt berust op een soort pendeldienst tussen pantheïstische gevoelens en existentiële ervaringen, waarbij beurtelings het ik gelijkstaat met de volheid of het niets, al naar gelang het Al beleefd wordt als het niets of de volheid. Hierbij komt dat het ‘systeem-Panglos’ doorwerkt in Het boek ik - al is Panglos er als figuur niet meer. In Chambre/Antichambre typeert Schierbeek dit ‘denk-systeem’, dat op de associatie en op de verrassende sprong berust, alleraardigst in de woorden: ‘Mijn | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
neus is zo recht als een filosofie en voor mijn mond kan zelfs Panglos geen woorden vinden’ (p. 68). Of ook: ‘Weet dat de mensen het glaswerk allemaal uit hun huizen gooien omdat het de lippen is gaan vervelen’ - dit in bevestigend antwoord op een uitlating van Lucebert, twee bladzijden eerder (op p. 67): ‘Ik bevestig het met een wolk als een moeras die uit mijn mond rolt in de gedaante van een rol prikkeldraad’. Lucebert heeft voor Schierbeeks ‘pluriformiteit’ wel begrip: Lilith schaamt zich er niet voor ‘het kruisteken te slaan over haar hoofd en büste, dit alvorens een mohamedaanse gebedsformule uit te spreken. Ze relativeert en houdt zich argeloos aan het positivisme...’, - een filosofie, uit verzet waartegen juist dit soort proza gewoonlijk wordt geboren. Schierbeek getuigt ook van dit wantrouwen tegen de filosofie in een scène in hoofdstuk 3 van Het boek ik, als Adam Eva ziet: ‘Adam lag stom te kijken naar de vrouw uit zijn rib en lachte en riep plotseling in grote schrik - Heer Vader haar naam! Hoe moet ik haar noemen! God schudde zijn hoofd en zei: ze zullen het nooit weten, ze zullen het geluk niet weten wanneer ze de naam niet weten’. (p. 49). Dit ant-positivisme is de geestelijke kracht achter de romantiek die de wereld zo vloeiend, zo alzijdig-duidbaar maakt.
In dit derde hoofdstuk verschijnt Lilith pas op p. 51, en dan in haar demonische gedaante: ‘De zwarte vogel Lilith mijn vrouw’, zegt God, ‘my lovely serpent and handsome girl zij loert de haat door de hof’. Hoe gaat dat in zijn werk?
Wanneer Lilith in Chambre/Antichambre Panglos zoekt (p. 77) hoort zij hem roepen: ‘Lieve Lilith ontloop mij niet want vijf en twintig antilopen slaan op dit ogenblik op mijn bevel zes en zestig verschillende wegen in om tot boom te worden...’ - waarop zij overweegt: ‘Nu zou ik moeten fluisteren met de stem van mijn zwarte haren en ik zou mijn ogen in hazen moeten veranderen en zelf onder de staart zitten... en dan maar rennen langs de wegen die niet gebaand zijn.’ In Het boek ik krijgt God Lilith op zeker moment in de gaten (p. 52). Hij spreekt haar toe in vrijwel dezelfde woorden als Panglos in het zojuist geciteerde. De boom waarvan daar sprake is, blijkt De Boom. En hier blijkt hoezeer Lilith Eva verwant is: ‘En dit is de boom, lieve Eva en we mogen niet plukken... één boom maar! En Eva lachte en knikte en dacht: nu zou ik moeten fluisteren onhoorbaar met de stem van mijn blonde haren en mijn blanke huid en mijn ogen moesten hazen worden die zichzelf onder de staart zaten om te rennen om te klimmen en te plukken...’ - en met dit laatste woord is het slechte voornemen al geboren.
