| |
| |
| |
Mist
Steven de Recht
Hij had het allemaal uitgerekend. Wind precies Noordwest, een knoop of tien, airspeed op de meter 90 knots, 5o erbij voor de variatie, dat werd een kompaskoersje van twaalf graden op de kop af. De Jeppesen rekenschijf kwam op anderhalf uur hangen en dat eigenwijs stuk vreten aan de bar was het daar mee eens. ‘Als je tenminste koers kon houden’, zei hij; hij wèl met zijn handel in fijne vleeswaren in het Ignatius-Ziekenhuis. Moet je je voorstellen dat zo'n drankneus op je afkomt met een lancet in zijn bibberende vingers.
Er zat een konijn op de taxistrook, roerloos, een oor draaide in de richting van de kist, het andere bleef staan. Een meter of wat voor de naderende cirkel van de propeller, zoevend en gonzend in de warme lucht, draaide het beest zich rustig om en verdween in de struiken. De vlieger keerde de kist haaks op de baan, nog een eind van de strip af, want er zaten er nog een paar in het circuit.
Hij deed zijn checks.
Trim draaien in take off positie, een streepje op het wiel in rood balpoint. De klemmoer van de gashandel aandraaien met duim en ringvinger van de rechterhand, de rode mengselknop dicht, het mengsel benzine en lucht vol en rijk, vet en warm.
‘Benzinekraan?’, zei hij hardop, ‘open.’
‘Benzine?’ ‘Vier uur, een kwartier.’
‘Flaps?’, hij drukte op de schakelaar, bonkend schoven de panelen uit de vleugels, helemaal uit, 30o, toen weer terug, ‘Check.’
‘Instrumenten?’ Alle meters werkten, naalden wiebelden.
‘Okee. Riemen? Vast. Ramen ende deuren? Dicht en gesloten. Roeren hardstikke vrij, geen konijnen tussen ailerons. Caburateurvoorverwarming uit en huppakee starten maar.’
Hij gaf wat gas met zijn rechterhand, reed de strip op en tikte met zijn wijsvinger tegen het bolkompas aan de voorruit. Hij sloeg een vlieg dood tegen het plexiglas, vervelende vlek verdomme, draaide het stuur in de middenstand en gaf rustig vol gas.
De kist begon langzaam te rijden, steeds vlugger, hij moest stevig voeten geven om recht te blijven. Kleine graspollen werden molshopen, gaten werden kuilen en opeens was hij los. ‘De kist vliegt zichZELF los’, zei Gerrit steeds tijdens de instructie, ‘Niks forceren, net als een wijf wat eerst niet wil.’
‘Ja, meneer.’
‘Zit dan niet zo aan dat ding te hengsten, het is je piel niet, man!’
Hij draaide het wiel van de trim tot de druk op het stuur afnam, nam een pietsie gas terug, snelheid 75 mph, en keek naar buiten om te zien of hij de baan recht afvloog. Hij zag de chirurg op weg naar zijn auto op de parkeerplaats en dacht dat de havenmeester naar hem zwaaide. Op 500 voet levelde hij af, nam gas terug bij 80 mph, draaide in bij het rode tegeldak van de steenfabriek, dacht ‘Wat draait dat ding toch lekker’ en begon zijn klimvlucht, volkomen uitgebalanceerd, het vliegtuig als een cocon om zich heen, reagerend op iedere millimeter bewegen van zijn vingertoppen.
Boven het veld drukte hij de tweede stopwatch in op het stuur en klom de blauwe lucht in, behagelijk warm in de kleine cockpit.
In de myriaden zilveren spetters op het Haringvliet trokken bootjes een kleine streep. Zeilboten met veelkleurige spinnakers, op weg naar de Moerdijkbrug, een paar zwarte potloodstrepen over het water met zigzag-lijntjes daartussen. Hij zag de hekgolf van een groot jacht, breeduit en wit schuimend dwars over de witglinsterende punten en strepen, een Duitser met poen, pet op zijn hersens, zo'n platte met een korte klep.
Op 3000 voet passeerde hij de nieuwe spaarbekkens in de Biesbosch, ingedijkte gaten in het groene land en het water, aan elkaar geregen door de dunne lijnen van hoogspanningsmasten. De rechte sloten en lange weilanden van de Alblasserwaard naderden voor hem en in de verte zag hij al de witte gashouder bij Utrecht, ‘Olivetti’ in koeien van letters.
