| |
| |
| |
Onttakeling Maarten Biesheuvel
Het is zondag, tien uur in de morgen van paviljoen F in het gekkenhuis. David Nyborg staat bij de deur. Een glazen deur, hij is op slot. Het zou zo makkelijk zijn om te beweren dat David depressief is. Om alles waar hij aan lijdt onder één noemer te brengen. Bij hem spelen angst een rol en grootheidswaan en het idee achtervolgd te worden, maar voor alles is hij teleurgesteld. Het leven is niet geworden wat hij er als kind van verwachtte. Misschien is hij nog steeds een kind. Hij kan zich niet aanpassen. Zijn dromen verschillen weinig van wat hij overdag denkt. In zijn dromen ziet hij hoe de laatste walvissen worden uitgeroeid, hoe het landschap steeds meer door snelwegen en auto's wordt verpest, hij ziet martelingen, hij ziet tankers breken en vuile stranden, (‘Schelpen bij de Shell, olie op het strand’), hij ziet het vuile water van de Vliet, hij droomt van het uitzichtloze werk op zijn kantoor, daar doet hij administratief werk, hij controleert werkstaten die een ander al voor hem heeft nagekeken en die nadat David ernaar heeft gekeken weer door een derde worden bestudeerd. Hij houdt van dieren, hij haat mensen. Waarom, zo vraagt hij zich af, mogen mensen het dierenrijk verstoren en de rust kapot maken? Waarom mogen mensen de wereld ontbossen? Waarom is er nooit iets aardigs in de krant te lezen. ‘Het FNV verzet zich heftig tegens de Vermogens Aanwas Delingsregeling’. Een foto erbij van vergaderende heren, zwetsers met grote brillen en grote monden. Monden als het gat van een varken. Thuis verwacht hij post. Hij verwacht een bericht. Wanneer zal het komen? ‘Geachte Nyborg, er komt rust, u kunt uitrusten op het strand, een huisje is beschikbaar met een kolenkachel, kipjes scharrelen er op het erf, er zullen boeken zijn die u mooi vindt, u zult eindelijk viool kunnen spelen, er zal een roeiboot zijn, u zult gedichten kunnen schrijven en gelukkig zijn, de gever van dit alles wil onbekend blijven..., het
eiland ligt voor de Schotse kust, als u wilt zeilen kan dat ook. U zult altijd schone kleren dragen en u niet meer schuldig voelen. U zult een groots werk verrichten. In de kaarten zie ik een blonde vrouw die een zware last draagt, ik weet niet wat dat betekent. Er zal vrede in uw hart zijn en u zult andere mensen gelukkig maken. Niet langer meer zult u avond aan avond in een hoekje zitten huilen en op kantoor door de ruiten naar het verkeer in de regen staren. U zult eindelijk belangrijk worden. U zult een gedicht schrijven, zo fraai, zo schoon, zo ontroerend dat het in alle talen vertaald wordt. Gij zult niet voor niets hebben geleefd. Miljoenen mensen zult ge gelukkig maken. Er zal weer schoon water in de Rijn en de Donau zijn. Walvissen zullen in alle soorten de zeeën weer bevolken. Ge zult met uw hond kunnen spreken en ge zult uw tranen kunnen afwissen. U zult uw vrouw begrijpen en eindelijk harmonieus leven. Nooit meer hoeft u de kantoorpost, Panorama, de Margriet, de Nieuwe Revu, de Volkskrant of de NRC door te bladeren. Walging zal van u afvallen. De roeiboot zal van hout zijn en de kipjes leggen lekkere eieren. U zult geen hoofdpijn meer hebben. U hebt geluk en in uw slaap zult u sterven. Een hiernamaals kunnen we u niet beloven. Wie gelukkig is op aarde verliest verder alles... over een jaar kunt u weggaan. Het zal allemaal geregeld worden. Hou het nog een jaar uit. U zult kinderen krijgen en ze zullen niet krankzinnig zijn, let op uw lever, pas op in het verkeer, lees niet teveel, doe uw werk, hou vol, nog maar een korte tijd en het is voorbij, zoveel hebt u geleden dat het Paradijs voor u zal aanbreken... het wordt allemaal betaald. Precies over een jaar wordt u in een koetsje afgehaald. De paarden zullen wit zijn...’ Zo'n brief verwacht hij en hij is verbaasd hem nog steeds niet ontvangen te hebben. Hij herinnert zich een ansichtkaart die hij eens ontvangen heeft. Daarop zag je een ruime houten kamer met uitzicht op hoge bomen.
In die kamer zitten een hond en twee poesjes op de grond. Op tafel staat veel eten. ‘Christus is opgestaan’, staat onder de kaart. Voor de tafel staat een man, een gelukkige man met keurig haar, een prachtig pak, zijn broek in zwart glimmende laarzen. Hij glimlacht en buigt zich voorover naar een prachtige vrouw met een zwarte stip op haar wang. Ze draagt een hoepelrok en een lijfje dat haar boezem mooi doet uitkomen. Hij kust zijn vrouw. Het lijkt of het hondje op de grond, de twee poezen in de lichtbundel, zelfs het dode konijntje op tafel ‘Amen’ zeggen. Lang heeft hij naar die kaart gestaard. Toen heeft hij hem verscheurd. Christus bestaat niet. Harmonie bestaat niet. David wil zo'n kaart niet ontvangen. Een andere keer, met Kerstmis, kreeg hij een ansicht waarop heuvels in de sneeuw lagen, op een paadje door de sneeuw liepen gearmde paartjes in het donker met brandende lantaarns bij zich. In de verte was een kerkje en uit dat kerkje straalde door de ramen en open deur het licht. Lang heeft hij naar die kaart gekeken. In gedachten hoorde hij de zachte, liefelijke orgelmuziek. Toen heeft hij ook die kaart verscheurd. Zulke dingen bestonden niet voor hem. Hij wilde niet met valse voorstellingen worden opgezadeld. De laatste tijd kon hij zijn vrouw niet meer liefhebben zoals vroeger. Hij ging naar de hoeren. Moeilijk te beschrijven wat hij voelde in zo'n rosse straat. Hij keek er rond, voelde de vijftig gulden in zijn borstzak knisperen. De hele straat was van hem, het was zijn harem. Een poging om te ontvluchten aan de sleur van alledag. Hij hoefde maar het sappigste en het lekkerste uit te kiezen. Maar de vrouwen hielden hem maar zo'n korte tijd bij zich en
| |
| |
echt gelukkig werd hij er niet van. Thuis zat hij in een hoekje te mokken. Hij kon niet meer eten, kotste alles uit, hij kon niet meer lachen, hij had geen zin om op te staan, zich aan te kleden, hij kon niet meer vrijen. Er was voor hem geen zin in het leven te ontdekken. Een gesprek tussen hem en zijn vrouw:
- | Waarom zit je nou te huilen? |
- | Dat heb ik toch al zo vaak verteld... |
- | Maar is er dan helemaal niets aan te doen? |
- | Nee |
- | Maar de poezen vind je toch wel leuk? |
- | Nee, vind ik niet leuk, ik kan er niet om lachen, ze maken me zenuwachtig met hun geren, gemiauw en gekrabbel aan de meubels. En dan die hond die steeds de poezen staat te neuken |
- | We hebben nu eenmaal geen vrouwtjeshond, hij is een mannetje, hij wil toch wat? |
- | Ik ga nog een sigaar opsteken |
- | Rook je niet veel te veel? |
- | Ik weet het niet, het is het enige waar ik trek in heb |
- | Hoe komt het nou dat je zo geworden bent? Het duurt nu al maanden |
- | Alles staat me tegen, het huis, jij, de beesten, de kranten, het verkeer, het werk, het feit dat ik niet kan reizen |
- | Hou je dan niet meer van mij? |
- | Ik geloof het niet, ik kan geen liefde meer opbrengen |
- | Er is een man op mijn werk die me het hof maakt, vind je dat dan niet erg? Ik vind hem best aardig. Het is voor mij ook niet leuk steeds om te gaan met een snotterende, huilende man die in een hoekje zit en die steeds ziek en depressief en lusteloos is. Ja, ik vind hem best aardig |
- | Is er nog een krant? |
- | Luister je dan helemaal niet naar mij? |
- | Je moet maar doen waar je zin in hebt, ik zie het niet meer zitten, ooh, was ik maar niet geboren... |
- | Hier heb je je krant. Kees heet hij, Kees van Amerongen, een heel aardige man. Moeten we dan maar uit elkaar gaan? |
- | Misschien wel... |
- | Maar we zijn al zolang samen geweest? |
- | Het was toch steeds een hel |
- | Maar in het begin was je toch gelukkig? |
- | Ja, toen verwachtte ik nog wat van het leven, ik zag er een zekere zin in. Maar nu, ik haat die huizen aan de overkant, ik haat mijn collega's, ik haat het werk, ik walg van mezelf, ik zou zo graag willen reizen en gelukkig zijn. Niets blijft mij meer over. Ik heb geen zin om te gaan slapen want ik kan niet slapen en 's morgens heb ik geen zin om op te staan omdat de dag me niets zegt. Zinloos en lusteloos verglijdt mijn leven, straks lig ik in het graf en is er helemaal niets gebeurd. Dat is het ergste, het tikken van de klok, het overdenken van mijn fouten en zonden. Ik heb mijn leven tot een puinhoop gemaakt. Ik had mijn studie af moeten maken, dan was ik nu misschien dokter geweest of chirurg. Het is nu allemaal puin geworden. Ik ben te zwak om een gevecht aan te gaan. Ik laat me altijd gaan... |