Op p. 55 van Het boek ik spreekt Lilith Eva toe (de appel is inmiddels geplukt): ‘De liefde kinderen is een eenhoorn en een oerkalf en in het midden - een tijger met scheurtanden... Heva fluistert Lilith de jaloeziën van haar ogen en oren geloken, Heva er zullen van af deze dag graanvelden in je opgericht worden en ook de ruige teelt van hoofden die er uit willen... Je zult Frau Sorge zijn en een groot Mirakel en het Oor hebben van al Adem's kinderen en het Taber-o-mater-genakel zijn... de koers blijft ongewijzigd...’ - woorden, die zij in Chambre/Antichambre op zichzelf betrekt. Het verschil is duidelijk. Als Lilith de woorden toepast op de eigen situatie, klinkt dat als zelfbeklag in bluftaal. Maar in de vorm van een voorspelling aan Eva, krijgen dezelfde woorden die tragische kleur, die de moeder der mensen ook toekomt. Hier is Lilith pas Eva geworden: in Chambre/Antichambre was dat de richting. Daar was 't zoeken naar. Zij konden elkaar niet meer ontlopen in Het boek ik.
In het tweede gedeelte van dit derde hoofdstuk uit Het boek ik vindt een splijting plaats in de ruimte. De blik (op p. 57 onder de regel wit) wordt op aarde gericht. In overluchtse streken vindt een dialoog plaats tussen God en Lilith - het is dezelfde dialoog, nagenoeg, die in Chambre/Antichambre gevoerd wordt tussen Panglos en Lilith (p. 68-71). Het heeft er de schijn van dat God hier een Dieu Horlogier is, die de wereld op zijn beloop laat, maar deze deïktische opvatting is waarschijnlijk wat al te veel eer. Een wellustige God, die zich door een geraffineerde drel in de luren laat leggen valt toch moeilijk te rijmen met een God die een zekere afstandelijkheid niet ongewenst vindt. Veeleer zijn daarom naar mijn mening gnostische principes in het geding: ‘Die me liefhebben liegen en die me vervloeken hebben het recht in hun lijf en leden staan... en ik, o, ik ben de vreemde god, die hun vreemd is, De Vreemde.’ Deze wereld is immers, volgens de gnostische opvatting, geen schepping van de heer van het Licht, maar juist die van de heer der Duisternis. De ware Godheid is integendeel het wezen dat zich met de stof niet inlaat, die absoluut een extramundane God is, en dus ook niet de schepper kan zijn van de sterren en van die hemel of hemelen, waarin de Demiurg met zijn Lilith kwebbelt. De ware God is een onkenbare God, een vreemde God: DE Vreemde. En daarom zegt onze Demiurg, deze usurpator, die eerder in dit hoofdstuk al beweerde de schepper van Lilith te zijn, dat hij de Vreemde is, trekt hij zich schijnbaar het lot van zijn schepselen aan, maar laat ze intussen wel aan | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
hun lot over. Het wantrouwen van de Ik-zegger (‘... 't is dat gij en ik allen Adam zijn’) tegen deze GodGa naar voetnoot* is dan ook best te begrijpen. Op aangrijpende wijze wordt die wanhoop in het slot van dit hoofdstuk verwoord: ‘Ik lig, een abstractie, over de wereld mijzelf’ wat direct verwijst naar een overpeinzing van Panglos (Chambre/Antichambre, p. 83): ‘Wat zou er op tegen zijn als Lilith mij opnam als bloedoffer, mij vervolgens roosterde volgens de aloude gewoonte der overoude Balsmenmannen... Het poeier zal zich wel over de winden verdelen. En het Woord zal nooit verloren gaan... In 't misbruik wordt zij sterk!... Dus mij uitleggen over alle rivieren die de aarde bevolken...’ Zinspeelt Schierbeek hier niet op een verlossing in de geest van de geciteerde woorden, wanneer hij op p. 151 van Het boek ik, woordspelingen makend op zijn eigen naam, schrijft: ‘IK LEG U SCHIER DE LIEFDE UIT DE BEEK MEOMEMYSTICA DER ALLE LEIDEN HAT’? Schierbeek en die rivieren van Panglos - wat is dat voor narcisme? | |||||||||
2.Maar ook Lucebert heeft zijn Lilith. Laten we ons bepalen tot zijn Lilith in Chambre/Antichambre en in zijn poëzie.