De motor liep 2300 toeren, bromde tevreden omdat er geen ijs was in de carburateur, lekkere koude lucht en vluchtige benzine. Hoogte 3000, snelheid 90, richting OK, positie bekend en rechtvooruit de breinaald van Lopik, overeindgehouden door dunne draadjes garen, vastgelegd met platte knopen om houten haringen, van deze hoogte af onmogelijk te zien.
En nog meer rechte lijnen en weilanden.
Hij verveelde zich.
‘Amsterdam Information, this is Pappa Hotel Victor Sierra Delta, I'm practicing radio, can you accept me?’
‘Waarom ook niet’, dacht hij, ‘Die lui hebben het toch niet druk’. De radio stond op de juiste frequentie en boven zijn oor ruiste de luidspreker tegen het monotone dreunen van de motor in. ‘Pappa Siera Delta, Amsterdam Information, reading you faif go ahead’, een vermoeide stem, zeker van de thee gehaald, nou moest hij het wel even goed doen.
‘Amsterdam Information, Pappa Sierra Delta good afternoon Vee Ef Er flight from Seppe to Texel, position over Breukelen, estimated time of arrival two thirty.’
‘Pappa Sierra Delta, do you intend to enter Sjiphol area?’
‘Pappa Sierra Delta, negative, flying right beside your terminal area.’
‘Pappa Sierra Delta, thank you, stand by on this frequency.’
Stilte boven zijn hoofd, af en toe onderbroken door statisch electronisch gekwetter, totdat er een vent inkwam, ergens boven het IJsselmeer. Weer een arts zo te horen aan het afgemeten Engels. Hij kwam zijn kant uit, moest in Hilversum wezen.
‘Pappa Sierra Delta, Amsterdam Information.’
‘Pappa Sierra Delta.’
| |
| |
‘pappa Sierra Delta. Traffic reported your direction. Suggest you descend to 1000 feet.’ ‘Pappa Sierra Delta, will descend to 1000 feet, dank u voor de tip.’
‘Niks te danken hoor’, een duidelijk Amsterdams accent.
Stilte. Links onder de tip van de vleugel zag hij de banen van Schiphol, de gebouwen, briefkaart in kleur. De controleman zou weer terug zijn naar zijn thee, met één oor luisterend naar de radio en het andere naar de grappen van zijn collega's.
Hij vloog. Links de rode, bruine kleuren van een grote stad, Amsterdam, rechts het IJsselmeer met binnenvaartschepen, witte strepen achter zich aan.
Hij zat laag, duizend voet maar, zag een vrouw op het dek de was ophangen, zwaaien naar hem. Hij gooide het toestel in een scherpe bocht, gaf wat gas bij en draaide, pas op de plaats, een pirouette om haar heen, in de lucht.
Hij voelde hoe sterk zijn vleugels waren, hoe ze deden wat hij wou, draaien om zijn as, boven een bewegend punt beneden, een vrouw, een schip. ‘Zag je dat vliegtuig, die kwam speciaal naar mij kijken, da's beter dan wat jij doet meneertje.’
‘Rijke uitslover’, meer zou de schipper niet zeggen, zo jaloers als de pest.
Monnikendam lag onder hem. Rechts Marken, met dijken vastgelijmd aan het vasteland; hij wist zeker dat het zwanen waren, de witte stippen daar beneden in de luwte.
Hij vloog gelijk op met de trein naar Hoorn, gele morsestreep in het groen. De passagiers zouden hem zien, misschien zou een kind naar hem zwaaien.
Toch kreeg je er een beetje hoofdpijn van, dat voortdurende gedreun in je hersens, het constante trillen van het motortje, zo groot was het niet, een halve meter van zijn voeten af. Hij klom weer naar drieduizend voet om van daar af rustig te kunnen zien, vroeg zich af of hij het Amsterdam moest zeggen, maar wist dat vrij snel het radiocontact zou vervagen, de afstand werd te groot.
‘Amsterdam, Pappa Sierra Delta.’
Geruis, verder niets, jammer hij had best die man even willen bedanken.
