Toch maar Manès Sperber de autobiografie in Duitsland
Andre Matthijsse
Enkele jaren nadat Richard Wagners autobiografie Mein Leben was gepubliceerd, verscheen Mein Leben van Ludwig Steub. Een tiental jaren daarvoor had Christoph von Schmid de Erinnerungen aus meinem Leben opgetekend.
Lebenserinnerungen (Hans Freiherr von Gumppenberg), Erinnerungen einer Ueberflüssigen (Lena Christ), Lebenslauf eines Optimisten (Ludwig Ganghofer), Meine Lebensreise (Hermann von Lingg), Mein Leben bis zum Kriege (Joachim Ringelnatz), Erlebtes Leben (Rudolf G. Binding), Anekdote meines Lebens (Wilhelm Schussen), Wie ich mich ums Leben brachte (Ernst Wolzogen). En dan al die andere. Wachsen am Wunder (Alexander von Bernus), Zwillingseele (Hans von Hülsen), Wanderjahre (Otto Freiher von Taube), Links, wo das Herz ist (Leonard Frank), Reisen uns Reifen en Schwert und Feder (beide van Rudolf Stratz), Es wird Abend (Otto Flake). Of Eine Keindheit (Hans Carossa), Verwandlungen einer Jugend (idem), Eine Jugend in Deutschland (Ernst Toller), Das Bilderbuch aus meiner Knabenzeit (Justinus Kerner). Nee, ik kan niet zeggen dat ik erg gesteld ben op de autobiografie als genre. Die titels alleen al. De hoeveelheid. De Duitse ‘Gründlichkeit’ mag op een vooroordeel berusten, van de autobiografie is in het Duitse taalgebied geen half werk gemaakt. Dus is ook het standaardwerk over dit genre in het Duits samengesteld, de vierdelige Geschichte der Autobiographie (G. Misch).
Wat is er in hemelsnaam te vertellen over de autobiografie in het Duitse taalgebied? Dat je het genre kunt laten beginnen bij de dominikaner monnik Suso (die Heinrich Seuse heette) met Briefbüchlein? Seuse was een leerling van de beter bekende Meister Eckhart, een middeleeuwer dus, en dat wordt een veel te lang verhaal.
Enkel hoogtepunten lijkt me ook niks, al te obligaat en uiteindelijk te veel eer voor Herr von Goethe, over wie elders in dit nummer toch al wordt geschreven.
Zelfs als ik me tot de tegenwoordige tijd beperk, is een besliste keuze onontkoombaar. Zal ik het bijvoorbeeld over de zojuist gepubliceerde Tagebücher 1933-1934 van Thomas Mann hebben of over de even recent verschenen en minstens zo interessante Tagebücher (2 dln.) van Robert Musil? Na het herdenkingsjaar lijkt me een korte Mann-pauze best op zijn plaats. Met Musil kan ik beter wachten op de herziene editie van Der Mann ohne Eigenschaften, die in het voorjaar moet uitkomen. Dus toch maar Manès Sperber.
De naam zal bij veel lezers een vraagteken oproepen. Je leest of hoort in Nederland dan ook nauwelijks of nooit over deze schrijver. Een hier betrekkelijk onbekend auteur derhalve, maar wel de schrijver van één van de meest belangwekkende autobiografieën van de jaren zeventig: All das Vergangene..., waarvan het derde en laatste deel eind vorig jaar verscheen.
Manès Sperber werd in 1905 in Zablotow, in Oost-Galicië geboren, nu Pools gebied, destijds deel van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk. Hij kwam op jeugdige leeftijd naar Wenen, studeerde daar, was leerling en later medewerker van Alfred Adler aan wie Sperber zijn eerste publicatie wijdde: Alfred Adler, Der Mensch und seine Lehre. Van 1927 tot 1933 verbleef Sperber in Berlijn, waar hij psychologie doceerde.
Deze periode van zijn leven heeft Sperber in de eerste twee delen van All das Vergangene..., beschreven. Het eerste deel, Die Wasserträger Gottes (1974), behandelt zijn jeugd, het strengjoodse milieu waaruit hij voortkwam, de eerste tijd in Wenen. Het accent ligt hier op het messiaanse geloof, waarin hij opgroeide. Hoe moeilijker men het in het leven had, hoe dichterbij zou de komst van de messias zijn. Zoals het eenvoudige maar zware beroep van de waterdrager, van wie Sperber leerde dat het gerechtvaardigd was dat iemand die niets had geleerd van de vroege morgen tot de late avond zwaar werk deed voor een schamele vergoeding.
Die vergebliche Warnung (1975), het tweede deel, sluit onmiddellijk hierop aan. Het begint in 1918, en ook hier wordt de herinnering gespiegeld aan de latere en huidige wereldbeschouwing van de auteur. In dit deel ligt het accent op Sperbers maatschappelijke ontwikkeling. De ontdekking van de schilderkunst in Amsterdam, het contact met de psychologie en de persoon van Adler, de politieke (communistische) activiteiten, psychologische werkzaamheden en literaire ontplooiing. Dan de Berlijnse periode, waarin Döblin, Sternberg, Brecht een rol spelen, het contact met belangrijke communistische leiders, de vele reizen en tenslotte de breuk met Adler.
Het nu verschenen laatste deel, Bis man mir Scherben auf die Augen legt, begint op het moment dat Sperber Duitsland verlaat. Hij was na zijn deelname aan de laatste manifestatie van de communistische partij in Duitsland, in 1933, gearresteerd, op de geboortedag van Hitler echter in vrijheid gesteld. Via Praag en Wenen bereikte hij Zwitserland, reisde door naar Parijs, waar hij sindsdien (1934) woont.
Dit laatste deel is zonder twijfel het belangrijkste van deze trilogie, omdat in dit deel het wereldbeeld van Manès Sperber zijn uiteindelijke voltooiing bereikt. Het samengaan van gedwongen emigratie, anti-fascisme, en de