‘Welk cryptokomisch brein heeft deze helse machine uitgedacht? We vonden het werktuig diep in het natte gras. Een gerommel in onze handen toen wij het naar binnen droegen. Liliths tepels pikten in de mazen van het gaas, dat gespannen was tussen het muilbekken der machine. Twee driftige kippen waren zo haar borsten onder het dragend gaan.’ (Chambre/Antichambre, p. 18). Lilith als moeder dus: Eva (En die machine? In een gedicht, v.g. p. 55, lezen we: ‘als het komt / laat vader dan een foto maken / van die kleine machine / die straks schaken leert of breien’/). Lilith als Lilith - als hoer dus vinden we op p. 25 van Chambre/Antichambre: ‘vanochtend, toen ik ontsliep, zag ik Lilith weer zitten voor het raam’: een situatie, eender aan het tweede gedicht uit de Lente-suite voor Lilith (v.g. p. 42). Meer komen we uit Chambre/Antichambre niet te weten van Lilith, althans niet wat Lucebert betreft. En ook in zijn poëzie treffen we haar niet aan als vrouw van God, of als eerste vrouw van Adam - ten minste niet voor zover ik dat kan zien. Maar de slang komt in die poëzie nogal es een keer voor, en als die er is, is ook Lilith misschien niet zo heel ver weg. Toch wil ik het nog eerst proberen langs een weg, die misschien niet zo heel erg voor de hand ligt, maar die me toch een richting lijkt naar Liliths hart:
Een echte slangengodin is Medusa, en ik zou hier niet op gekomen zijn, als ik in het derde hoofdstuk van Het boek ik niet de volgende woorden gelezen had: ‘... ik Raben Ralf de Zwarte Lilith met de meduse armen...’ (p. 53). Lucebert wijdde een gedicht aan Medusa. Wij vinden haar afgehouwen hoofd, dat nóg de macht heeft mensen te verstenen als ze het zien, in het sterrenbeeld Perseus. Cepheus staande, Cassiopeia zittend op haar flonkertroon, Perseus zwaaiend met Medusa's hoofd - en Andromeda die toekijkt. De helderste ster hier is het Gorgonenhoofd, - of, de helderste? zij heeft de helderheid van een ster van de tweede grootte, althans gedurende 60 uur, want in de daarna volgende 3 1/2 uur neemt de lichtsterkte af. Ten slotte lijkt zij niet meer dan een ster van de 4e grootte, waarna dan het licht weer toeneemt in kracht. Arabische astronomen gaven haar de naam Algol. Een gol is een demon, een vampier, niet onbekend trouwens aan de Joodse mystici der middeleeuwen. En ook niet aan Lucebert, die in Chambre/Antichambre deze naam als een geuzennaam draagt. Wat is een Algolster? Het is een ‘bedekkingsveranderlijke’, zoals de sterrenkundige zegt. Een dubbelster, met korte afstanden en omlooptijden. Wanneer de begeleidende ster de hoofdster bedekt, onttrekt de lichtstraling van Algol zich aan het oog van de waarnemer op aarde. Die dubbelster in Perseus gaf Lucebert twee namen: Gol en Lilith; de afspiegeling ervan op aarde: Oog van Gol en Lilithoog. Aan Medusa wijdde hij het volgende gedicht: medusa
in haar schaduwtheeater
zijn wij haar schaduwen
wij kunnen tot zulk een zwarte macht
geraken dat zij verblindt
in het licht dat achter ons laait
ook de dampkring en de reislust
staan niet aan haar zijde
maar geloof mij ioos mij
is het niet gegeven te stikken in een opbloei
hoe vaak al ben ik gevaren
in mijn darling wijn en waar
ben ik niet geklommen tussen de koningen
loodzwaar in mijn hese hartstreek
(naar verluid hij verluit
fluisterden de st st
strengen)
maar naar dat wij steeds reven
dat wat ons te kort is
bijv. ons lichaam achter haar spieraam
| |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Foto boven: Bert & Thea Schierbeek / foto: Anthony Akerman.