‘Amsterdam, Pappa Sierra Delta.’
Niets, hij was alleen.
Den Oever. In een hoek van vijf en veertig graden stak de Afsluitdijk als een passerpoot het water in, geen einde te zien in de nevels aan de horizon. Daarboven water. Geen geruststellende streep tussen zee en lucht, niets. Grijzig blauw dat loom in elkaar overging. De Waddenzee, maar wat was zee en waar niet meer. Hij slikte, was nog boven land, keek naar de kunstmatige horizon,’ zag het silhouet van het kleine vliegtuig op de ronde wijzerplaat, recht als een plank, precies in positie.
Hij draaide haaks op de dijk, negentig graden, haalde diep adem en was boven zee. Het laatste stuk naar het eiland, een mijl of tien, exact negen minuten vliegen van Den Oever naar het veld.
Het ging beter dan hij dacht, al was er geen horizon. Het water onder hem was goed zichtbaar, extra gemarkeerd door een enkele garnalenkrabber hier en daar. De kustlijn van Texel kon ieder ogenblik verschijnen. Hij stelde de frequentie in van het vliegveld en ging rustig door met dalen, motor op 2100 toeren, zakken met 100 voet per minuut op de meter, oppassen dat je daar niet achteraan kart, achter dat metertje, veel trager dan het werkelijk bewegen van het vliegtuig. Alles was kits, dat angstgevoel daarnet was zijn aangeboren vrees voor water, de gedachte dat je zou moeten zwemmen daarbeneden, in water van misschien een, twee graden boven nul. Hij draaide de verwarming op zijn hoogste stand en trimde de kist met het wiel onder hem zó dat hij zijn handen los zou kunnen laten.
De kustlijn was nauwelijks zichtbaar in flarden grauwe mist, die zich traag uit de dichte nevel daarboven lieten zakken. Hij zag de veerboot in de haven van Oudeschild als door een smerige ruit, onder zich. Tegelijk zag hij de laag boven zich naar beneden komen, snel nam hij gas terug, liet de kist zakken, dalen, dalen, nog steeds zag hij de grond. Koeien, een weiland, het rieten dak van een boerderij, daarachter niets meer, een grijze massa, dikke mist. ‘Mijn god, ik moet die havenmeester zeggen dat dit niet kan.’ Hij tastte naar de microfoon, greep mis, dacht toen pas na en realiseerde zich dat hij wel iets anders te doen had dan mensen die op vaste grond staan te waarschuwen dat hij er zo nodig aan moest komen.
Hij duwde razendsnel de gashandel naar voren, draaide in voor een bocht naar links, gaf stevig voeten en kantelde de kist voor een steile draai van 360o. Terug en als de bliksem! Onder zich zag hij een rij knotwilgen, een sloot, een hek, vaag vertekend en onscherp. Toen zag hij niets meer.
‘Jezus, wat nou?’
Hij dacht, nou dat was het dan, de klap zal nu wel komen, herinnerde zich die simpele vraag van die strenge professor, hij wist het antwoord niet kreeg het behagelijk warm en dacht ach, dit is eigenlijk best aardig zo, laat maar zitten. Maar tóen kon hij nog zien, al was het recht vooruit, maar nou niet. Hij zag geen moer, de ruiten wit opaal, fijne druppels smeltend tot een riviertje, schuin opspetterend naar achter. Zijn rust verdween voor radeloze angst, zijn hart sloeg over, bonkend in zijn keel, hij wist het opeens, tien meter boven de grond, op boomhoogte en geen spatje zicht, mijn god. ‘Snelheid, hoogte, positie’, de stem van Gerrit beet in zijn oor, alsof hij naast hem zat om hem op zijn flikker te geven.
Snelheid? 120. Hoe kon dat nou, hij dook of niet, wacht even, het gas stond voluit, snel nam hij terug op goed geluk.
Hoogte? Nul volgens die rotmeter, de druk was natuurlijk anders hier met die mist. Wat had je trouwens aan hoogte nu, hoe lag de kist? Die ene meter moest hij hebben, laat schieten die anderen. Zijn ogen klampten zich vast aan het kleine silhouet op de wijzerplaat, verlicht. Hij helde naar links, allicht hij was die bocht
| |
| |
nog niet uit en hij steeg. Wat nou verdomme? Eerst die vleugels recht, dat lukte met een schokkerig bewegen van zijn handen en gehengst aan het voetenstuur.
