op oude panelen of doeken geordend in kleinere, platte vuilnishopen, vastgeplakt of met ijzerdraad en touw bevestigd, vervolgens als ‘Merzkunst’ ten toon gesteld en ook gekocht. Vele critici, die voor geen goud achter wilden blijven, zwaaiden deze voor de gek houderij van het publiek lof toe en namen de zaak doodserieus. Alleen het gewone volk dat niets begrijpt van kunst, reageerde normaal en noemde de Dada-kunstwerken rommel, troep en rotzooi - waaruit ze ook bestonden.
Een van de hoofdwerken van deze school was een reuzenplastiek die ‘Duitslands grootheid en ondergang in drie etages’ heette en in werkelijkheid niets anders was dan wat je krijgt als je alle mogelijke soorten afval op een hoop kiepert en willekeurig door elkaar husselt. Dit ‘monument’ was het werk van een zekere Baader, die de titel Opperdada droeg. Deze had zich eens op mystieke wijze met de aarde verenigd, was in lichte mate lijdende aan godsdienstwaanzin en in hevige mate aan grootheidswaan - een echte gek; maar in die zonderlinge tijd onderscheidde hij zich nauwelijks van ons overige Dadaïsten, misschien niet eens van mij. (Tenminste niet volgens het oordeel van de vriendelijke kapitein-arts die me in dienst onderzocht en mijn tekeningen ‘totaal geschift’ vond, in ieder geval geschift genoeg om me aan een zogenaamde idiotentest te onderwerpen. Maar ik beantwoordde al die idiote vragen perfect...) Baader had ook de ‘Dadacon’ samengesteld, het geweldigste boek aller tijden, groter dan de Bijbel, bestaande uit duizenden grote, volgens het procédé van de fotomontage aaneengeplakte krantenpagina's. Deze methode was aangewend om bij het doorbladeren van het boek het gevoel teweeg te brengen dat het je duizelde - ‘want,’ zei Baader, ‘pas als alles in je hoofd rondtolt, kun je de Dadacon begrijpen.’
Dit was dus onze Opperdada, maar ook de rest van ons had titels en functies. Ik was bij voorbeeld de ‘Propagandada’, wat tussen mijn naam en het kleingedrukte zinnetje ‘Hoe denk ik morgen?’ op mijn visitekaartje stond. Mijn taak was om leuzen te verzinnen. Bij voorbeeld: ‘Dada is bij ons’, of Dada overwint’, of ‘Dada, Dada boven alles!’ We drukten deze leuzen op kleine stickers, en spoedig waren etalageruiten, cafétafeltjes, huisdeuren en dergelijke in heel Berlijn ondergeplakt. Het was waarlijk zorgwekkend. De B.Z. am Mittag bracht een heel artikel over het Dadaïstische gevaar. Trap op, trap af, links en rechts, onder en boven plakten we onze stickers. Als de kelner bij Kempinski, destijds de stamkroeg van de meer gefortuneerde Dadaïsten, de tafel afruimde, nam hij onze krankzinnige leuzen op lege borden en flessen en op de Havanna-sigarenkistjes mee. Zelfs op zijn fladderende rokpanden kon je vaak lezen: ‘Dada, een schop onder mijn kont, alsjeblieft, dat wil ik zo graag!’
Er zat natuurlijk meer achter dan alleen maar gein. Waar het op aan kwam was om zo te zeggen in diepe duisternis te werken. We wisten niet wat we deden; voor ons was het of we met lange stokken in de prut van een poel zaten te roeren, zonder enig doel. ‘Dada is zinloos’ was ook een van onze slagzinnen, en juist dat joeg de mensen tegen ons in het harnas. Een nieuwe beweging moest toch op de een of andere manier ergens zin hebben, vonden ze. Maar wij zeiden: ‘Nee, kijk maar, we roepen alleen maar wat rond in de bagger’ - alsof dat de een of andere zin zou hebben.
Verder behoorde tot de Dada-beweging in Duitsland ook mijn zwager Schmalhousen. Als zogenaamde Dadaoz is hij de Dada-historie ingegaan; ook voerde hij de titel van Dada-diplomaat en was als zodanig bij mij, de Propagandada, geattacheerd. Hij was van nature een perfectionist; hij ging altijd uiterst elegant gekleed, haarscherpe vouwen in de broek, stijve Engelse hoed, wandelstok en gele handschoenen, waarmee hij een aristocratische noot in onze manifestaties bracht.
Nog iemand die zich bij ons aansloot was mijn goede oude vriend Rudolf Schuchter. Hij is een van de meest belezen schilders, beschikkend over een welhaast encyclopedische kennis. Toentertijd was hij nog ver verwijderd van zijn tegenwoordige religieuze bezinning en een vat vol tegenstrijdigheden. Hij houdt zijn kunst voor die van een buitenstaander, maar voor mij is hij dat helemaal niet. Ik zie in zijn werk eerder een voortzetting van een ‘romantisch-Duitse, middeleeuwse’ traditie. Op de eerste internationale Dada-overzichtstentoonstelling van 1919 in Berlijn trad hij echter niet als schilder of tekenaar, maar als superrealistische beeldhouwer naar voren. Zijn levensgrote en al even levensechte figuur van een generaal, die onzichtbaar aan de zoldering opgehangen hoog boven de hoofden van de geschokte en boze bezoekers zweefde, zou Castans Panopticum eer aangedaan hebben.
Al die vreemdsoortige bouwsels, collages en montages hadden destijds een ware schokkende werking op het publiek en de publieke opinie. Vooral de moderne kunstenaars waren bijzonder verontwaardigd, omdat hier niets meer serieus werd genomen of werd gerespecteerd. Zelfs de avantgarde werd gehoond. De hele manifestatie werd weldra een zaak voor de rechtbank, en dr. Burchardt moest de tentoonstelling sluiten en bovendien een boete betalen.
Wij hadden ook rijke vrienden die wel tegen een grapje konden en zich gaarne door de legendarische Dadaïsten te pakken lieten nemen. Ik herinner me er eentje die een Grunewald-villa had en daar diep onder een fabelachtige wijnkelder met een heel wegennet van vaten en kisten boordevol met de meest uigelezen wijnen. Deze onderaardse wijnstraten had hij vernoemd naar zijn Dada-vriendjes (zo liep hij bij voorbeeld de Georg Groszgang tussen de sherryvaten door) en op een motorfiets met schijnwerpers toerde hij er dan in rond. Een speciaal vervaardigd reuzenvat heette het Dadavat, waar een heerlijke piesporter inzat, die de kenners onder ons als een echt ‘Dadaïstisch wijntje’ wisten te roemen.
Een zekere dr. Dohmann, huidarts van professie en dus geen Dadaïst in orthodoxe zin, was onze huiscomponist. Zijn Dadatonen werden nooit op papier gezet, hij improviseerde uitsluitend. Bovendien schreef hij onder de naam Daimonides