Bij sommige gnostici bestaat de opvatting dat een beeld van het licht in de duisternis beneden geprojecteerd wordt en daar vastgehouden wordt door de machten die de Heer des Lichts bestrijden. Weliswaar maken zij zich alleen maar meester van een verbeelding, een weerschijn of afschaduwing van een ‘hoger’ iets, maar die zou als schijn of projectie toch een substantieel karakter hebben. Aangezien in 1951 - jaar waarin dit gedicht in de bundel Triangel in de jungle verscheen - de tv nog niet bestond, bedient Lucebert zich van het begrip ‘Schaduwtheeater’ om deze moeilijke voorstelling van zaken door een vergelijking te vereenvoudigen. Het gaat erom duidelijk te maken dat het geprojecteerde het karakter heeft van een vorm die op aarde de gedaante van een weerschijn van de godheid aanneemt. Gol, de begeleidende ster, verduistert het licht dat de hoofdster, Lilith, uitstraalt. Zijn projectie, schaduw valt op aarde en neemt daar de gedaante aan van een weerschijn van Gol (= Lucebert). In het licht van de aarde dat achter hem straalt, kan zo Medusa worden verblind, de slangengodin die we met Lilith mogen identificeren. Eenmaal op aarde, waar het leven hem een ‘opbloei’ is, weigert de neergedaalde terug te keren naar zijn lichtbron: gebrek aan asem heeft hij niet, reislust, wijn en de ‘koningen’ verschaffen hem, als ‘nar’, volop bezigheid, al verzwakt het hart (die strengen - zijn dat de schikgodinnen? De draden die zij in handen houden?). Heel zijn conditie wordt immers bepaald door zijn verblijf hier en maakt hem bewust van het tekort dat het menselijk bestaan nu eenmaal aankleeft, en daarom houdt hij zich het beeld van oorspronkelijke glorie voor als beeld voor zelfvervolmaking. Zó zijn er dus voor Godheid en Afschaduwing twee ruimten: hemel en aarde - afgrond en lucht - vol en ledig leven, die samen moeten worden gebracht in die ene ruimte van het ‘volledig’ leven, dat in poëzie kan worden uitgedrukt. Lucebert keert zich tegen het dualisme, dat alle gnostische systemen eigen is, maar bedient zich daarbij van hun eigen opvattingen (niet ongelijk aan sommige christenen, die God en duivel met elkaar willen verzoenen: Origenes, Papini). Het dualisme verleidt er immers juist toe wijn, koningen en reislust te laten voor wat ze zijn en te streven naar het hoog, hemels maar ledig leven. Verliefd wachten de in aardse kluisters gevangen geesten op het moment dat ze terug worden geroepen in het zojuist verlaten Rijk van het Licht: geheel anders dan Lucebert: | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Links Bert Schierbeek; rechts Lucebert.
zo diep gezonken
de duizenden in slangenkoppen uitgelopen
tot diep in het nachtelijk paradijs
etend het eigen kokskind of
het lekkers door de neus geboord en
gauw staande dat etend
zij maken zich daarna grijs en rimpelen zich dronken
belust op en onder de razende opperman
en als de laatste ster die nog straalde
uit het plezier der vruchten hun afvalt
en hun roep:
BEDEKT HET BEDEKT HET heeft
verpletterd hun lippen zien zij verliefd
hoe voor een ieder een worgengel zich uit de wolken werpt
In het schitterende gedicht elegie voelt Lucebert het gebed van de ‘exotische bloemenschikker’ als een directe aanslag op zijn leven: maar wat dan is deze eenzaamheid
mijn bestemming en zuiver gestemd zijn zeggen de wijzen
dat is wel waar maar ook zij is 's nachts appels betasten in de tempel
daar opgesmukt met biddende handen oostwaarts
gelijk de exotische bloemenschikker bidden de oostewind
dat hij het vlamvervig het gorgonenhoofd schaloos schiet
Maar nu op zoek naar Lilith! Deze die door een huidziekte tot Eva metamorfoseert. We kijken naar de eerste strofe van seizoen: over de statige sterrenbeelden
honger hitte dorst en koude
bloeit lianenspel ons lichaam
langzaam sterft de oude kennis
ruisend sneeuwt het slangenschubben...
En dan naar oogst, - een paar regels maar: nacht, de zomer gaat dood in de nacht
krampachtige veren vallen...