Stijgen? Hij steeg, dat was nodig ook en als de donder. Waarom voelt dat stuur zo slap? De snelheid nam af, Te weinig gas, zijn hand schoot naar voren en duwde de handel in. Teveel, terug, te weinig, terug. Kist horizontaal houden in ieder geval. Waar zat hij. Boven land toen hij die bocht begon, hoever was hij gedraaid, 360 graden of minder? 360 graden betekende dezelfde weg terug, 300 misschien nog net Den Helder. Al het andere was ernaast, recht de plomp over, tot het niet meer ging en de vleugels met een klap zouden breken. Geen rubberboot, geen zwemvest en slecht kunnen zwemmen, maar je bent gauw dood als je verzuipt en het schijnt niet vervelend te zijn.
De vleugel zakt, links, de toeren lopen op. Omhoog, te ver, nou zakt hij naar links, de motor buldert, angst is kleurloos weet hij nu. Zit hij in de eerste slag van een vrille, het ergste van al die lessen, als de aarde met een noodgang op je af komt en het optrekken je misselijkmakend de strot dichtknijpt?
‘Blijf vliegen klootzak, jij bent de baas, niet het vliegtuig’, weer Gerrit zeker. Terug naar de kunstmatige horizon, zie je wel, de vleugels hangen een heel eind onder de streep en schuin ook, is hij al ondersteboven gelazerd? optrekken dan! Nee, juist niet, knuppel van zich af! Of loslaten en het hem zelf op laten knappen? Hij trapte de kist recht met voeten, vloog nog met zijn hoofd omhoog en steeg, denkend bij zichzelf hoe dik de brij zou zijn, kilometers minstens, dat kon hij mooi vergeten.
Acht en halve seconde later gebeurde hetzelfde, de linkervleugel kantelde, de correctie kwam te laat, ongecoördineerd, de motor schreeuwde, het vliegtuig dook, wentelde om zijn as.
Hij kwam ondersteboven uit de laaghangende nevel, de wielen omhoog, de aarde boven hem, niet onder, iets minder dan twee seconden van hem af.
Hij zag zichzelf zitten achter het vale plexiglas, verkrampt en wanhopig, schreeuwde tegen de man achter het stuur dat hij moest duiken, omhoog.
De warmte was hetzelfde, behaaglijk, aangenaam. De professor had het ook gezien, liet hem even en haalde hem toen er uit met een andere, makkelijker, vraag.
Het was hem gelukt, in de allerlaatste fractie van die ene seconde die hem gegeven was, leek of hij hoorde schreeuwen wat hij moest doen. Hij vloog horizontaal over de aarde, dat wil zeggen het water, onder hem, rustig golvend water, duidelijk zichtbaar.
Hij wist verdomd niet waar hij was, ergens boven de Wadden, maar het was lekker warm en hij kon tenminste weer zien. De zon was zelfs zichtbaar, een bleke, witkartonnen, schijf. De kist was uitgetrimd en de endurancemeter stond op de middelste streep, nog peut voor twee uur, hij redde het wel. Amsterdam Information kon hij vergeten, onbereikbaar, misschien Leeuwarden, wat hadden die militairen ook al weer voor frequentie? Wacht even, Texel stond er nog in, misschien toch even de havenmeester vragen, had hem mogelijk horen overkomen. Hij pakte de microfoon en drukte op de zendknop.
‘Texel Tower, this is Pappa Sierra Delta, do you read me?’
Geruis boven zijn hoofd.
‘Texel Tower, Pappa Sierra Delta, do you read me?’
Stilte.
Hij vloog een minuut lang dezelfde koers, overleggend wat hij het beste kon doen; de aangename, lome hitte kwam weer terug beginnend bij zijn buik, onderin.
‘Texel Tower’, zei hij voor de derde keer, bedacht toen dat er geen mens meer zou zijn in die mist, die waren naar huis aan de warme chocolademelk.
Op dat moment kraakte de luidspreker.
‘Pappa Sierra Delta, can I help you?’, een rustige, zware stem.
