is zelfs tot het jaar 1905 uitgesteld, toen de literaire betekenis van deze brieven evident werd.
Dat in de twintigste eeuw de ene verzameling brieven van bekende Britse auteurs na de andere is verschenen (Yeats, Galsworthy, Huxley, Lawrence, Katherine Mansfield, Joyce, Lytton Stachey en nu Virginia Woolf enz., enz., ad infinitum) mag dus niemand verbazen. De Britse auteur is een brievenschrijver (iets waar ik wekelijks het bewijs van krijg: Britse auteurs antwoorden wel; Nederlandse onhandig of helemaal niet).
Wat een dagboek betreft, is de aandacht de laatste tijd vooral op de diaries van Evelyn Waugh en Virigina Woolf geconcentreerd.
Nieuwsgierigheid omtrent het privéleven en de privé-gedachten en opinie's van bekende figuren moet het grote succes van dit soort uitgaven in de laatste jaren verklaren; dat, in de eerste plaats, en pas daarna een serieuze belangstelling voor zulke boeken, als bronnen van verdere informatie over de betrokken auteurs, vooral bij de academici, ten bate van de bestudering en analyse van zowel auteur als van zijn of haar werk.
Dit is een terrein waar ik heel wat moeite heb met het vormen van een vaste opinie over het nut, en de juistheid zelfs, van zulke ondernemingen. Ik zet een torenhoog vraagteken tegen de academische analyse van de literatuur.
In de eerste plaats, moet ik nog de auteur ontmoeten, die schrijft om academisch geanalyseerd te worden, en ik hoop ten zeerste dat zo'n ontmoeting mij altijd gespaard zal blijven.
In de tweede plaats, heb ik het vermoeden, dat studie en onderzoek van dit soort (close reading, tekstuele en strukturele analyse enz.) niet slechts het doel voorbij schieten, maar dat zij groot kwaad kunnen verrichten, door de student op het verkeerde spoor te leiden en sturen. Kunst bestaat niet om te worden geanalyseerd en evenmin om te worden begrepen. Het is met de kunst als met sex: men ervaart, begrijpen is er niet bij.
Het bestuderen van de literatuur door analyse enz. zou ik willen vergelijken met opleidingscursussen voor monteurs bij de ANWB: het leren kennen van de onderdelen en hoe alles in elkaar zit en funktioneert. Maar het essentiële - het leren chaufferen, de machine onder je kunnen voelen, met de machine mee kunnen gaan, zelf deel van haar uitmaken, de belevenis zelf, dat wordt uit het oog verloren.
Ik kan beter voor dit soort beeldspraak naar de wereld van de vliegkunst gaan, want tijdens de oorlog heb ik het essentiële verschil zeer goed leren kennen tussen de monteurs, de ‘groundsmen’, de mannen die voor het onderhoud en goed functioneren van je machine zorgden, en de vliegers, de ‘airmen’ - de mannen die in en met het vliegtuig vlogen, deel er van gingen uit maken, die leerden kennen wat vliegen is. En dat waren twee zeer verschillende typen, twee verschillende rassen, zou men willen zeggen.
Ik betwijfel zelfs of de gewone lezer gebaat is door kennis te hebben gemaakt met het privéleven van de auteur, en of hij hierdoor een gedicht of een roman beter leert begrijpen, meer ervan gaat genieten. Er is zelfs het gevaar, dat hij zou gaan denken: ‘Dat heb ik nu begrepen. Nu op naar het volgende.’ Een handleiding voor gebruik bij het lezen lijkt mij iets voor de minder gevoelige, minder intelligente lezer. Anders moet de arme auteur erkennen: ‘Ik heb gefaald.’
Een oplossing ligt natuurlijk voor de hand: men leest parallel en geniet van zowel roman, verhaal of gedicht als van dagboek, elk op zijn beurt.
Dan zijn er vanzelfsprekend de auteurs die alleen maar dagboeken hebben geschreven en op dit gebied is de Britse traditie zeer rijk.
Meestal zien wij drie dagboeken uit de 17de eeuw - de eeuw van de burgeroorlog, van Koning versus parlement - als het begin van deze traditie. NI. de nogal saaie maar betrouwbare en volledige dagboeken van Sir William Dugdale. Het journaal van de gecultiveerde gentleman John Evelyn, die zijn dagboek, zonder onderbreking, gedurende vierenzestig jaar schreef, van zijn 21ste verjaardag, in 1641, tot aan zijn dood in 1706. En, natuurlijk, dat van Samuel Pepys, wiens dagboek als het beroemdste van de hele wereld telt, al beslaat het een periode van slechts negen jaar, van 1 januari 1660 tot en met 31 mei 1669, toen het slechte gezichtsvermogen van de auteur hem dwong zijn pen neer te leggen.
Het is meer dan waarschijnlijk dat het dagboek van Pepys zijn grote populariteit te danken heeft aan het feit dat de auteur daarin de kleine, menselijke en intieme details van zijn dagelijks leven opschreef. Maar Pepys schreef daarin ook over tenminste twee grote evenementen, nl. de Great Plague die spoedig door de Great Fire of London werd gevolgd. Een van de steeds terugkerende uitdrukkingen in dit dagboek: ‘And so to bed’ is sindsdien een veel gebruikt dictum in het Engels geworden.
Ook deze dagboeken werden niet geschreven met het oog op uitgeven. Het duurde tot 1818 voordat dat van Evelyn werd gepubliceerd en pas in 1825 kwam een eerste, incomplete uitgave van Pepys' diary - een uitgave die toen voor een grote sensatie zorgde.
‘Volledigheid is uit den boze,’ schreef me enkele maanden geleden een redakteur, die om het een of andere overzicht verzocht. En daarom zal ik hier weinig zeggen over Kilvert's Diary, die ik onlangs in een Haagse boekhandel zag staan - drie keurige delen in leer gebonden, en alles netjes in een doos gepakt.
Zoals de kunstschilder John Constable met zijn olieverven deed, heeft Kilvert, een dominee, ons door middel van zijn dagboek minutieuze beelden achtergelaten van het leven op het platteland tijdens de negentiende eeuw. En Fanny Bruney heeft ons in haar dagboeken, over haar ervaringen als ‘Second Keeper of the Wardrobe’ bij Koningin Charlotte, de vrouw van Koning George III, en over het rustige leven op het platteland in Kent daarna als vrouw van een Franse émigré, D'Arblay, iets veel leesbaarders achtergelaten dan haar romans.
Uit de bekende dagboeken van onze eeuw kies ik er twee, door auteurs, de ene een jonge vrouw, de andere een jongeman, die beiden invalide waren, die hoogstwaarschijnlijk wisten, dat ze