- | Wat doe je nou met die krant? |
- | Dat zie je toch, ik verscheur hem, er staan alleen maar afschuwelijke dingen in. Er staat geen bericht in voor mij. Oorlog, oorlog, zware metaal, de minister van justitie is afgetreden, vuile zeeën, zeehonden doodgeslagen, geen visserij op de Noordzee, boortoren in zee omgevallen, oorlog, trein ontspoord, veertig gewonden, drie doden |
- | Wat is nou het ergste dat je dwars zit? |
- | Mezelf, ik heb niets van mezelf gemaakt. Ik ben een kruk. Ik zou niets anders willen dan genieten van het leven. Ik kan me niet iemand voorstellen die geniet. Je moet zo lang zoeken op de radio voor je mooie muziek vindt. Ik heb in bed geprobeerd mezelf af te trekken, het wilde niet lukken. Wel een half uur heb ik liggen rukken. Ik kots, ik kan niet eten, ik kan niet vrijen, ik zie niets meer in jou, ik kan niet lachen, ik kan niet huilen, ik kan niet slapen... |
- | Ja, het leven is nu eenmaal geen lolletje, het is geen Paradijs |
- | Als kind had ik dromen en daar kom ik niet vanaf. Ik kan de grauwe werkelijkheid niet aanvaarden. Groots en meeslepend wil ik leven. Ik zou zo graag iets willen kunnen, op de een of andere manier bekend zijn, opvallen, nu ben ik een naamloze, dat kan ik ook niet verwerken. Ik had gehoopt nog eens een goed gedicht te zullen schrijven |
- | Maar je wordt misschien tachtig jaar, je bent nog zo jong, zou je het nu al opgeven? Wil je wat drinken? |
- | Ja, geef maar wat whisky. Zou ik misschien een pijp opsteken? |
- | Je hebt net een sigaartje op, je rookt als een ketter |
- | Het geeft toch niet wanneer ik doodga. Ik ben bang van de buren, ik vind ze zo dom, zo naief, zo onschuldig. Ik voel helemaal geen schuld over die hoeren. Ik zou mijn moeder weer op willen zoeken en in haar kruipen..., geborgen zijn. |
- | Wil je dan niet in mij kruipen? |
- | Nee, voor jou heb ik niet genoeg achting, ik kan niet in jou opgaan, ik kan me niet in jou verplaatsen |
- | Hij bent een misselijk mannetje... en nu begin je weer te huilen. Ik heb genoeg van jou... |
- | Ga niet weg, ga alsjeblieft niet weg, dan is er helemaal niets meer. Misschien ben ik pas tevreden als jij ook ongelukkig bent |
- | Ik ga weg, ik heb een afspraak met Kees |
- | Wie is Kees? |
- | Dat heb ik je toch net verteld? Die maakt tenminste werk van me en hij is niet depressief. Je denkt toch niet dat ik krankzinnig ben? Zo kan ik met jou niet leven. Zo gaat het nu al maanden. Je gaat niet naar je werk en je ligt op bed. Iedereen zou daar droevig van worden. Ga toch voetballen, zwemmen, tennissen, roeien, wandelen... |
- | Walgelijk, verschrikkelijk, al die inspanning. Neem nu alleen het tennissen, ik voel me daar helemaal niet thuis op die club. Het zijn allemaal van die mensen die zich interessant maken. Ze praten met zo'n deftig accent. Het komt niet in ze op om een hand om je schouder te slaan als je je beroerd voelt. Eerst ten- |
| |
| |
| nissen tot het zweet van je afdruipt. Dan op het terras gaan zitten en kletspraatjes ophangen..., maar ik kan helemaal niet met je praten, dat merk je toch, dit is toch helemaal geen gesprek? Ik zou je het liefste het huis uitschoppen, ik wil eindelijk met rust gelaten worden |
- | Ik ga weg, ik ga naar Kees, die kust me en hij houdt van me, hij houdt van het leven, niets is zo afschuwelijk als depressieve mensen. Vind je het niet erg dat ik naar Kees ga? Want eigenlijk kan ik ook niet meer van jou houden. Jij bent een viezerik in mijn gedachten. Ik zie je steeds bij die hoeren. Ik kan me niet voorstellen hoe het daar gaat. Ik ben jaloers, ben jij dan niet jaloers? |
- | Nee..., helemaal niet |
- | Je moet onderdehand een boek gaan lezen, je moet toch wat doen |
- | Welk boek zou ik moeten lezen? Het is allemaal te moeilijk voor me... ik haal er geen plezier uit, ik kan me niet concentreren... (hij begint te huilen) |
- | Wat is er nou? |
- | Ik zou een god willen zijn, iemand met macht. Ik kan die machteloosheid niet aan. De wereld wil ik veranderen. Het zou zo moeten zijn dat mensen nuttig werk doen. Er zijn veel teveel mensen. Ik word hier gek in die flatwijk. Ik maak nooit iets mee. Je zou zo graag eens een grappig verhaal willen horen, iets dat je op kon schrijven |
- | Denk je dan dat grote dichters of schrijvers zoveel meemaakten? Die zaten ook maar op hun kamer of in hun hotel. Reizen maakt een mens helemaal niet wijzer |
- | Ja, maar dat zijn gevoelige mensen, echte genieën. Dat is het juist, ik kan me er niet bij neerleggen dat ik maar een Jan Lul ben. Ik zit op mijn kamer en hoor kinderen op de gaanderij schreeuwen en zinloos draven. Dat maakt me droevig. Er is geen toekomst voor die kinderen, daarom wil ik ook geen kinderen hebben. De dokter heeft wel eens gezegd: ‘U kunt beter geen kinderen maken, de kans dat ze krankzinnig zijn is te groot, bovendien bent u te zenuwachtig om het gebler van de eerste vier jaar te doorstaan.’ Spionage, bommen, vervuilde zee, dode vissen, martelingen, zinloos werk, grauwe flats, als ik een auto had zou ik me te pletter rijden... |
- | Je zegt steeds hetzelfde, je moet je eruit werken, je moet het zelf doen, ik kan je niet helpen, ik ga nu weg |
- | Hoe laat kom je thuis? |
- | Dat weet ik nog niet, ik verheug me op een heerlijke, in ieder geval een draag'lijke avond met Kees. Hij is vrijgezel en woont op kamers. Hij zal me in zijn armen sluiten. Een mens heeft tenslotte behoefte aan liefde. Jij bent steen... |
- | Een steen die huilt? Wat is dat voor onzin? Ik heb toch ook mijn gevoelens? Als ik een steen was zou ik me niet zo opwinden. Een steen ligt miljoenen jaren op dezelfde plek. Er groeit mos op. De winter en de droogte vernietigen het mos. Dan ineens een regenbui, als een spons zwelt het mos weer en wordt prachtig, zacht krullerig groen. Iets dat leeft op de steen maar zelf is hij dood. Een steen heeft geen gedachten..., wat afschuwelijk zou het zijn voor een steen als hij een geweten en een bewustzijn had. Misschien is God wel een steen, hij is gebonden, hij kan niets uitrichten. Hij bestaat van eeuwigheid tot eeuwigheid. Maar toch ook heerlijk zou het zijn om een steen te wezen. Liggen op een doodstille plek, onder een heuvel in het mos. De seizoenen glijden over je heen. Verkeer is niet te horen, mensen zijn er niet. Een treurwilg laat haar takken over je hangen. Er zitten lieve vogeltjes in de boom en die zingen maar, die zingen maar, ik zou niet anders dan een steen willen zijn... |
- | Je spreekt jezelf steeds tegen, je wauwelt maar, ik ga weg, het beste hoor |
- | Hoe laat kom je terug? |
- | Het kan gezellig worden..., als je het niet meer weet dan moet je maar naar bed, als je jaloers was zouden we nu samen naar bed kunken gaan |
- | Als ik jaloers was zou ik het nog niet kunnen, ik krijg hem bij jou niet rechtop. Zelfs bij een hoer kan ik hem niet rechtop krijgen |
- | Dag jongen (ze gaat naar hem toe en geeft hem een zoen op zijn wang) zul je geen gekke dingen doen? Je zult toch niet alle pillen tegelijk slikken? Je zult toch niet uit het raam springen? Dat is het ellendige van jou. Het schuldgevoel. ‘Kan ik hem wel alleen laten?’ Dat is gemeen. Je legt teveel beslag op me. Ik hoef toch niet samen met jou ten gronde te gaan. Ik vertrouw dat je me niet teleurstelt, daag... (ze trekt de voordeur achter zich dicht, hij hoort haar over de gaanderij trippelen, hij hoort de deur van de lift) |
- | Nee, nee, nee, nee, nee, ga toch niet weg, nu ben ik hier helemaal alleen, nu ben ik hier in mijn eentje met tien katten en een hond. Verdomme, grote God, Jesis Koeristas, verdomme de domme. Wat moet ik nu doen? |
Hij besloot de hond uit te laten. Hij riep: ‘Ga je mee uit?’ De hond begon tegen David op te springen. David pakte de lijn en probeerde de hond vast te maken. De hond sprong steeds omhoog tegen de deur. ‘Sta toch eens stil’, mompelde David. Eindelijk had hij het beest te pakken.