‘Unknown station, Pappa Sierra Delta, I'm lost.’
‘Pappa Sierra Delta’, zei de stem bedaard, ‘what are your intentions?’
Jezus, wat dacht die vent, dat hij hier voor zijn lol hing?
Dat was wel effe geleden dat het nog leuk was. ‘My intentions, sir, are pure’.
Hij hoorde de vent grinniken, voordat hij antwoordde en weer vroeg wat hij kon doen.
‘Vertel maar waar ik zit.’
‘Je zit boven de Wadden, tien mijl van Vlieland.’ Dus tóch, gelukkig niet op weg naar Engeland. Maar die mist?
‘Bedankt. Kan ik terug met die mist?’
‘Mist? Weet ik niks van. Ik zou zeggen kom maar hierheen, zicht is goed, koersje 42, minuut of vijftien dacht ik zo.’
Hoe wist hij dat, waar zat die vent in vredesnaam? Kende hij die stem trouwens niet ergens van?
‘Wie ben je?’
‘Kom maar kijken.’
Zeker een amateur, die het niet kon laten om wat op de luchtvaartband te rommelen. Maar wel een die wist waar hij het over had.
‘Waar zit je dan?’
‘Op Ameland, tweede eiland links.’
Ameland? Dat veld dat vooral door Duitsers gebruikt werd in de zomer. Dicht voor ieder ander, behalve voor moffen, die hadden het hele eiland opgekocht met inbegrip van de havenmeester. Waarom ook niet. Hij keek op het bolkompas, 36 graden, maakte een flauwe bocht, bracht het vliegtuig recht en keek weer: 42 graden op de kop af. Zijn horloge gaf drie uur zeven aan.
Hij passeerde Terschelling. De kustlijn lag in flauwe bochten linksonder hem, weiland tot vlak aan het water. De weg over de hele lengte van het eiland was grauw, rood op zijn Low Countries kaart. Hij daalde over het Borndiep tot 1000 voet, de voorgeschreven hoogte om aan te sluiten in het circuit. Het veld lag onder hem, op drie uur twee en twintig.
Het seinenvierkant liet niets bijzonders zien en de windzak stond pal op de baan. Aan de dode zijde van het circuit liet hij zich zakken met een gangetje van 70 knots naar 500 voet. Hij
| |
| |
draaide rustig over de kop van de baan, zag geen andere, stijgende kist onder zich, draaide weer naar de rugwindbaan en vloog evenwijdig met het veld. Geen hond te zien.
Hij draaide op final, gaf wat flaps, zag de kudde schapen, langzaam witter worden, een paar een rode spat op hun achterwerk. Het gras kwam langs, het werden sprieten en hij trok op, voorzichtig, de neus omhoog. Het vliegtuig had geen snelheid meer, zakte gestaag door, raakte de grond met een zachte plof.
Hij trok de stuurknuppel in zijn maag en hield hem daar, de toeter van de overtrek gilde neuzig in de stille cockpit.
Een modellanding.
Hij opende de deur van het stationsgebouw, rook erwtensoep en zag de drukte in het restaurant. Eerst de havenmeester of wie het maar geweest was aan de radio. Hij klopte op de deur van het kantoor, geen antwoord, opende de deur en stapte naar binnen. Niemand. Een stoel stond weggeschoven van het bureau, de radio stond aan en de lichtjes van de scanner pinkten rood.
Een tijdschrift lag opengeslagen, een meisje zodanig om haar middel gewrongen dat haar bruine borsten en billen tegelijk te zien waren.
Alle stoelen in het restaurant waren bezet en het was er warm en rumoerig. In de hoek was nog een plaatsje, tegenover een oude baas, een elleboog op tafel, pijp in zijn mond en een sierlijk glaasje jenever in de kom van zijn andere hand. ‘Is deze plaats vrij?’
De man keek hem spottend aan, extra blauw in zijn ogen door de dikte van zijn brilleglazen, pinnig metalen montuur. Hij zei niets, bewoog alleen de steel van zijn pijp een centimeter op en neer. Het mocht.