Mogen we Lilith met slangenschubben in verband brengen, de engel die Lucebert is, brengen | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
we zonder gewetenswroeging in verband met vallende veren. En dit met des te groter zorgeloosheid, waar het ons hier niet ontgaat, dat bij ontstentenis van de slang hier toch een regel, - de eerste - in de vorm van een serpentinisch vers gegoten is: een vers waarvan begin en einde gelijkluidend zijn. Wie is mijn duiveglans in het volgende gedicht anders dan Lilith? mijn duiveglans mijn glansende adder van glas
mijn viervoetige narennen mijn kneedbaar
smeltpunt op de pupillen ruworige
heester onder mijn handpalm deze
deze stem is van stamelen een lichaam
een vochtig voortvluchtig lichaam
Ook nu beperk ik mij tot de eerste strofoïde, maar maak nog graag de opmerking dat in de volgende een vers voorkomt met een serpentinisch karakter (‘denkt de rechtvaardige zingende de slechte zingende denkt hij’). En verder vraag ik aandacht voor de woorden ‘deze stem is... een vochtig voortvluchtig lichaam’, waarmee natuurlijk het gedicht wordt aangeduid. Maar: rivieren hebben dat ook, een vochtig voortvluchtig lichaam, en ik kan de gedachte niet van me afzetten, dat rivieren en Lilith iets met elkaar van doen hebben. Ze komen vaak in Luceberts poëzie voor, die rivieren, ze hebben een openbarende functie blijkbaar, en onder hen neemt de Elbe een zeer voorname plaats in. Ik zet een paar citaten naast elkaar, waaruit kan blijken dat de beeldspraak daar met Lilith te verbinden is:
Uit meditatie op een mond vol builenbal: de beken hebben hun slangen geslacht
Uit gedicht (v.g. p. 155): ... een slang
zacht vertrekt uit zijn zwangere staart als de beken
uit hun drabbig foedraal...
Rivieren metamorfoseren - zoals slangen zich losmaken uit hun huid. Uit de rivier: maar een adder de lichtgeaderde rivier spartelt en
knaagt aan het wenende vlees van de wind...
Rivieren hebben een stem - een stem die roept en lokt: dat hebben ze met het gedicht gemeen. Ze hebben een vochtig voortvluchtig lichaam: dat hebben ze met de slangen gemeen: ze hebben van alles met Lilith gemeen! Stelt u zich een engel voor, vallend uit de hoogte: weer vallen de zon en de seine
de nijl en de elbe voorbij...
Wat de engel Lucebert van de hoogte uit hier op aarde herkent, is die lichtgeaderde slang, Lilith - een spiegel waarin hij het eigen beeld bewonderen kan. Als dat zo is, dan houdt hij niet alleen vast aan de ‘projectietheorie’ der doceten, maar ook aan deze, die vooral de harranieten aanspraken: dat het Licht, verliefd op die schone weerschijn van zichzelf in de Duisternis, vrijwillig in die chaos neerdaalt. In dit licht beschouw ik de mededeling niemand is gezonden
woorden te wegen en te bezien
men strompelt vrijwillig
van letter naar letter...
(uit: nu na twee volle ogen vlammen).
Dit combineren van verschillende ‘neerdalingsprincipes’ bij Lucebert is niet vreemd, als men bedenkt dat 't bij de syncretistisch denkende gnostici ook niet vreemd was. Daarbij is Luceberts ‘gnosticisme’ toch eerder een psychologische en maatschappij-kritische conceptie dan een religieuze - al heeft de mythologisch/metafysische achtergrond, hoewel gelijk gesteld met nulkommanul, meer betekenis voor hem dan bv. de Oudheid had voor de renaissancist. De sensatie van ‘een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’ uit te drukken, is geen geringen zaak. Dit doen en dit ook kunnen, duidt op een bijzondere gevoeligheid voor de geest van de na-oorlogse tijd. Inmiddels maakt dit narcisme het ons mogelijk, de spiegel zelf es te bezien: het wateroppervlak dat nu eens stil is (de schoonheid van een meisje), dan kabbelend of in heftige beroering (op het gors) - al naar gelang de gemoedsstemming van het gedicht, - of moet ik zeggen: al naar gelang de gemoedsstemming van deze Narcissus? Hemel en aarde in één ruimte te vangen, daarvan zelf het middelpunt te zijn, het boven-even-hoog, als het beneden-net-zo-diep - of: de ruimte van het volledig leven uitgedrukt, is dat niet visser van ma yuan?