Hij liet de hond uit. Hij liep het bekende vierkantje. Ergens bleef hij stilstaan. Op zeshoog in een flatgebouw zag hij een man voor het raam staan. ‘Zijn vrouw en kinderen kijken naar de televisie, het is hem teveel, nu kijkt hij naar de asgrauwe gebouwen in de donkere nacht. God, heb erbarming, daar sta ik zelf’, dacht David. Het begon zachtjes te regenen. Zijn hond begon te spelen met een zekere Joris, een aardig, maar eigenwijs hondje met een deftige eigenaar. De eigenaar van Joris stond aan de andere kant van het veld. Af en toe riep hij: ‘Jeuris, Jeuris, komt nu toch hier, kom hier!’ Maar de hond kwam niet en bleef met de hond van David spelen. David stond op het pad dat om het grasveld van vijftig bij vijftig meter lag. Recht tegenover hem, vijftig meter verder stond de eigenaar van Joris op het pad. Het was hier donker. Als duistere schimmen renden de honden over het veld. Vijf minuten stonden de eigenaar van Joris en David tegenover elkaar en de honden
| |
| |
te roepen. ‘Jeuris’... ‘Tedje’... ‘Jeuris kom hier!’... ‘Tedje kom hier!’... Dat kon zo eindeloos doorgaan. David besloot over het natte grasveld heen naar de man te lopen. Misschien kon hij met hem een praatje maken, een vuurtje vragen... De honden renden als razenden achter elkaar aan, zwijgend renden ze voort. Als een diagonaal liep een pad over het grasveld. Dat was nu blubberig geworden van de regen. David had Tedje haast te pakken. Hij was haast bij het pad, midden op het veld. De eigenaar van Joris keek naar zijn verrichtingen. ‘Tedje, kom hier!, zeg ik je’... Schooljongens en meisjes fietsen overdag over het pad. Eerst was er gras maar zolang hebben ze hetzelfde paadje gereden dat er een korte route van de Kennedylaan naar de school is ontstaan. Een pad door het gras. Vijftig centimeter breed. Precies over de heuveltjes in het grasveld heen. Dit moet nog een stuk wei zijn zoals het hier vijftien jaar geleden was. Er is nooit iets aan het gras gedaan, het wordt nooit gemaaid. Er zijn huizen en flats gebouwd, het stuk grasland is gebleven. Een surrealistisch landschap van hoge flats en eenvormige eensgezinswoningen waar alleen maar ongelukkige mensen kunnen wonen, volgens David. Hij houdt niet meer van mensen. Nu is hij op weg naar de eigenaar van Jeuris. Die is van huis weggegaan om zijn hond uit te laten. Het is donker in het gras. David is haast bij het pad. Er liggen modderplassen op het pad die men niet ziet in het donker. Daar komt Tedje weer langs rennen. David doet een paar vlugge stappen. Hij glijdt uit en komt languit in de modder terecht. De eigenaar van Jeuris blijft stil staan. David zit onder de modder, zijn schoenen staan vol met modderwater. Nu heeft hij Tedje nog niet te pakken. David staat op en veegt zijn handen aan zijn broek af. Nu blijft hij net zo lang achter Tedje aanrennen tot hij hem aan kan lijnen. Heeft de eigenaar van Jeuris gelachen? Heeft
hij domweg toe staan kijken? Heeft hij het vervelend gevonden? David loop met Tedje naar de man in het donker toe. Jeuris volgt hen op de voet. ‘Goedenavond’. ‘Goedenavond meneer’. Zou David iets durven zeggen over honden die zo vrolijk met elkaar kunnen spelen? Zou hij om een vuurtje durven vragen? Even staat hij naast de man. Hij houdt Tedje stevig vast. Joris komt schoorvoetend nader. Het lijkt of David wil wachten tot de man ook zijn hond heeft. ‘Jeuris, kom hier:’, zegt de man gebiedend. David kan niets zeggen. Het zit hem in de toestand. De toestand straalt walging uit. Of het is zo dat David de toestand beheerst. Zijn walging ligt over alles. Hij strekt zich uit over de man, over Joris, over Tedje, over de kale flat. Zijn walging waait in de regionen des doods, vult het heelal tot aan de uiterste einden. Hij staat naast de man met Tedje. Zwijgen vult de wereld. De man pakt Joris beet en doet hem aan de lijn. Dan kijkt hij David aan, de man, met zijn fletse, uitgebluste ogen. ‘Een heldere avond zou beter zijn geweest’, mompelt de man. Davids mond is gesloten. Hij kan niets zeggen. De man kijkt afwachtend. Hij heeft moeite gedaan om een praatje te beginnen. David staat voor zijn huis. Hij hoeft alleen maar naar binnen te gaan en is geborgen. ‘Is hier ergens een telefooncel?’, vraagt hij aan de man. ‘Nou, dat is wel een eind weg’, zegt hij. ‘Ik moet namelijk in de Apollolaan op nimmer 182 A zijn en ik kan het niet vinden’, merkt David op. ‘Nummer 182 A is ouderwets’, zegt de man, ‘zulke nummers bestaan hier niet. Maar gaat u even naar het bejaardenhuis. U weet de naam toch wel? Als u de naam weet en Apollolaan dan kunt u het nummer uitzoeken, ‘Ik weet de naam van de mensen eigenlijk ook niet’, zegt David. ‘Weet u de naam niet?’, vraagt de man verbaasd, ‘maar u weet toch wel waar u heengaat?’