Hij ging zitten, zag de in een V-vorm achterovergekamde haren, de rode poriën op de neus en de brede, cynische mond. De mond lachtte minzaam naar hem, niet onder de indruk van zijn mooie landing, zelfs niet van de eer dat de piloot nu tegenover hem zat. Hij kende deze man, de V van zijn gladde, vroeger zwarte, haren, de V van Victor. Professor Victor Kunst.
‘Professor.’
De man knikte, alsof hij hem herkend had. Tien jaar geleden en toch gauw zo'n tien examens in de week, onmogelijk. En hij had niks bijzonders gehad, niks abnormaals, gewoon jacquet aan en niet een rok met zwarte strik, zoals de corpsballen. Alleen die ene stomme vraag die hij niet meer wist, was dat nou zoiets buitengewoons, nee toch zeker, geen flauwekul alsjeblieft.
‘Kent u mij nog?’
‘U komt mij inderdaad niet onbekend voor.’ Zie je wel, dezelfde wat rasperige, autoritaire stem, hij was het.
President van de rechtbank, maar tegelijk hoogleraar, dat moest eventjes wat opleveren. Wat deed die man hier, na al die jaren?
‘U heeft het mij destijds knap moeilijk gemaakt meneer.’
‘Over het algemeen is het examen doen alleen moeilijk als de kandidaat de antwoorden niet kent.’
Hij lachtte naar hem, best vriendelijk eigenlijk, hief zijn glaasje en toostte in zijn richting. Zeker op vakantie hier.
‘Excusez ma gauche.’
Dat brede paddesmoel, de pijp die beschuldigend kon wijzen, toen al, het witte overhemd en het totaal verouderde kostuum. Hij haalde diep adem en vroeg ‘Weet u nog dat u mij een vraag stelde waar ik het antwoord niet op wist?’
‘Dat verbaast me niets.’
‘U vroeg mij de annotator van het arrest Dekhengst Artist de Laboureur en ik wist het niet.’
‘En weet u het nu?’
‘Nog nooit van mijn leven heb ik het zo warm gehad, ik zag u zitten in een waas, maar ik dacht ik blijf hier rustig wachten tot hij weggaat, het kan nooit lang duren.’
‘Jammer voor u ging ik niet.’
‘Waarom stelde u die belachelijke vraag?’
‘Dat zal ik u vertellen’. De pijp wees zijn richting uit.
‘Ik stelde u die vraag om u uit uw evenwicht te brengen. Misschien herinnert u zich nog dat u een minuut eerder een vrij pedante opmerking had gemaakt waar smakelijk om gelachen werd door uw secondanten.’
Mijn god, die opmerking over die motorfiets, meneer stel ik rij hier het Domplein op op mijn motorfiets, meneer dat mag u helemaal niet, het is allemaal stoep, haha, het idee, een professor in wapperende toog op een motor. ‘Had u de vraag beantwoord, dan had ik u hoog gewaardeerd, u was het waard geweest. Nu bleek uw lef minder dan een opgeblazen ballon, ik had niet eens een speld nodig. U staarde mij aan, zag mij niet meer zitten, hoorde alleen het onbereikbaar ritselen van dat papier dat u zo nodig had, uw akte van bekwaamheid. Maar u was niet bekwaam, u vluchtte weg in het ontkennen van mijn aanwezigheid, u kreeg een kleur, maar niet van schaamte.’
De ogen glimlachten, ze zaten hem eigenlijk vriendelijk te belazeren, ook al die rimpels in zijn ooghoeken.
‘Tot mijn genoegen merk ik echter’, zei de stem zacht, ‘tot mijn genoegen zie ik, dat u intussen geleerd hebt om u zelf te redden uit netelige situaties, waar u overigens door eigen toedoen in bent beland. Het lef heeft u nog, misschien weet u nu beter wat u er mee kunt doen. Neem mij niet kwalijk overigens, ik moet gaan, mijn vrouw staat buiten, zie ik. Het beste.’
