Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Lou Andreas-Salome Kennismaking met Friedrich NietzscheGa naar voetnoot*
| |
[pagina 48]
| |
ik destijds mijn lessen bij u geleerd heb. In de eerste plaats omdat ik me in het geheel niet alleen maar aan een fantasie overgeef, maar dit idee ook zal verwerkelijken, en in de tweede plaats omdat het hierbij om mensen gaat die door u persoonlijk uitgezocht hadden kunnen wezen, want ze ontploffen bijna van louter intellect en scherpzinnigheid. En nu beweert u daarentegen dat het gehele idee fantastischer is dan alle vorige, en dat het waarachtig ook nog in werkelijkheid omgezet zal worden maakt u alleen nog maar bozer, en over mannen als Rée en Nietzsche en anderen, die zoveel ouder en wijzer zijn dan ik, zou ik niet goed kunnen oordelen. Daar vergist u zich dan toch in. Het wezenlijke (en wezenlijk is menselijk gesproken alléén Rée voor mij) weet men óf dadelijk, óf nooit meer. Rée is ook nog niet volkomen voor mijn plan gewonnen, hij is nog een beetje perplex, maar op onze nachtelijke wandelingen tussen twaalf en twee in de Romeinse maneschijn, als we van de soirées bij Malwida van Meysenbug komen, leg ik hem mijn bedoeling met steeds meer succes uit. Ook Malwida keurt het plan af, en dat spijt me werkelijk, want ik houd reusachtig veel van haar. Maar het is me aan de andere kant toch al geruime tijd duidelijk dat we eigenlijk steeds verschillende dingen bedoelen, zelfs als we het met elkaar eens zijn. Ze pleegt zich op deze manier uit te drukken: dit of dat mogen ‘wij’ niet doen, of moeten ‘wij’ eigenlijk zijn, - een of andere ideële of filosofische sekte waarschijnlijk. Zelf weet ik alleen maar iets van ‘ik’. Ik kan geen voorbeelden naleven, noch zal ik ooit voor iemand anders een voorbeeld kunnen zijn, ik zal daarentegen koste wat kost zelfstandig mijn eigen leven inrichten, hoe moeilijk dat ook zal zijn. Mijn leven moet geen principe vertegenwoordigen, maar iets veel wonderbaarlijkers - iets dat in jezelf zit en dat warm van pure levenskracht is en dat juicht en zich wil uiten. - Maar u schrijft ook: zo'n volledige toewijding aan zuiver geestelijke doeleinden hebt u altijd slechts als een ‘tussenfase’ voor mij bedoeld. Maar wat verstaat u onder ‘tussenfase’? Wanneer daar andere doeleinden op volgen waarvoor je het heerlijkste en kostbaarste op aarde zou moeten opgeven, namelijk de vrijheid, dan wil ik in die tussenfase blijven steken, want mijn vrijheid geef ik niet op. Gelukkiger dan ik nu ben kan men onmogelijk worden, want de frisse, vrome, vrolijke oorlog die nu waarschijnlijk los gaat barsten schrikt me helemaal niet af, integendeel, die moet maar losbarsten. We zullen wel zien of het overgrote deel van de zogenaamd ‘absolute grenzen’ die de wereld voor ons trekt, geen onschuldige krijtstrepen blijken te zijn! Ik zou echter wél schrikken als u mij hierin niet zoudt kunnen billijken. U schrijft wrevelig, dat uw adviezen er wel niet veel meer tegen zullen uitrichten. ‘Adviezen’, - nee! Wat ik van u nodig heb is oneindig veel meer dan adviezen: vertrouwen. Natuurlijk niet in de gewone zin des woords, dat spreekt vanzelf. Nee, dat u erop vertrouwt dat mijn doen en laten altijd binnen de grenzen blijft van wat wij gemeen hebben (- kijk! Dat is nu een ‘wij’ dat ik begrijp en waardeer). Een vertrouwen dat mij zonder meer en precies even zeker als mijn hoofd, mijn handen of mijn voeten zou moeten toebehoren, - sinds de dag waarop ik werd, wat ik dankzij u geworden ben: | |