‘Het is me ineens ontschoten, hoewel ik me heel helder voel’, zegt David, ‘ik zie het allemaal, ik voel het, een grote helderheid is in me, maar leuk is het niet, het licht overal, misschien kan ik beter een taxi bellen, ik ben een eigen zelfstandigheid, ik denk wel eens na over bepaalde zaken... ik bedoel dat ik weet heb van bepaalde ellende..., nu ja, dat is het niet, ik kan maar het beste naar huis gaan, ik zou naar het nummer zonder A kunnen gaan en kijken of ze er toch wonen. Het moeten kennissen zijn, goeie vrienden, familie geloof ik..., maar deze avond heeft op een bepaalde manier iets wonderlijks. Ik ben net in de bagger gevallen. Heeft u daar soms om gelachen?..., u hoeft niet te antwoorden, want ik weet het wel... denkt u dat ik niet het beste een taxi kan nemen? Misschien kan ik nu beter naar huis gaan..., ja waarachtig het zou het beste zijn om mijn vrouw op te zoeken en gezellig mijn pantoffels aan te trekken..., maar een telefooncel is hier niet?’ ‘Bent u misschien een beetje ziek?’, vraagt de man van Joris, David is hem al honderd keer in de buurt tegengekomen, hij heeft wel eens een gesprek van een half uur met de man gevoerd. Over het wonder van het heelal en het bedrieg'lijke van een bepaald soort mensen. Over de handigste auto en wat je eigenlijk mag aftrekken bij de belastingen. ‘Ja, u bent een beetje ziek’, zegt de man bezorgd, ‘er is iets met u aan de hand. Ik weet dat u hier woont. Volgens mij staat u recht voor uw flat. Gaat u toch gewoon naar binnen meneer, als u zich onwel voelt wil ik wel even meelopen, u kent mij toch, ik ben meneer Komen, ik ben de ouderling, ik kom toch regelmatig bij u op bezoek, ik ben het, de ouderling, misschien moet u een koude douche nemen..., ziet u mij wel?..., uw vrouw is onlangs nog bij ons op bezoek geweest. Gaat u toch gewoon naar binnen en neemt u uw hondje mee’. ‘Dacht u soms dat ik mijn hondje op straat liet
staan?’, merkt David bits op, ‘misschien is er soms iets aan de hand met mensen, misschien dragen sommige mensen een soort last, wonderlijk uit te leggen, een zware last die je niet van je af kan werpen, maar daarom laat ik mijn hondje nog niet in de kou staan’. ‘Ik wil u niet beledigen’, zegt de ouderling, - de hondjes staan stil naast elkaar, neus aan neus, ze zijn haast even groot -, ‘natuurlijk neemt u uw hondje mee, mijn vrouw zegt pok wel eens dat ik teveel in een zin leg..., ik bedoel..., gaat u toch naar binnen met uw hondje. Uw vrouw, de poezen wachten op u, er is een leuk programma op de televisie’. ‘Over het algemeen walg ik van televisie’, mompelt David, ‘men kan toch niet verplicht worden om te kijken? Een zekere vrijheid moet er toch blijven...’. ‘Loopt u anders even mee naar mijn huis, u weet toch waar
| |
| |
het is?’, zegt de ouderling, ‘u bent zo lang niet bij ons geweest. Mijn vrouw vindt u zo aardig, we zouden de banden weer nader aan moeten knopen. U moet ook eens wat vaker in de kerk komen’. ‘Hoewel ik het vreselijk vind kom ik vaak in de kerk’, mompelt David, ‘het is, eerlijk gezegd een gewoonte en een domme sleur geworden. Het thema van de dominee is K4. Hij loopt door de kerk met een microfoon in zijn hand en vraagt alle mensen wat dat kan betekenene. Ze antwoorden: “Reclame”. “Nee”, zegt de dominee. “Een automerk”. “Nee”, zegt de dominee. “Een soort tandpasta”. “Nee”, zegt de dominee. “Een nieuw merk vlekkenverwijderingsmiddel”. “Nee”. Dan beklimt hij zijn kansel, hij struikelt haast over zijn lange draad aan de microfoon, het is mallotig, gewoon koddig, walgingwekkend om te zien. Hij gaat op zijn preekstoel staan en zegt: “Het thema van deze preek is K4. Het kindeke, de heerser van het heelal, ligt zo eenvoudig in zijn stal. Nu moeten wij komen kijken, wij moeten kiezen. Dat is het mensen... K4, komt kijken, komt kiezen. Vier maal K. Komt kijken; komt kiezen, dat is het waar het vandaag om draait. Het Kindeke van teelal, zo eenvoudig in zijn stal. Haar..., nu eerst de muziek!” Een jongen komt op met sambaballen. Hij maakt een swingend geluid. Een meisje in een broek met opgenaaide stukken volgt hem, ze is op sandalen. Begeleid door de jongen zingt ze:
wij hebben niets verloren
wij willen niets verliezen
nu niet tobben, niet miezen
komt kijken, komt kiezen”
Ze zingt het onder een Kerstboom. De kerk ademt. Geluidloos zitten de mensen te luisteren. Ik kan dat niet verduren. Ik walg van onzin. En dat heb je overal in een nieuwe kerk in de buitenwijk, maar ook in de Marekerk, midden in de stad’. ‘Ik ken die dominee van K4 helemaal niet’, mompelt de ouderling. ‘Ik ben verhuisd’, verduidelijkt David, ‘ik woon hier namelijk helemaal niet meer, wij wonen tegenwoordig ergens anders, we zijn er eigenlijk veel gelukkiger op geworden. Godzijdank heeft nu alles een wending genomen, ja de zaak heeft een wending genomen, nu zal alles ook weer goed komen, maar ik moet naar huis, het is ver weg mijn huis, heel ver weg, laat ik maar een taxi bellen... dus een telefooncel is er niet?’ vraagt hij. ‘U weet toch zelf waar die is’, mompelt de ouderling, ‘ik begrijp het niet, ik heb u gisteren nog hier gezien, en uw vrouw deed boodschappen, de cel is te ver..., vraagt u even in het bejaardenhuis, daar mag u wel bellen, of wilt u nog naar uw familie, of waren het kennissen’. ‘Ja’, mompelt David, ‘dat zou het beste zijn, bellen in het bejaardenhuis’. ‘Waar moet u heen?’, vraagt de ouderling bezorgd’. ‘Weg, weg van hier, dat is mijn doel’, zegt David, ‘ik moet Godzijdank nog een geweldige reis maken. Het is nog voorbij Delft, daar hoor ik ook die dominee... goedenavond meneer Komen’. David steekt de straat over en wandelt het bejaardenhuis binnen. Het hondje blaft tegen een oud vrouwtje in een rolstoel die bij de uitgang zit. Er is niemand bij de receptie. ‘Kan ik hier bellen?’, vraagt hij aan het vrouwtje. ‘Wilt u bij mij bellen?’, zegt de oude vrouw, ‘dat is leuk, zo heb ik nog eens bezoek. Haar dan moet ik eerst in de lift naar boven. De ouderdom komt met gebreken meneer en mijn man is overleden. Daar heb ik zoveel van gehouden. Als u de lift belt dan kunt u bij mij bellen. U bent toch Arie, mijn zoon? Dan moet u thee maken en dan spreken we over vroeger’. Ze haalt het bovenste deel van haar gebit uit haar mond en begint het in een plooi van haar rok schoon te maken. De rok is zwart. David ziet witte plekjes verschijnen, wit voedselafval, resten uit de mond. Hij moet overgeven. Hij wil wegrennen. Hij wil zich thuis bedrinken. ‘Ik heb geen tijd om bij u te bellen’, zegt hij tegen de oude vrouw in haar rolstoel. Ze heeft nu haar gebit weer in. ‘Ik heb namelijk een razende haast’, voegt hij eraan toe en helaas ben ik niet uw zoon Arie, ik ben David Nyborg van hiertegenover. Een jong verpleegstertje komt aanrennen op schoenen met hoge hakken en een korte rok. ‘Mag ik hier even bellen?’, vraagt David. ‘Dat moeten we aan de bestuurder vragen’, zegt het meisje. ‘Ja, aan de bestuurder vragen’, mompelt David. ‘Wat doet u nu hier bij de deur’, zegt het meisje tegen de oude vrouw, ze buigt zich voorover en David krijgt twee hoge mooie benen te zien. ‘Ik zie er geen been meer in’, denkt hij, ‘God allemachtig wat een toestand en de ouderling gaat ook maar niet weg, kon ik maar met iemand vrijen, maar al kwamen ze nu met de prachtigste vrouw, ik zou hem niet rechtop kunnen krijgen, ik zoek vergetelheid, maar hoe moet het nu verder met mij, allemachtig hoe moet het nu verder? Ik kan niet lachen, ik moet kotsen, ik kan niet eten, ik moet dun poepen, ik kan niet vrijen, ik heb geen plezier, alles zie ik somber in, maar helder is alles wel. Yvonne is weggelopen, het staat me duidelijk voor de geest wat ik moet doen, ik moet thuis zien te komen, er moet een eind aan deze..., ja dat staat me donders helder voor de geest, helder ben ik, misschien moet ik er een eind aan maken, zou ik zelfmoord durven te plegen? er moet een eind aan deze toestand komen... Het verpleegstertje rijdt de oude vrouw een
lift in en nu staat David alleen in de hal van het bejaardenhuis. Hij grijpt de telefoon en krijgt iemand aan de lijn: ‘Met de opzichter van Begraafplaats Oudenrhijn’. ‘Pardon’, mompelt David, ‘dan heb ik een verkeerd nummer gedraaid’. Weer draait hij een nummer, hij is in staat om alles door de war te gooien, 122444, dat is toch makkelijk genoeg. ‘Taxicentrale’. ‘Kan ik een taxi krijgen bij het bejaardenhuis?’ vraagt David. ‘Zeker meneer’, antwoordt een krachtige stem, ‘en waar gaat de rit naar toe?’ ‘Dat weet ik nog niet’. mompelt David, en hij is in staat om in huilen uit te barsten. ‘De taxi komt eraan meneer’, zegt de stem, ‘staat u in de hal?’ ‘Ik sta in de hal’, zegt David. Hij legt de hoorn op de haak. De ouderling Komen staat buiten nog steeds te kijken. Hij is met Joris buiten. David met Tedje binnen. De hal is
