De autobiografie in de Franse literatuur
P.H. Dubois
Eigenlijk is een onderwerp als ‘de autobiografie in de Franse literatuur’ een onmogelijk onderwerp, en dat geldt natuurlijk evenzeer voor andere literaturen. Je zou in de eerste plaats al moeten vaststellen dat het begrip ‘autobiografie’ een zo grote variatie aan vormverschijningen omvat, dat men daar noodgedwongen dagboeken, brieven, mémoires e.d. bij zou moeten betrekken. Zelfs essays. Want hoeveel onthult bijvoorbeeld Montaigne niet over zichzelf in zijn Essays, al vormen deze geen directe autobiografie?
Van de middeleeuwen tot de achttiende eeuw waren het vooral mémoires en brieven, waarin het autobiografische karakter overwegend tot uitdrukking kwam. Villehardouin, Joinville, Froissart, Commynes, Pierre de L'Estoile, Blaise de Montluc, de Retz, Saint-Simon, om maar een paar van de bekendste namen te noemen, tonen allemaal, maar in sterk toenemende mate van de 12e naar de 17e eeuw, autobiografische trekken in zoverre deze auteurs vertellen over gebeurtenissen die zij hebben meegemaakt of waarin zij een rol hebben gespeeld en daardoor over zichzelf.
Deze laatste toevoeging is niet zonder belang omdat het binnen de geleidelijke verschuiving van de tijd een kenmerkend verschil aangeeft met latere mémoires en autobiografische geschriften. Men kan zeggen dat de achttiende eeuw ontdekt heeft dat de mens het geluk bij zichzelf zoeken moet, op déze aarde, en niet in een hypothetisch hiernamaals; de achttiende eeuw, dat wil dan zeggen: de Verlichting, de filosofen van die tijd, welke door de Franse literatuur-historicus Paul Hazard werd omschreven als de periode van de ‘crise de la conscience européenne’.
De implicaties van dat bewustzijn zijn van velerlei aard en ongemeen complex geweest. Maar één ding is zeker: het heeft bij velen geleid tot een bewust individualisme, tot een groeiend zelfbewustzijn.
Het is dan ook geen wonder dat de eerste moderne autobiografie uit die tijd dateert: Les Confessions van Rousseau. Wat de ‘science de l'homme’ aan hem te danken heeft, is het besef dat de werkzaamheid van het denken een gebrekkige en lege structuur oplevert, wanneer deze niet gefundeerd is in en bevestigd wordt door ‘le détail des événements de sa vie et de ses sentiments secrets, dans toutes les situations où il s'est trouvé’. Rousseau is de eerste geweest die de moed heeft gehad aan het licht te brengen wat in het on- en onderbewuste verborgen bleef, de eerste die het taboe overschreed om de werkelijkheid en de waarheid in het gezicht te zien.
Jean-Jacques Rousseau
Men kan moeilijk overschatten wat dat te betekenen heeft gehad voor de ontwikkeling van de psychologie en de psychoanalyse en dus voor de kennis en het begrip van de mens. Dat is ook de opdracht die Rousseau zichzelf, overeenkomstig de geest van de tijd, stelde. Maar het is voor ons evident dat die motieven bij uitstek pasten bij een behoefte aan zelfexpressie die de bron van het schrijverschap is.
Zijn navolgers hebben niet dan ook ontbroken en zonder zijn voorbeeld zou de lijn van Chateaubriand naar Gide en verder tot Genet en Leiris zich niet zo snel hebben ontwikkeld: Chateaubriand met Les Mémoires d'Outre-Tombe, Stendhal met La Vie d'Henri Brulard, het Journal, de Souvenirs d'Egotisme, Benjamin Constant met Le Cahier Rouge en Adolphe (postuum ook nog Cécile), de grote romantici als Hugo, George Sand, Alexandre Dumas, de Musset, Vigny, Lamartine die allemaal hun Histoire de ma vie of hun mémoires schreven.
Minstens zo fascinerend vaak komen zij en anderen te voorschijn uit de meestal pas veel later gepubliceerde brieven. Dat geldt ook al voor