Uw meisje.Eerst gebeurde er in Rome iets dat ons in het voordeel bracht: de komst van Friedrich Nietzsche, die door zijn vrienden, Malwida en Paul Rée, per brief op de hoogte was gebracht en nu onverwachts uit Messina kwam om zich bij ons te voegen en ons gezelschap te delen. Wat ons vooral verraste was dat Nietzsche zich tot derde in de coalitie ontwierp, zodra hij van het plan van Paul Rée en mij hoorde. Zelfs de plaats waar onze toekomstige drie-eenheid zich zou vestigen werd spoedig vastgesteld: eerst, voor een korte poos, Wenen, en daarna Parijs, waar Nietzsche bepaalde colleges wilde bijwonen en waar zowel Paul Rée (nog van vroeger) als ik (nog uit St. Petersburg) Iwan Toergenjew kenden. Het stelde Malwida zelfs enigszins gerust dat ze ons daar beschermd zou weten door haar pleegdochter Olga Monod en door Natalie Herzen, die er bovendien een kransje op na hield waarin ze sentimentele boeken las met jonge meisjes. Maar het liefst had Malwida gezien dat mevrouw Rée haar zoon, en juffrouw Nietzsche haar broer zou hebben vergezeld. - We maakten er vrolijke, onschuldige grapjes over, want we hielden allemaal veel van Malwida, en Nietzsche bevond zich vaak in een zo opgewonden gemoedstoestand, dat zijn anders ietwat afgemeten, of juister gezegd ceremoniële aard minder opviel. Dat ceremoniële herinner ik me al te hebben opgemerkt bij onze allereerste ontmoeting in de Sint Pieterskerk, waar Paul Rée zich met hart en ziel, in geestdriftige vroomheid, gezeten in een gunstig in het licht staande biechtstoel, aan zijn werknotities wijdde en waarheen men Nietzsche had verwezen. Mij begroette hij met de woorden: ‘Vanaf welke sterren zijn wij elkaar toegevallen?’ Maar ondanks dit veelbelovende begin ontstond er bij Paul Rée en mij bezorgdheid over ons plan, dat door Nietzsche's komst oneindig veel gecompliceerder was geworden, ook al beoogde Nietzsche veeleer de situatie te vereenvoudigen: hij liet Rée bemiddelen bij een huwelijksaanzoek aan mij. We overlegden bezorgd, hoe we dit probleem het beste konden oplossen zonder onze drie-eenheid in gevaar te brengen. We besloten Nietzsche in de eerste plaats aan het verstand te brengen dat ik een principiële afkeer had van welke echtverbintenis ook, en hem daarenboven duidelijk te maken dat ik financiëel van het generaalspensioen van mijn moeder afhankelijk was en door te trouwen ook het kleine pensioen erbij zou inschieten dat de staat aan een aantal dochters van de Russische adel uitkeerde. Toen we Rome verlieten had het er schijn van dat dit probleem uit de wereld was; Nietzsche had bovendien de laatste tijd vaker last van zijn ‘aanvallen’ - van de ziekte die hem had gedwongen zijn professoraat in Bazel op te geven en zich in een vreselijke migraine uitte; daarom bleef Paul Rée bij hem, terwijl mijn moeder - naar ik me meen te herinneren - het passender | |
[pagina 49]
| |
vond met mij vooruit te reizen, zodat we elkaar pas onderweg weer troffen. We onderbraken de reis onder meer in Orta aan de Noord-Italiaanse meren, waar de nabijgelegen Monte Sacro ons wel zeer moet hebben geboeid, want zonder het te bedoelen krenkten Nietzsche en ik mijn moeder door ons zo lang op de Monte Sacro op te houden dat we haar niet meer op tijd af konden halen, wat ook Paul Rée, die haar ondertussen bezig moest houden, ons diep kwalijk nam. Toen we Italië verlaten hadden maakte Nietzsche een zijsprong naar Bazel om de Overbecks op te zoeken, maar kwam in Luzern meteen weer bij ons terug omdat hij plotseling vond