| |
| |
bekleed met gele tegeltjes. Er hangt een reproductie van een Renoir op, een prent van mensen, jonge vrolijke mensen die zitten te eten en te drinken aan een tafeltje in het gras in de zomer onder een hoge mooie boom. David gaat er naar staan kijken. Hij walgt. Wanneer zal hij eens zo onder een boom zitten, met vrienden, geen wind en lekker zonnetje? Er komen twee oude mensen binnen. Ze groeten David als ze hem zien staan. David groet terug. Hij hoort de oude man zeggen: ‘Ze is niet alleen alleen, ze is ook nog kwaadaardig. Daarom willen wij niet met haar te maken hebben. Ze is ook katholiek, ik begrijp niet hoe ze in dit huis is gekomen, het gerucht gaat dat ze aan de ziekte lijdt. Zelf heb ik de laatste tijd last van mijn buik, het rommelt maar en het doet pijn, ik heb last met het afvegen.... het hart wil ook niet zo meer, ik ben gauw kortademig, de ouderdom komt met gebreken. Het is anders lekker weer, men zou een reis willen maken. Ik ben er nu al te oud voor, maar een reis naar Parijs dat zou me wel aanstaan voor mijn dood. Op een terrasje zitten en naar de mensen kijken. Merci is dankjewel, sielvoeplet is alstublieft, donne mwha du ven roezje is geef mij rode wijn, bjen etonnee de se troevee ansamble is... ja wat is dat ook alweer?’ Ze hebben op de liftknop gedrukt en verdwijnen nu in de lift. David ziet Komen de ouderling buiten staan. Komen wenkt David. De taxi komt eraan. David is bang van de ouderling, hij rent naar buiten, mompelt nog even ‘goedenavond en tot ziens’ tegen Komen en gaat dan met Tedje op de achterbank van de taxi zitten. ‘Waar gaan we heen?’, vraagt de chauffeur. ‘Weg van hier’, zegt David, ‘rijdt u de stad maar in’. Tot zijn schrik ziet hij hoe de meter al op één gulden tachtig staat. En hij heeft niet eens geld bij zich. Hij laat zich naar een gerenommeerd hotel brengen, ‘De Doelen’ op het Rapenburg. ‘Wacht u hier
even’, mompelde hij tegen de chauffeur. ‘Ik ben over een kwartier terug’. Met statige pas en geknepen billen wandelde hij het restaurant binnen. Hier zaten professoren en kamerleden. ‘Ik heb gisteren nog tegen de minister gezegd...’, hoorde hij iemand beweren. Hij schrok van de praal en pracht van de omgeving. Spierwitte lakens over de tafel. Alles prachtig gedekt. Grappige conversatie van de personen aan tafel. Gelach. Mooie kroonluchters. Een open haard die brandde. Hij ging aan een willekeurig tafeltje zitten. In de regen buiten stond de taxi op hem te wachten. Een ober zo deftig dat hij zelf op een minister of een belangrijk zakenman leek, kwam op hem af. Wat was iedereen hier keurig gekleed. Allemaal prachtige pakken, sommige mensen met vest waarover een gouden horlogeketting lag gedrapeerd. ‘Koek en ei’, hoorde hij iemand zeggen, ‘dat blijft bij het blad van de wol ingedragen tot Kerstmis uiterlijk met sambal en flink sterk!, haha!’ David was onzeker. Hij probeerde een asbak precies in het midden van het witte vlak op het tafelblad te krijgen. Nu pas zag hij dat de ober in zijn zwarte pak met strikje al enige tijd over hem heen gebogen stond. ‘Ik ben een zelfstandig mens’, mompelde David tegen de man, ‘mijn auto staat buiten te wachten, helaas heb ik weinig geld bij me, ik kan hier niet soeperen of dineren. Ik ben een mens die van wanten weet dus, ik kom en ga waar het mij belieft, begrijpt u? Denkt u niet dat ik er zo eentje ben die hier in een spijkerbroek, op geiteharen sokken en op sandalen, met natte klei aan zijn kleren, maar even binnendringt om te... om een zekere schok... een gedaanteverwisseling..., ik zou namelijk heel goed kamerlid kunnen zijn... nu ja, ik ben een beetje droevig..., mijn auto woont eh, staat buiten, de chauffeur zit erin. Ik ben gevlucht voor de ouderling Komen...’ Hij keek wazig voor zich uit. ‘Daar zit anders een prachtige
dame’, zei hij luid, ‘die zou ik wel een kus willen geven. Wilt u mij niet even aan haar voorstellen? David Nyborg is de naam, ik ben van komaf. Dit is maar een vermomming. Ik heb bepaald geen geld om uitgebreid te dineren... in zekere zin gaat het mij alleen maar even om de omgeving’. ‘Maar wij nemen u toch niets kwalijk?’ opperde de ober, ‘blijft u hier maar rustig zitten, misschien bestelt u straks wel een pasteitje of zoiets’. ‘Geeft u mij een sigaar, de allerbeste sigaar die er is’, zei David. Hij liet zijn blik door de zaal dwalen, wat een hoge ramen, wat een blanke tafels, wat een uitgelezen gezelschap, wat een vrolijke praatjes. Er zou hier ieder ogenblik een negentiende eeuws bal kunnen beginnen. Hij zat vlak bij de open haard. Hij wendde zijn hoofd plotseling opzij en keek in het gezicht van een geleerde die een Assyrisch perkament aan het lezen was. David wees verontschuldigend op zijn kleding. ‘Ik kom juist uit Ethiopië’, zei hij, ‘ik heb daar opgravingen gedaan’. ‘Interessant’, zei de deftige man, ‘blijft u voorlopig in de kast van zool om de hoorns maar meteen vast te grijpen, hangt u als een strohalm aan een vlieg, beroert walging van stroop en het diepste geluk uw hart? Het is het beste om niet te zakken. Blijf op de post bij de vloeroller en despereert niet. Sparen en roken tegelijk geeft geen pas’. ‘Ik ben anders geheel bij zinnen’, mompelde David, ‘diep in mijn hart, meneer, ben ik ervan overtuigd dat u iets heel anders hebt beweerd dan ik heb verstaan, ik ben namelijk een beetje.... hoe moet ik het zeggen...., ik ben een beetje onzeker van mijn zaak, ik geloof dat er meer is dan wij begrijpen kunnen....., de walvissen zijn uitgeroeid...., wij zijn als het ware heer en meester over de natuur..., wij mensen mogen maar alles waar wij zin in hebben...., och op het ogenblik zit ik een beetje in de
put, dat wil ik wel bekennen, ik heb ook zo'n zwaar gevoel in de benen, ik kan niet lachen, ik kan niet vrijen, ik moet steeds kotsen, ik kan niet huilen, ik heb geen emotie's, ik heb geen plezier, de wereld wordt mij steeds vreemder....’. ‘Een sigaar voor meneer’, zei de ober. Hij kwam aandraven met een geweldige, prachtig afgewerkte houten kist. Zeker zestig bij zestig centimeter. ‘Zo kunt u leus kaken’, voegde de ober er aantoe. ‘Neem me niet kwalijk?’, vroeg David. ‘Zo kunt u keus maken’, verduidelijkte de ober. Hij maakte de kist open en nu zag David niets dan dure sigaren, in zilverpapier gerold, in glanzend papier, in vloepapier, in blikjes, in tubetjes met zwierige letters, zilveren en gouden tubetjes. ‘Ik heb geen geld’, dacht hij. Hij nam een willekeurige sigaar, eentje uit een goudkleurige tube. Hij maakte de tube open, er kwam een stuk cederhout
| |
| |
uit, toen een sigaar in cellofaan. ‘Geeft u meneer hier ook een sigaar’, zei hij, ‘die is Assyrioloog en ik heb opgravingen gedaan in Ethiopië, we voerden juist een interessant gesprek, is het niet?’. ‘Ja, tamelijk interessant, soms heel boeiend’, zei de geleerde die juist de kop van een forel sneed, ‘maar ik kan toch niet roken terwijl ik eet?’. ‘Bewaart u hem dan voor later’, opperde David, ‘voor bij de televisie bijvoorbeeld’. Hij wierp een onzekere blik naar buiten en zag dat de taxi nog steeds op hem wachtte. De chauffeur zat een sigaret te rollen. David wilde de sigaar in zijn mond steken. ‘Heeft u geen muptolentje?’, vroeg de ober verbaasd. ‘Ik gebruik nooit pepermunt’, zei David. ‘Een lubmolentje, een lubmolentje’, verduidelijkte de ober. ‘Ja ja, zo'n souvenir’, merkte David op. ‘U bent anders een echte grafmaker’, zei nu de ober. ‘Neem me niet kwalijk?’, vroeg David. ‘Een echte grappenmaker’, zei de ober, ‘maar volgende keer moet u in uw gewone pak komen, de dame wil geen kennis met u maken’. ‘Wat is een lubmolentje dan?’, vroeg David. ‘Lubben is van het hoofd ontdoen of castreren’, zei de ober, ‘en molentje staat gewoon voor knippertje. Kijkt u eens goed naar uw sigaar, die kunt u zo toch niet roken?’. ‘Wat moet ik dan doen?’, vroeg David onzeker. ‘U moet uw sigaar lubben’, zei de ober. Nu zaten alle gezichten uit de hele zaal aandachtig David aan te staren, sommige dames en heren zaten te schuddebuiken van de pret. De chauffeur kwam binnen en liep op David af. ‘Ik kan hier niet een half uur wachten meneer’, zei hij, ‘ik sta het verkeer in de weg, ik dacht dat u alleen een afspraakje ging ophalen of even bellen’. David zag een glas wijn
staan en sloeg het in één teug naar binnen. ‘Ik moet van die taxi af’, dacht hij. Nu kwam de gerant op hem af. ‘Er loopt een straathondje in de gang meneer’, zei hij, ‘moet dat binnen, is het misschien van u?’.