Een knikje en hij was weg, merkwaardig snel, voor zo'n oude man. Hij keek hem na, zag door het venster de vrouw buiten staan, kijkend in zijn richting. Blond haar, rond gezicht en felle, bruine ogen. Bruin, bruin als barnsteen, warm, levend fossiel. Was zij dat? Het meisje met de dubbele naam, die gewoon Marie heette. Ze leunde met haar billen tegen de verwarming in de collegezaal en keek naar hem, spottend en taxerend, daagde hem uit om haar te durven aanspreken. Het meisje dat in het studieweekend rond het kampvuur liep, naakt onder haar doorschijnende nachtflodder. Dat daarna bij die gore corpsbal met die Franse naam, Guépin of zoiets, in zijn slaapzak was gekropen. Draaide haar hand niet om voor een examen en studeerde af in recordtempo. Marie.
Ze keek nog steeds, trok een mondhoek tot halve glimlach, draaide zich om en haakte haar arm in die van de oude man.
| |
| |
Er zat een man in de stoel van de havenmeester. Hij droeg een luchtmachtuniform, de geblokte streep van een vaandrig op zijn schouders. Hij draaide zich om toen de piloot binnenkwam. Hij grijnsde naar hem, stond op met uitgestoken hand en zei ‘Hoi.’
‘Jij was het.’
‘Natuurlijk, herkende je me niet?’
‘Er was inderdaad iets bekends aan die stem, maar jij was de laatste die ik verwachtte.’
‘Kan ik me voorstellen, haha’, ze lachtte alletwee en sloegen elkaar op het ronde bovendeel van hun rechterarm.
Jack Verschuur, tien jaar geleden een medestudent, hij keek nog steeds als toen, licht spottend, zag alles, keek door je heen en begreep.
‘Wat was het een end hé?’
Dat was het, 500 kilometer op een lichte Jawa, 80 kilometer per uur heuvel af en veel, veel minder, heuvel op. Van Parijs terug naar huis door het golvende landschap van Noord Frankrijk. Korenvelden, heuvels en populieren.
‘En hij was nog zo jong.’
Jack grinnikte weer, wist het nog, een kleine egel morsdood langs de weg.
‘Jij bent niet veel veranderd man. Alleen rietkragen op je kop, maar nog niet kaal. Wat doe jij in een vliegtuig?’
Hij vertelde van het vliegveld in de buurt van zijn huis, het gezellige gedoe. De hele dag lullen over één uur vliegen en steeds sterkere verhalen in de bar van het clublokaal. Het belastingvoordeeltje waar hij, na veel gezanik bij zijn vrouw, het brevet mee kon bekostigen.
En denk er even om, er zaten bijna geen artsen in de club, alleen een chirurg, allemaal even aardige knullen, van de sleepbootkapitein tot de smid van St. Willebrord.
En ook een lekker wijf, de beste bij het doellanden.
De ander had begrijpend zitten knikken, zei dat hij dit soort gelul wel kende en dat hij ieder ogenblik kon beginnen over de BH-loze dames van de paraclub op het veld.
‘Jazeker, heel gevaarlijk die dingen, bij het springen.’
‘Maar toch moet je mij nou eens vertellen waarom je er een paar duizend gulden voor over had. Om te ontsnappen aan je werk en je vrouw of was het dagdromen na een mislukte carrière?’
‘Mislukt, ik?’
De jongen tegenover hem was in het geheel niet veranderd, vond hij. Dezelfde zwarte haren, dezelfde ogen, net als die van Marie, hij wist het nou wel, ze taxeerden hem, stelden impertinente vragen. Zijn gezicht was bovendien nog steeds even bleek en herinnerde hem aan dat van zijn vader. Even rustig, even paniekbestendig, even pesterig, nee niet pesterig, rechtlijnig, zich niet laten afleiden, zoiets was het. ‘Waarom ben jij niet afgestudeerd. Jack?’
‘Dat weet jij heel goed, waarom ik niet ben afgestudeerd.’
Nou goed dan, dat vliegen was een verlengstuk voor hem geworden, zei hij. Hij vond er antwoord in op een deel van de vragen waaruit zijn mannelijkheid bestond.
‘Niet dat viriele, weet je wel, dat hele potente, maar gewoon. Iets doen, waar een ander niet aan gedacht heeft of wat hij niet durft, begrijp je niet?’
De ander zei dat hij het begreep, maar keek niet zo. Zag hem onderzoekend aan, lachte toen en vroeg of hij weer terug wilde door de mist.
Of oversteken naar Friesland. Zijn handen rolde vaardig een sjekkie, brede, grote handen, fijngevoelig genoeg om de peuk dun af te draaien.