dat Paul Rée's voorspraak in Rome niet overtuigend genoeg was geweest en hij het persoonlijk met mij wilde uitpraten, wat toen in het leeuwenpark van Luzern gebeurde. Toen arrangeerde Nietzsche ook de atelier-opname van ons drieën, het heftige tegenstribbelen van Paul Rée te spijt, die zijn leven lang een ziekelijk afschuw bleef hebben van iedere afbeelding van zijn fysionomie. Nietzsche, die in een overmoedige bui was, stond er niet alleen op dat de foto gemaakt werd, maar zorgde persoonlijk en met veel verve voor de details - zoals de kleine (te kleine!) ladderwagen, en zelfs de kitscherige vliertwijg van de zweep, enzovoort. Nietzsche ging vervolgens naar Bazel terug en Paul Rée met ons mee naar Zürich, vanwaar hij naar het Westpruisische familielandgoed van de Rée's, Stibbe bij Tütz, terugkeerde, terwijl mijn moeder nog korte tijd met mij in Zürich bij de vrienden vertoefde op wier lieflijke landgoed ik had gewoond voordat ik de reis naar het Zuiden maakte. Daarna reisden we over Hamburg naar Berlijn, vergezeld van de broer die in leeftijd direct op mij volgde, Eugène, die door de oudste, die mijn overleden vader verving, gestuurd was om mijn moeder te helpen. Nu ontbrandden de laatste gevechten: maar in mijn voordeel werkte vooral het vertrouwen dat Paul Rée onweerstaanbaar inboezemde en waarmee hij geleidelijk ook mijn moeder voor zich had ingenomen, en zo eindigde de affaire er dan tenslotte toch mee, dat mijn broer me naar de Rée's bracht. Paul Rée kwam ons tegemoet tot Schneidemühl in West-Pruisen en de rover en de hoeder konden elkaar voor het eerst de hand drukken. Volgens het programma bleef ik tot midden in de zomer, dus een paar maanden lang, in Stibbe, om daarna Malwida weer te ontmoeten bij de familie Wagner, bij het begin van Bayreuther Festspiele. Zo leerde ik, in zijn laatste levensjaar, Richard Wagner kennen, en op vertoon van het patronaatsbiljet van Paul Rée had ik toegang tot de opvoeringen van zijn ‘Parsifal’; op de soirées op Wahnfried, die altijd tussen twee Parsifal-opvoeringen in werden gehouden, zag ik veel van het leven van de familie, hoewel de Wagners door een enorme stroom gasten uit alle landen van de wereld omspoeld werden. Daar waar het middelpunt, Richard Wagner, zich bevond, was deze zelf steeds maar heel even zichtbaar, als een opspringende fontein, doordat hij zo klein van stuk was; en daar schalde voortdurend een uitbundige vrolijkheid. Cosima echter steeg door haar lengte boven alle omstanders uit en haar onmetelijk lange sleep gleed aan hen voorbij - zodat haar verschijning hen tegelijk insloot en distantie tot hen schiep. Deze onbeschrijflijk aantrekkelijke en voorname vrouw heeft me, misschien alleen uit sympathie voor Malwida, een keer persoonlijk opgezocht en me daardoor in de gelegenheid gesteld een lang en diepgaand gesprek met haar te voeren. De jonge huisleraar van de toen ongeveer dertienjarige Siegfried, Henrich von Stein, die ik in Bayreuth leerde kennen, behoorde in de winter van datzelfde jaar tot de eerste en trouwste leden van de Berlijnse cercle rond Paul Rée en mij. Wat de huisvrienden van de Wagners betreft, ik raakte vooral bevriend met de Russische schilder Joukowki, wiens naambordje, met een meikever erop, ook in de hoek van het reusachtige schilderij prijkt dat op Wahnfried onmiddellijk opvalt: de Heilige Familie, met Siegfried als Heiland, Daniela als Moeder Gods en de andere drie mooie dochters als engelen. Lou Salomé, Paul Rée en Friedrich Nietzsche in 1882.