‘Lubt u mijn sigaar maar’, zei David tegen de ober, ‘de wijn zal ik vanzelfsprekend betalen’. Tegen de chauffeur zei hij: ‘Ik kom binnen drie minuten’. Tegen de gerant zei hij: ‘Laat u mijn hondje maar binnen, dat is Tetsenbacher van een oude familie. Hij heeft het aan zijn nieren, geeft u hem een stukje worst misschien en een beetje water? De worst liefst zoutloos’. De chauffeur draalde. David stuurde hem weg. Hij nam een pil om droevigheid tegen te gaan en een pil om walging tegen te gaan en een pil om onzekerheid tegen te gaan. De pillen verdroegen zich niet met de wijn in de lege maag en David werd duizelig. Tedje kwam kwispelend binnen en likte Davids handen. David stak zijn sigaar op, het was een zware, hij moest hoesten. Hij riep de ober. ‘Ik moet bellen’, zei hij. ‘Gaarne’, antwoordde de man, ‘wilt u mij even volgen?’. David liep door de zaal en zag dat de mensen pret hadden. Hadden ze soms pret om hem? Tedje liep achter hem aan. Achter in een gang was een telefooncel. ‘Gaat de telefoon op de rekening?’ vroeg David. ‘Maar natuurlijk’, zei de ober, ‘gaat uw gang meneer’. David ging het hokje binnen, het was er donker, hij kon geen licht vinden, er was nergens een knop. ‘Misschien in de gang’, dacht hij. Daar was ook geen knop. Hij streek een lucifer af en zag een kapot telefoonboek op een plank. Op de grond lagen een paar peuken en een prop papier. Hij raapte de prop op en las: ‘Concept hoofdstuk drie. Ofschoon de sigignaleerde tendenzen niet met getallen hard gemaakt kunnen worden, zodat op grond daarvan duidelijk wordt hoeveel mensen het betreft, - Frank spreekt echter van “legions” -, geven ze grond aan de stelling, dat de trainingsmethodiek aan het bestaande arsenaal van methodieken toegevoegd zou kunnen worden. Bovendien blijkt, volgens de overzichtsstudie van Gibb
dat.....’. Hier was het papier afgescheurd en kon hij niet verder lezen. Zijn lucifer was uitgegaan, zijn hond begon te blaffen tegen iemand in de gang. Weer streek hij een lucifer af. Op de muur stond: ‘Lola, 231312’. Hij draaide het nummer. ‘Met Lola’, kreeg hij een hese vrouwenstem aan de telefoon. ‘Ik weet bij God niet meer wat ik moet doen’, sprak David in de hoorn, ‘ik heb het allemaal verpest en ik ben zo droevig en zo onzeker, ik begrijp niets meer, het is namelijk zo dat ik een zelfstandig persoon ben, ik ga altijd op mezelf af, ik heb moeilijkheden met het geloof, nu was ik bang voor meneer Komen de ouderling, ik heb een glas wijn gestolen, ik sta hier met een gestolen dure sigaar in de Doelen in een donkere telefooncel, ik blijf altijd trouw aan mijn principes, dat wel, maar tegen angst en onzekerheid en depressiviteit doe je zo weinig, buiten staat een taxi te wachten, hier is de hele zaal tegen mij, misschien zitten ze ook in het complot, ik heb geen geld en wat moet ik nu doen? Kunt u niet hierheen komen en mij helpen?’. ‘Honderd gulden naakt’, zei de stem, ‘en voor honderdvijftig gulden kunt u speciale Franse nummertjes krijgen, maar niet langer dan een half uur. Waar woont u?’. Brahmslaan 34’, mompelde David. ‘In Leiden?’, vroeg de stem, ‘wilt u het speciale tarief?’. ‘Ja’, mompelde hij, ‘dat lijkt me het beste, dus voor honderdvijftig gulden kan ik geholpen worden?’. ‘Zeker’, giechelde de vrouw, ‘over een half uur ben ik bij u. En sores moet u zich maar niet maken. U zult eens zien hoe u opknapt’. David hing op, nam zijn hondje in zijn arm en rende voorzichtig het restaurant uit. Hij sprong in de taxi en zei: ‘Rijden’. ‘Waarheen’, vroeg de chauffeur. ‘Naar de Brahmslaan’. ‘Daar komen we vandaan’, zei de
chauffeur, ‘gaat u weer naar het bejaardenhuis?’. ‘Nee’, antwoordde David, ‘naar het pand ertegenover, ik woon boven de Citroëngarage’. ‘Zeker meneer’, zei de chauffeur. Tot zijn schrik zag David dat de meter al op vier en dertig gulden en zestig cent stond. En die meter tikte maar rustig door. Na vijf minuten stonden ze voor het huis. ‘Staat meneer Komen er nog?’, vroeg David. ‘Ik zie niemand’, zei de chauffeur.’ ‘Ook geen ouderling?’, vroeg David. De chauffeur maakte een wanhopig gebaar. ‘U zit onder de modder meneer’, zei de chauffeur, ‘is u iets overkomen? Zo bent u in mijn auto gaan zitten, zo bent u de Doelen binnengegaan, voelt u zich wel goed?’. ‘Ik voel me uitstekend’, zei David, ‘alleen heb ik nu geen geld, misschien wilt u even met mij mee naar boven lopen, dan kunnen we samen zoeken. Twee weten meer dan één en ik weet nooit waar Yvonne het geld opbergt’. ‘Het is negenveertig gulden vijftig’, zei de chauffeur. ‘Daar maken we twee en vijftighalf van’, zei David. Samen liepen ze de trap op naar het huis. Tedje volgde. ‘Ik ging
| |
| |
alleen maar de hond uitlaten’, dacht David, ‘wat is er nu toch eigenlijk gebeurd?’. Ze gingen het huis binnen. David ging meteen naar bed. ‘Zoekt u zelf maar naar geld’, zei hij tegen de chauffeur, ‘ik ben een beetje ongesteld, een lichte duizeligheid’. ‘Dat wordt niets’, zei de chauffeur, ‘mag ik even opbellen?’. ‘De telefoon staat in de huiskamer’, zei David en strekte zich behaag'lijk onder de dekens uit. Geen ongeluk, hij was niet gevangen. Nu alleen die afschuwelijke droevigheid nog. Yvonne kwam eerder thuis dan hij verwachtte. Ze had begrepen dat er moeilijkheden kwamen. Tot haar verbazing vond ze de chauffeur in de huiskamer aan de telefoon, hij belde met zijn baas. David lag in bed en vertelde haar een heel lang en ingewikkeld verhaal over hoe hij zijn hondje had uitgelaten. ‘Stommeling, grote stommeling’, snikte Yvonne, ‘kan ik jou dan geen ogenblik met rust laten? Hoe moet een mens met jou ooit gelukkig worden? Jij bent depressief en krankzinnig tegelijk:’. Ze betaalde de chauffeur. Een kwartier later belde Lola aan. Een verleidelijk tiepe met een hoogblonde pruik. Yvonne ontving haar in de kamer. David hoorde in zijn bed hoe zich een ruzie ontspon tussen twee vrouwen. Bloot rende hij de kamer in. Lola wierp haar bontjas van haar schouders en stond voor hem in ondergoed. ‘Honderdvijftig gulden speciaal’, glimlachte ze. ‘Heb jij die vrouw gebeld?’, vroeg Yvonne. ‘Ik weet van niets’, zei David, de pillen begonnen bij hem te werken. Hij zag hoe Tedje één van de poesen begon te neuken. Hij zag zijn boeken in de kast, de radio, de televisie. Hij zag de prenten aan de muur. En dat alles vervulde hem met diep afgrijzen. ‘Ik heb er genoeg van!’, schreeuwde hij en wierp een stoel door de ruiten, ‘ik wil dood, dood, angst heb ik angst!, en ik voel me
zo droevig’. Lola werd door Yvonne de deur uitgezet, maar ze moest toch vijftig gulden schadevergoeding hebben, reiskosten en gederfde tijd. Toen belde Yvonne het gekkenhuis en drie dagen later werd David opgenomen........