Een psycho-analyse, toegepast op Lucebert - niet deze van vlees en bloed, maar die van papier en inkt - zou opheldering kunnen brengen in het mechanisme van deze ‘papieren’ ziel. Wat daar zichtbaar wordt in die slang, die rivier, dat water, is de projectie van de eigen vrouwelijke component, de eigen ‘meisjesachtigheid’ die een naam krijgt: Lilith en die tegemoet komt aan de wensvervuUingsdroom van deze engel. De meeste eigenschappen van Lilith kennen we inmiddels al. Ik plaats ze nog even in een reeks, en geef de nodige aanvullingen, uiteraard aan | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
de hand van gegevens die Luceberts poëzie ons verschaffen: Lilith is een demonische macht, met als attributen de uil (ook bij Lucebert), de slang, de rivier, Medusa, een ster, het gedicht zelf. In beginsel is zij zo mooi als de narcist maar wil, maar ook zeer trouweloos, want een hoer (In lente-suite voor Lilith komen alweer serpentinische verzen voor, of verzen met een serpentinisch karakter: luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister
die liebe suite van delibes ka ka
zon zon zon zij is de lila kieuw de leliezon
Zij is zeer kinderlijk (de kleinegiechelversierdevitrinelilith), zeer aantrekkelijk, ook voor asceten (geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen). Zij is Salomé, de sfinx, de Blaue Engel, Marilyn en B.B.: zij wordt algemeen veracht en verheugt zich tegelijkertijd in een grote populariteit (daar dragen de orgels haar achterna). Aan haar bestaan komt een einde, wanneer zij zich als Eva, - de duif, de moeder - ontpopt. Maar zolang zij Lilith is, is zij - bij alle schoonheid - een bedreiging voor de man. In fantoom daalt zij neer in deze zeer kille, winterse wereld. Zij is daar het raadsel van de schoonheid, van de storende macht ervan: zij verblijdt en verschrikt. Zij verhit de verbeelding, hoezeer ook de koude van deze wereld die de hare niet is, haar, al neerdalende, eigen wordt. Fantoom drukt uit dat er grenzen aan de schoonheid moeten zijn: dat schoonheid, die zo'n ‘Orkan im Geist’ (Rilkes definitie voor genie) der mannen teweeg brengt, zelfs bij een Johannes of een H. Antonius, van maatschappelijk oogpunt gezien (maar dan ook alleen van dat oogpunt uit!) onwenselijk is, wat zeg ik? ondragelijk! Een bedreiging voor de eigen en voor de gevestigde orde. Maar dát is precies wat schoonheid ook wezen moet voor een dichter! | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
fantoom
ontoelaatbaar mooi en tegen alle maten
van de verwachting en de denkkracht
en met het bevende gebeente van de lichtbron
der liefde - een schim - ja meer dan een schaduw
maar toch minder dan lichaam - een schim
staande op de hoog in de lucht vertragende
verlammende ladders der herfst en daar het
verdriet: zijn kleefrige scherven regenend
om den diamanten pijnboom heen en oh de zo blauwe
de diepblauwe roos de geliefkoosde dood en ook
weldra van de winterse tatouage de klagende draak
maar hoe onverdragelijk mooi en tegen alle regels
van de vertedering en de hevigheid
een schim - een vijand - een schuiflende grijns
Terug naar de furie Medusa, Gol en de nimf Lilith, in een paar regels uit elegie, waarin Lucebert het idealisme uitdrukt van de engel die afdaalde, niet om direct weer rechtsomkeert te maken, maar om het leven hier een beetje te veredelen: altijd één gedachten één bedoelen had mijn geest:
nog eens en dan voorgoed een nymph te
kweken van een furie
ofwel te ontlokken een zuivere schim
aan een vervuilde schepping