Nietzsche schreef als reactie op dere foto:
‘Ga je naar de vrouwen, vergeet dan je zweep niet’
Over het alles overweldigende evenement van de Bayreuther Festspiele zelf moet ik hier een diep stilzwijgen in acht nemen, zozeer onverdiend viel mij het geluk ten deel het te mogen bijwonen. Volstrekt onmuzikaal, van ieder begrip gespeend, was ik het totaal onwaardig. Als ik me met iemand op dit punt kan vergelij- | |
[pagina 50]
| |
ken, dan met Malwida's trouwe factotum Trina, die zich met schande overladen zag, tot haar diepe schaamte: Richard Wagner had namelijk geprofeteerd, dat juist een zo volstrekte leek als zij hier ‘de oren geopend’ zouden worden, als in een openbaring, en daarom liet men haar meerdere keren tot de voorstellingen toe. Maar hoe dankbaar en gelukkig dit haar ook stemde, het experiment mislukte doordat de onthutste Trina haar teleurstelling niet voor zich kon houden toen het steeds weer Parsifal was dat in scène ging, in plaats van elke keer ‘een nieuw stuk’. Vanuit Bayreuth had ik met Nietzsche afgesproken een aantal weken samen met hem in Thüringen - Tautenburg, bij Dornburg - door te brengen, waar ik toevallig in een huis kwam te logeren waar de gastheer, de plaatselijke predikant, een oud-leerling van mijn Zürichse professor Alois Biedermann bleek te zijn. In het begin waren er tussen mij en Nietzsche wat wrijvingen, als gevolg van allerlei kletspraatjes die tot de huidige dag onbegrijpelijk voor mij gebleven zijn, omdat ze met geen enkele werkelijkheid strookten. We vergaten ze snel en beleefden daarna een rijke tijd, waarin storingen door derden zoveel mogelijk waren uitgeschakeld. Ik drong nu veel dieper dan in Rome of onderweg op reis in zijn ideeënwereld door: van zijn werken kende ik alleen nog maar ‘Die fröhliche Wissenschaft’, waaraan hij nu de laatste hand legde en waaruit hij ons in Rome al had voorgelezen: in hun gesprekken hadden Nietzsche en Rée elkaar met een enkel woord begrepen, ze hingen al jaren dezelfde geestesrichting aan, of in ieder geval sedert Nietzsche had gebroken met Wagner. Voor de aforistische werkwijzen, - die Nietzsche werd opgedrongen door zijn ziekte en zijn levenswijze - had Paul Rée altijd al een voorkeur gehad; van oudsher liep hij rond met een Larochefoucauld of een La Bruyère in zijn zak, en sinds zijn kleine debuut ‘Ueber die Eitelkeit’ zijn zijn ideeën nooit meer veranderd. Bij Nietzsche had je echter al het gevoel dat er iets in hem was dat hem zijn aforismenverzamelingen zou doen ontgroeien en hem tot de ‘Zarathoestra’ zou brengen: de diepe uit de relegie voortkomende aandrift van de Godszoeker Nietzsche zou hem tot een religieuze profetie voeren. Op 18 augustus schreef ik al uit Tautenburg aan Paul Rée: ‘Helemaal in het begin van mijn vriendschap met Nietzsche schreef ik Malwida over hem dat hij een religieuze natuur was en riep daarmee sterke bezwaren bij haar op. Vandaag zou ik deze uidrukking nog eens dubbel willen onderstrepen’. ‘We zullen nog eens meemaken dat hij optreedt als verkondiger van een nieuwe religie, en de discipelen daarvan zullen helden zijn. Zo eensluitend als we daarover denken en voelen! We plukken elkaar de woorden en gedachten gewoonweg van de lippen! We praten deze drie weken tot we erbij neervallen, en vreemd genoeg houdt hij de discussies nu plotseling tien uur per dag vol’. ‘Het is vreemd, dat we in onze gesprekken onwillekeurig in de afgronden terecht wanen, en op van die duizelingwekkende punten waar men wel eens in eenzaamheid heen klimt om in de diepte