‘Of durf je niet?’
‘Nee, dat durf ik niet.’
Hij keek hem plagerig aan, het blauwe vaandrigsuniform om zijn magere lijf slobberend, rook uit zijn neusgaten en zijn ogen, leek het wel. ‘Weet je nog, die keer op het Janskerkhof?’ Ja, dat wist hij nog, die vernederende herinnering. Een voetbal die hard tegen zijn hoofd petste, toen dood aan zijn voeten viel. Hij pakte hem op, woedend en verdomde het om hem terug te geven aan die knullen.
De grootste kwam op hem af, zijn armen geheven langs zijn bonkig lijf, stond stil vlak voor zijn neus, zei ‘Wou jij wat?’
Zij vrienden zeiden ook dat hij hem terug moest geven, het was een ongeluk, maar hij draaide zich om en smeet de bal in de gracht, begon toen te rennen, toen de knul hem wou grijpen. Jack, die niet veel zei in de kroeg, toen hij na veel omwegen, veel later pas, weer dorst op te duiken.
Jack, die in zijn eentje de hele, van los zand aan elkaar hangende jaarclub bij elkaar hield. Al die eigenwijze sodemieters, de een die het nog veel en veel beter en stelliger wist dan de ander, al dat bekvechten en betweten.
En steeds weer Jack, die ze rustig allemaal uitlachte, zorgde dat er bier was en de boel bij elkaar kletste. Die zijn laatste tientje met je deelde, al barstte hij van de honger. Die zorgde dat Carla meeging naar het lustrum.
Hij wist het nou wel. Jack, die er allang niet meer was. Herinnerde zich de lucht van worst en boerenkool in de smalle gang van dat huis in Amersfoort. Het strakke, bleke, gezicht van zijn moeder, drooggehuilde ogen, die staarden op oneindig. De vader, die op hem leek, die nauwelijks antwoord gaf, maar steeds zei: ‘Wat fijn jongens, dat jullie gekomen zijn, om naar hem te kijken.’ Carla, die stond te janken in zijn nek. En de gedachte die hem niet losliet, absurd, onbewijsbaar, net als zijn vader, die was ook zo, als je hardstikke goed bent, van binnen, gewoon goed, eerlijk, absoluut eerlijk voor jezelf en iedereen, dan ben je klaar, heeft het in feite geen zin meer om verder te bestaan. Dan is er niks meer te leren.
Jack lag in de voorkamer, hij lachtte nog steeds, maar niet meer zo spottend, niet veel bleker dan anders. Hij had zijn blauwe uniform aan en zijn pet in zijn handen, op zijn buik. Ze hadden hem achter zijn bureau gevonden op zijn basis in West-Duitsland, in elkaar gezakt. Niemand had er iets van begrepen, zo'n jonge knul en altijd zo gezond als de pest, voetballen, sporten, alles.
De begrafenis, zeker tien jaar geleden, was een ramp. Tien kilometer sjouwen dwars door Amersfoort, met een grote krans in zijn pijnlijke en verkleumde handen. De man van de begrafenisonderneming vond dat de beste vrienden die lood- | |
| |
zware krengen moesten dragen. Weigeren kon niet, natuurlijk.
Hij wist het nou wel, Jack allang dood en die hooggeleerde waarschijnlijk ook illusie, optisch, audiovisueel bedrog.
Hij was terug, zag het vliegtuigje gekanteld uit de nevel vallen, de wielen omhoog, nog twee seconden voor de verbrijzelende klap. Hij zag de man achter het vale plexiglas, verkrampt en wanhopig, schreeuwde zo hard hij kon dat hij de knuppel van zich af moest duwen. Zag dat de ander hem begreep en probeerde uit de val van mist en aarde te komen.
Zag de ragfijne, zilveren, draad die hen verbond en brak toen de grond dichterbij viel.
De motor was uit de bok gescheurd en dwars door hem heen gegaan. Maar er was genoeg van hem over en zijn gezicht was merkwaardig. Het was onbeschadigd en het lachte tevreden. Alsof het net niet gelukt was wat hij had willen doen, jammer nou, maar hij had in ieder geval wel gedurfd.
|
|