Hij is hier nu al drie maanden. Het bevalt David niets in het gekkenhuis. Steeds krijgt hij weer andere pillen te slikken, maar de bui wil niet overgaan. Hij blijft droevig en verward. Het is nu zondag, tien uur in de morgen en David staat bij de deur. Zijn levenlang heeft hij erover nagedacht hoe het zou zijn om gek te worden en nu is hij het. Het paviljoen begint met een gang, dan is er een hal waar een ping pong tafel staat. Daarachter is de slaapzaal met dertig bedden. Naast de hal is de keuken. Aan de slaapzaal grenst de serre. David wacht. Hij houdt niet meer van Yvonne. Hij kan voor niemand meer liefde opbrengen. Maar Yvonne is groothartig. De hele week heeft ze gewerkt, twee keer heeft ze 's avonds David op mogen zoeken. Nu zal ze een dagje gaan toeren met haar nieuwe vriend Kees. Als David uit het gekkenhuis komt zal ze het met David uitmaken, ze zullen scheiden want met hem is niet te leven. Ze heeft het nu al jaren geprobeerd en steeds weer heeft ze de kous op de kop gekregen. Hij is erfelijk ziek en heeft een neiging tot krankzinnigheid. Nooit kun je je rustig bij hem voelen. Hij loopt maar te ijsberen door de huiskamer, hij is vaak ziek en zijn gezicht ziet er vaak uit als een op springen staande bom, vol denkrimpels en tranen in zijn ogen. Van zijn werk komt hij vaak ziek thuis. Hele dagen kan hij in een hoekje zitten huilen. Hij begrijpt de werkelijkheid niet. Vroeger ging het nog wel. Maar met de jaren is het erger geworden. Yvonne voelt zich een beetje schuldig dat hij nu in een gesticht is terecht gekomen. Misschien had ze beter voor hem moeten zorgen. David loopt door de gang van het gesticht. Bij de ping pong tafel gaat hij naast Johan zitten. ‘Hoe gaat het vandaag?’, vraagt David. ‘Ooch, het is een ramp, vergeleken bij mijn straf is iedere andere ramp een peuleschil’, zegt Johan die gestudeerd heeft en een kaal hoofd heeft, hij is gedrongen van postuur en heeft een slecht gebit, ‘ik heb zo
gezondigd dat God me afschuwelijk zal straffen. De hel is er niets bij. Ik voel het nu al op mijn hoofd branden. Honderden liters zoutzuur zullen ze over mijn hersens uitgieten en ik zal blijven denken. Het is onvoorstelbaar wat mij te wachten staat. En het gruwelijkste is dat ik leef, hoe langer ik leef hoe erger mijn straf zal worden’. Een verpleegster komt voor Johan staan en zegt: ‘Meneer Kazembrood, u moet uw boterhammetje met kaas nog eten’. Ze geeft hem brood op een bordje, een glas melk en pillen uit een blikken kommetje. Gele pillen, groene pillen, blauwe en grijs met rode, de laatste zijn capsules. Johan geeft de kaas aan David. Zwijgend vermaalt hij de zwetende oude plakken. Johan haalt met een geheimzinnig gezicht een strooidoosje Zwitserse kaas uit het kastje bij zijn bed. Hij begint er de boterham mee te bestrooien. ‘Wat ruikt dat raar’, zegt David. ‘Rattengif’, merkt Johan op, ‘ik wil toch dood, maar het wil niet lukken. Hoeveel ik er ook van op mijn brood neem, ik krijg er alleen maar hoofdpijn van. Oh God, je weet niet wat mij te wachten staat. Mijn leven lang heb ik gezondigd, de duivel is in mijn gevaren, er is niets meer aan te doen. Voor mijn geboorte was ik al verdoemd. Ik zou van geluk mogen spreken als ik gewoon in de hel terecht kom. Een eeuwigheid gemarteld worden is minder erg dan wat mij te wachten staat. Ik ga jou niet uitleggen wat ik verkeerd heb gedaan, je zou het niet geloven dat een mens zo diep zakken kan...’. David staat op en loopt de slaapzaal binnen. Aan de slaapzaal grenzen kleine kamertjes en daar zijn ook patiënten. Hij loopt bij eentje binnen. Hier zit Piet. Wat daarmee aan de hand is begrijpt David niet. Hij is eigenlijk altijd woedend. ‘Wat kom jij doen?’, vraagt Piet aan David. ‘Ik weet het niet’, zegt hij, ‘ik heb niets te doen, ik wacht, ze komen me straks halen, mijn vrouw heeft een nieuwe vriend. Nu gaan
we met zijn drieën in een auto rijden. Ik geloof dat ze willen picknicken’. ‘Mij hebben ze verdomme mijn prothese afgepakt’, mompelt Piet, ‘op één been kan ik alleen maar hinkelen. Ze hebben het gedaan omdat ik vanmorgen Kees geslagen heb. Hij had een bloedneus. Wat een wereld, wat een wereld. Geloof jij in God? Als ik hem zie trap ik hem de ballen achter zijn ogen. Wat een vuile tiefuslijers om me mijn been af te pakken en dat noemen ze een menselijke behandeling....’. Er hingen een paar ansichtkaarten van blote meisjes in het kamertje. ‘Lekkere
| |
| |
stukken’, zei David terwijl hij voor de plaatjes ging staan. ‘Stort in mekaar’, mokte Piet, ‘ik heb liever een echte vrouw in mijn armen’. Met een snel gebaar griste hij een vlieg uit de lucht en hield hem vast bij zijn vleugeltjes. Langzaam begon hij de vlieg, een voor een, vijf poten uit te rukken. ‘Vooruit kreng’, zei hij tenslotte, toen het karwei geklaard was, ‘ik één poot, jij ook één poot, je mag nog van geluk spreken dat je kan vliegen’. Hij liet de vlieg los en deze hernam zijn rondjes om het peertje aan het plafond. ‘David’, zei een verpleegster, ‘er is bezoek voor je, je mag uit’. Hij zag Yvonne staan en de vreemde achter haar. ‘Met hem heeft ze het aangelegd’, dacht hij, ‘wat doet het er ook toe, ik kan van niemand meer houden’. ‘David, dit is Kees, mijn nieuwe vriend’, zei Yvonne. ‘Dag meneer’, mompelde de patient. ‘Je kan toch wel Kees zeggen?’, vroeg Yvonne, ‘hij is toch geen boeman?’. ‘Ik ken hem niet en ik wil hem niet kennen’, zei David, ‘ik noem hem meneer, de nieuwe meneer’. Ze liepen de deur uit en waren buiten. Voor het eerst in maanden was David vrij. Ze namen plaats in een Deux Chevauxauto. Er werd niet veel gezegd. Ze reden het terrein af en toen door de stad. Na een uur waren ze op een mooie plek op het land. David ging aan het water onder een boom zitten en at een door Yvonne meegebracht stuk koude kip, een eitje en een tomaat. Hij kreeg er Lemon Juice bij te drinken. Al kauwend keek hij uit over het landschap. Het was aardig hier. Schapen. Weide. In de verte een bos. ‘Wij gaan samen wandelen, wil je mee wandelen?’, vroeg Yvonne. ‘Ik blijf hier’, zei David, ‘ik zit hier toch goed?’. Hij zag Yvonne en Kees hand in hand door het landschap gaan.