Een taak die misschien weggelegd is voor Parcival. Nog even dan de veren, de schubben en de metamorfose van slang tot duifGa naar voetnoot* in de laatste regel van parcival
tenslotte zijn de tempelreinigers gestorven
van verre schijnen de drempels nog of zijn
het conservenblikken ambrozijn
ongeopend en goud eeuwen geleden geofferd
fortuinlijke dwaas achtergelaten voor later
tegen rovers houd ik het geweer geschouderd
een roodgemutste ruiter kreunt in het kreupelhout of
ruisen de eiken zo of zijn het mijn oren
die horen het hart aan de pijnboom gehangen
met wonden als vijzels kuipen en karnen
of is het vanuit de wijwater-centrale
het psalmodiëren van volautomatische motoren
nooit zal het meer nodig zijn te slapen
ongeborgen voor de verborgen god
heb ik mijn naam tussen de sterren gezet
en mijn lichaam temidden van de bloemen
mijn oog is een onverzadigbare spin
aan het rag van mijn dromen dwalend
en nooit meer slaat een logge deur
dicht in mijn geleliede gedachtengang
maar eens moet ik gaan jagen
als het wintert nadat
op het zwarte bed van de einder
de wolken zijn ingeslapen stuiptrekkend
als sluimerende katten
het sneeuwstormt dan dra mijn oren huilen
wolven hinken bevroren door het woud
in klamme holen murmureren uilen
en ik? wat ik dan vind of vang
is buit en offer beide:
de tot duif ontduisterde slang
Narcistische liefde kent volgens Freud vier vormen:
Om onze psycho-analyse te besluiten: Lucebert bemint het beeld van wat zou kunnen zijn, en dan niet bij achterwaartse blik met de gevoelens van smart, spijt en rouw die erbij horen, maar met de blik van de nieuwsgierige, op de drempel van een nieuwe tijd, een beloofd landGa naar voetnoot*. Het is een merkwaardige coïncidentie. Lucebert en zijn rivieren en in vrijwel dezelfde tijd: Bert Schierbeek met dezelfde metaforiek. Waarbij komt dat zijn naam zich ook mooi leent voor de narcistische woordspeling die we hierboven uit Het boek ik citeerden. Het is duidelijk dat het beeld hem nog lang bezig hield: in het laatste hoofdstuk van Het boek ik spreekt hij van de rivier de Ofri, die? hij? gelijk? stelt? met? de? rivier? des? Heren? de? Chebar?, en het is deze rivier die in De andere namen aan Schierbeeks narcisme tegemoet | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
komt. Spontane generatie, wederzijdse beïnvloeding of gelijkgestemdheid door ‘contact’? Wie zal het zeggen? Op p. 29 van Chambre/Antichambre lanceert Lucebert zijn (misschien wel eerste) rivierenmetafoor:
‘zij die verwachtingen koesteren, zij gaan hun huis in met lemen schedel en zij weten de voorzienigheid heeft er niet in voorzien dat vandaagdendag een brandende engel plotseling, zonder aankondigingen, bezit neemt van twee rivieren, hen bundelt, spaken van de lucht, u weet wel, die diepblauwen, om hun golven vouwt om hen na dit wrochten met een enkele ruk aan een bessentak ver weg het heelal in te slingeren...’ Dat zijn twee vochtige, voortvluchtige lichamen, twee slangen, twee gedichten, twee dichters: twee sterrenbeelden, samengebonden tot één Algolster. Lucebert deelt hier broederlijk de narcistische metafoor met Schierbeek, wiens narcisme evenzeer is gericht op wat zou kunnen zijn: ‘alles haakt hier naar verandering’ zegt Panglos op de laatste bladzij van Chambre/Antichambre. De na-oorlogse tijd wekte grote verwachtingen. Dan kan men geen vijver met stilstaand water gebruiken. In een wereld die zich vernieuwt, is verandering de norm en dan haakt de dichter naar een vochtig, voortvluchtig lichaam.
Leiden, 2 april 1978 |
|