te kijken. We kozen steeds de gemzenpaadjes en als er iemand naar ons had geluisterd, had hij gedacht dat er hier twee duivels aan het converseren waren’. Het sprak wel vanzelf dat me in Nietzsche's karakter en betoogtrant juist datgene fascineerde dat tussen hem en Paul Rée zwakker aan bod kwam. Want bij mij waren er ook reminiscenties of half onbewuste gevoelens in het spel, die uit mijn prille en toch zo persoonlijke, onverwoestbare jeugd stamden. Maar tegelijk was juist dát het ook wat nooit een discipel, een leerlinge van mij had kunnen maken: ik werd er door een zeker wantrouwen van weerhouden om die richting te volgen; ik moest me daaraan juist ontrukken om duidelijkheid te vinden. De fascinatie ging gepaard met een innerlijke afkeer. Nadat ik bij het aanbreken van de herfst naar Stibbe teruggereisd was, kwamen we in oktober nog eens voor drie weken met Nietzsche samen in Leipzig. Toch was het nu anders dan in het begin, hoewel onze plannen voor een gezamenlijke toekomst met ons drieën nog steeds bestonden. Vraag ik me af waardoor mijn genegenheid voor Nietzsche het eerst afbreuk werd gedaan, dan wat dat de toenemende reeks van toespelingen waarmee hij probeerde Paul Rée bij mij zwart te maken - en voorts mijn verbazing dat hij in de effectiviteit van die methode kon geloven. Pas nadat we in Leipzig afscheid van hem hadden genomen braken er ook tegen mij vijandelijkheden los, haatdragende verwijten, maar ik nam alleen kennis van een niet-verstuurde brief. Wat toen volgde leek zozeer in tegenspraak met Nietzsche's karakter een waardigheid, dat het slechts aan een vreemde invloed kan worden toegeschreven. Zoals toen hij Rée en mij juist aan díe verdachtmakingen blootstelde, waarvan hij zelf het best wist dat ze niet te staven waren. Maar Paul Rée nam de voorzorg de narigheid van die dagen voor mij te onderscheppen - pas vele jaren later drong dat tot me door. Sommige brieven van Nietzsche, die voor mij onbegrijpelijke beledigingen bevatten, schijnen mij zelfs nooit bereikt te hebben. En dat was niet het enige: Paul Rée verzweeg me ook dat zelfs zijn familie door de geruchten tot haat tegen mij was opgehitst, al moet gezegd worden dat daarbij vooral de ziekelijke jaloezie van zijn moeder een rol speelde, die deze zoon uitsluitend voor zichzelf wenste te bezitten. Ik neem aan dat de door hemzelf gecreëerde geruchten Nietzsche later dwars hebben gezeten; Heinrich van Stein, die een goede vriend van ons was, vertelde ons de volgende episode. Toen hij Nietzsche in Sils Maria opzocht (na overleg met ons), hield hij bij hem een pleidooi om de tussen ons drieën ontstane misverstanden uit de weg te ruimen. Nietzsche antwoordde hoofdschuddend: ‘Wat ik gedaan heb is onvergeeflijk’. In de jaren daarna heb ik de methode van Paul Rée zelf overgenomen: mij verre van dat alles te houden door er niets meer over te lezen, niet op de vijandelijkheden van de familie Nietzsche in te gaan en ook de Nietzsche-literatuur van na zijn dood te negéren. Mijn boek ‘Friedrich Nietzsche in seinen Werken’ schreef ik in alle onbevangenheid en alleen omdat hij, toen hij werkelijk beroemd werd, aan een menigte jonge | |
[pagina 51]
| |