Vijfhonderd meter verder verdwenen ze in een bossage. Daar zong een vogel zijn lied, een prachtig lied. ‘Ik ben alleen en droevig’, dacht David en zo zal het altijd blijven. Vijf minuten bleef hij doodstil zitten. Hij wilde huilen maar tranen kwamen er niet. ‘Moet ik haar gelijk geven dat ze mij in de steek laat?’, ging het door hem heen, ‘heb ik haar teveel aangedaan? Maar ik kan er immers niets aan doen dat ik ben zoals ik ben? De wereld bevalt mij niet. In mijn jeugd heb ik het me zo anders voorgesteld, niet zo grauw het leven, niet zo gemeen, niet zo hard, absurd en onbegrijpelijk, ik hoopte iets te zullen bereiken. Nu ben ik mislukt en het gaat steeds verder bergafwaarts. Ik onttakel mezelf....’. Hij stond op en ging met zijn armen over elkaar naar de boerderijen in de verte kijken. Een visser kwam op een brommer voorbij. Verder was hier niemand. David probeerde zich voor te stellen wat er nu tussen Yvonne en de nieuwe meneer gebeurde in ginds bossage. Hij liep naar de auto toe, haalde de motorkap eraf en legde die in het gras, toen lichtte hij alle vier de deuren uit de scharnieren, toen haalde hij de achterklep eraf. Alles legde hij keurig in het gras langs het water waar eenden snaterden en waar af en toe een kievit roepend over vloog. Toen haalde hij de banken uit de auto. Hij vond een kist met Baco-sleutels, en een Engelse sleutel. Hij was een half uur bezig. Soms lag hij onder de auto, soms stond hij over de motorkap gebogen en al die tijd sleutelde hij maar. Toen had hij de hele motor los. Die legde hij tussen de deuren. Daarna maakte hij de wielen los. De auto zag er nu zo raar uit. Hij schroefde de spatborden los en toen was zijn werk gedaan. Hij was zeker anderhalf uur bezig geweest. Volkomen onttakeld was de auto. David begreep van zichzelf niet waarom hij het had gedaan. Nooit zou hij de auto weer in elkaar kunnen zetten. Zoals hij gewoon was zichzelf geestelijk uit elkaar te nemen tot er alleen
pijn en ellende overbleef zo had hij ook de auto behandeld. Van wraak was bepaald geen sprake. Het was het beste wat hij had kunnen doen. Niets beters zou hij hebben kunnen verzinnen. Als kind al was het zijn grootste plezier om speelgoed te demonteren en wekkers uit elkaar te halen dat de raders en de veren je om de oren sprongen. Hij had alleen maar niets te doen gehad en dacht: ‘Zou ik bijvoorbeeld nog kracht en fantasie genoeg hebben om die auto helemaal uit elkaar te halen? Zou ik daar nog een zeker plezier uit kunnen putten?’. Hij bekeek de vele onderdelen die nu om het karkas lagen. Hij had nergens op getrapt. Een echte krankzinnige was op de motorkap gaan staan dansen tot hij vol kreukels zat. Een echte gek zou de moeren en de motor in het water hebben laten plonzen. Hij had alles keurig uitgestald. Alle moeren lagen in het picknickmandje naast de fles rode wijn die ze nog zouden drinken. De moeren lagen naast toefjes peterselie op een helderwit servet in het mandje. Hij ging weer aan het water zitten. Een boer kwam langs. ‘Wat is er met die auto?’, vroeg de boer in opperste verbazing, ‘dat zijn allemaal nieuwe onderdelen’. ‘Ik weet het niet’, zei David, ‘ik vond het hier een mooi plekje en heb hier fijn gezeten. Ik ben lopende’. ‘Ik ga de politie bellen’, zei de boer, ‘volgens mij klopt hier iets niet’. De boer rende naar zijn boerderij. Na een paar minuten kwamen Yvonne en de nieuwe meneer er weer aan. De nieuwe meneer keek stomverbaasd naar de resten van zijn auto. ‘Wie... wie... wie he -- heeft het gedaan?’, stamelde hij. ‘Heb ik gedaan’, mompelde David verlegen, ‘ik weet niet waarom ik het gedaan heb, ik verveelde me’. ‘Zie je wel dat je krankzinnig bent?’, snikte Yvonne. De nieuwe meneer stond handen wringend naast het karkas. Hij begon de onderdelen te tellen. Honderddrieenveertig
moeren!’, riep hij, ‘hoe krijg je het voor elkaar in anderhalf uur?’. David keek naar de strootjes in het haar van de nieuwe meneer en Yvonne. ‘Hoe moeten we nu terug?’, zei Yvonne, ‘Moeten we soms gaan liften en alles hier laten liggen? Kan jij die motor weer plaatsen Kees?’. ‘Nee’, zei hij berustend. ‘Laten we de wijn drinken en goed nadenken’, zei David, ‘gaat u aan het water zitten meneer en Yvonne ook, dan maak ik de glaasjes schoon’. ‘Mag je wel drinken?’, vroeg Yvonne en toen begon ze weer te snikken. ‘Het spijt me Kees’, zei ze steeds, ‘ik wist dat hij het in zich had, het is mijn schuld, we hadden niet weg moeten gaan. ‘Ik sta ervan te kijken hoeveel onderdelen er wel niet aan een auto zitten’, zei de nieuwe meneer, ‘is je man wettelijk verzekerd, heeft hij een W.A.-verzekering?’. ‘Ja, dat heeft hij’, zei Yvonne. David schonk de glaasjes vol. ‘Mag je wel drinken met al die medicijnen in je lichaam?’, vroeg Yvonne. ‘Ik weet het niet’, zei David, ‘een glaasje kan nooit kwaad’. Hij bood de nieuwe
| |
| |
meneer een sigaartje aan en stak er zelf ook één op. Zwijgend keken ze beurtelings naar de ravage die de auto geworden was en dan weer naar het landschap. ‘Ik hoor zwanen’, zei David. Ze keken alle drie om en daar kwamen klapwiekend twee majesteitelijke zwanen aan, ze vlogen laag. Het mannetje iets hoger dan zijn vrouwtje en anderhalve meter vóór haar uit. Aan de overkant van het water waren palen en daartussenin zaten vier telegraafdraden gespannen. Het mannetje vloog eroverheen maar het vrouwtje vloog in de draden. Het rinkelde in het hele landschap. Als een stralende god, als een blanke Icarus kwam de vrouwtjeszwaan naar beneden tuimelen. Ze lag in het water maar wist op de kant te kruipen. David, Yvonne en de nieuwe meneer sprongen in een roeiboot en roeiden naar de plek des onheils. De zwaan zat onder de modder en het bloed. Zij had haar nek gebroken. ‘Maar het mannetje dan?’, vroeg Yvonne, ‘vliegt die zomaar door, dat is toch geweldig wreed’. ‘Hij is niet wreed’, zei de nieuwe meneer, ‘hij denkt nog steeds dat ze volgt, hij vliegt steeds hoger en hoger en is weldra over de horizon verdwenen’. De zwaan legde haar geknakte hals opzij. Het leek erop dat ze ging sterven. ‘Hoort die zwaan dan niet dan zijn vrouwtje in de draden vliegt?’, vroeg Yvonne aan de nieuwe meneer. ‘Hij hoort zoveel’, zei deze, ‘hij kan niet steeds eraan denken dat het zijn vrouwtje is die iets overkomt, de draden zijn te dun, ze heeft ze niet gezien. Het gebeurt vaker dat vogels in leidingen tussen hoogspanningsmasten vliegen....’. ‘Verschrikkelijk’, mompelde Yvonne, ‘en nu gaat het vrouwtje sterven en haar man heeft het niet in de gaten’. ‘Dat zit er dik in’, zei de nieuwe meneer. David had lang naar de stervende zwaan gekeken. ‘Ze moet zingen’ dacht hij, ‘stervende
zwanen zingen toch?’. Hij ging zonder iets tegen zijn twee reisgenoten te zeggen in de roeiboot zitten en roeide terug. Hij begon terug te lopen. Hij wilde in zijn eentje terug naar het gekkenhuis. Op een gegeven moment begonnen Yvonne en haar nieuwe vriend te roepen om de roeiboot. David hoorde het niet meer, hij was al vijfhonderd meter weg. Hij dacht aan de vlieg en de prothese, aan de uitgenomen auto, aan de stervende zwaan. Hij trok zijn schoenen uit. Het waren nieuwe. Ze knelden nog behoorlijk. Ook zijn sokken trok hij uit. ‘Langer dan dertig kilometer kan het niet zijn’, dacht hij, ‘als ik voor het avondeten maar terug ben. Ik ga mijn eigen gang. Ik ben een zelfstandig persoon. Eens zal de tijd komen dat ik iets presteer. Voorlopig ben ik nog droevig. Maar eens zal ik het gedicht kunnen schrijven. Als ik maar van die malle pillen af ben en zelf het leven aan kan. Als ik maar begrijpen kan wat er gebeurt. Als alles maar niet zo mal is. Nooit zal het Paradijs aanbreken en toch moet ik leven. Voor de donder, ik loop op blote voeten. Goed oppassen voor glasscherven en hondestrond. Het een is niet erger dan het ander. Er is al zoveel gebeurd, maar mijn lichaam heb ik nog steeds. Dat is de laatste strohalm waar ik me aan vast klamp.......’
Over een boerenweggetje liep David. Hij was in zijn eentje onderweg naar het gekkenhuis. Hij ging geheel op in het landschap. Na een kwartier begon hij de weg af te snijden, door de weiden te lopen, over hekken en prikkeldraad te klimmen. Sloten, daar was hij niet bang van. Hij waadde er te voet doorheen. Zijn broek had hij uitgetrokken. Die hield hij in de sloot hoog boven zijn hoofd.... Yvonne en haar vriend hadden een bruggetje gevonden en stonden weer bij de restanten van de auto. De zwaan was dood. ‘David.’, gilde Yvonne. Met haar vriend begon ze de weg naar de stad af te rennen. Binnen tien minuten waren Yvonne en haar vriend buiten adem. Een kwartier liepen ze gewoon en toen begonnen ze te draven. Toen ze de torens en de flats van de buitenwijken van de stad al duidelijk zagen, hadden ze nog steeds geen glimp van David kunnen ontwaren.... Hij was van vermoeidheid in slaap gevallen. Midden in een grenzeloze wei lag hij en zeker acht koeien likten hem, nieuwsgierig als ze zijn, met haar tongen raspten ze over zijn hemd en de staarten zwiepten.......
|
|