literaten ten prooi viel die hem verkeerd begrepen; pas na onze vriendschap waren Nietzsche's geestelijke contouren me echt duidelijk geworden; het was mij er alleen om te doeri, de figuur Nietzsche aan de hand van deze zakelijke indrukken te begrijpen. En zoals ik zijn contour toen leerde zien, nog nagenietend van mijn persoonlijke herinneringen aan hem, zou zij voor mij blijven. Intussen hadden Paul Rée en ik ons in Berlijn gevestigd. Ons aanvankelijke voornemen om naar Parijs te verhuizen werd eerst uitgesteld en toen geannuleerd omdat Iwan Toergenjew ziek werd en stierf; en nu werd de gemeenschap waarvan we hadden gedroomd ten volle werkelijkheid. We verkeerden in een kring van jonge beoefenaars van de geesteswetenschappen, veelal docenten, die in de loop der jaren afwisselend gesloten was en er nieuwe leden bij kreeg. Paul Rée heette in deze kring de ‘hofdame’ en ik de ‘excellentie’, zoals het in mijn Russische paspoort stond, daar ik volgens Russisch gebruik als enige dochter de titel van mijn vader had geërfd. Zelfs als we Berlijn in de zomer verlieten reisden veel vrienden ons in hun academische vacantie achterna. Een bijzonder gelukkige herinnering bewaar ik aan een zomer toen we samen in Celerina in het Oberengadin bij een molenaarsfamilie logeerden en pas in de late herfst, bij de dikke laag eerste sneeuw, naar het Zuiden verder trokken; er was nog geen spoorwegverbinding over Landquart, en dus nam een postkoets, die 's winters de omnibus afloste, ons mee als enige passagiers; zo reden we langzaam en door niets gehinderd (en het was alsof we anticipeerden op de autobezitters van tegenwoordig) naar Merano-Bolzano, en onderbraken onze reis waar we maar wilden, bij zon- of bij maanlicht. Hoewel we veel reisden kwamen we met ons geld gemakkelijk uit; mijn budget bedroeg dankzij het pensioen van mijn moeder 250 mark per maand. Ontroerend was dat Paul Rée hetzelfde bedrag in onze gemeenschappelijke portemonnaie stortte. Soms was het nauwelijks toereikend, en zo leerden we op uitgaven te beknibbelen en zuinig met geld om te gaan - tot ons plezier en dat. van Pauls broer George, de beheerder van zijn vermogen, die me enthousiaste brieven schreef over de bescheiden geworden Paul, die hem nooit meer in geldnood lastig viel. Bij wijze van proef hebben we eens een gedeelte van de winter in Wenen gewoond, waar mijn broer Eugène om zijn studie af te ronden een paar semesters bij Nothnagel college volgde; maar dit werd om humoristische redenen een mislukking: de Weense verhuurders ontvingen ons namelijk niet met het stijve wantrouwen waarop we in Berlijn zo vaak bij de verhuurders van onze drie kamers gestuit waren, maar met een zo hartelijke en openlijk gedemonstreerde goedkeuring van onze onbetwistbaar amoureuze relatie, dat Malwida's vrees voor de ‘boze schijn’ op een al te vermakelijke wijze bewaarheid werd. Op Paul Rée's wijze raad (een mannelijke hofdame is even wijs als een vrouwelijke) waren we ook in Berlijn alleen met de kennissen uit onze eigen kring en hun directe aanhang omgegaan, en hadden we ons noch onder de vooraanstaande families, noch onder de bohémienne van die tijd bewogen - en dit laatste met te meer recht waar de ‘schone letteren’ bij mij op de schoonste onkunde stootten. Toch schreef ik toevallig juist in die tijd, in Gries-Merano, mijn eerste boek. Aanleiding daarvoor was dat men me naar huis probeerde terug te halen en dat men in onze vriendenkring ontdekte dat mijn familie met toestemming zou geven om in het buitenland te blijven als ik een boek zou hebben geschreven. Het heeft dit doel inderdaad bereikt, echter onder de voorwaarde dat de naam van mijn familie er niet bij betrokken werd. Als pseudoniem koos ik de voornamen van mijn Hollandse jeugdvriend en die van mijzelf, die hij eens voor mij bedacht had om mijn moeilijk uit te spreken Russische voornaam te vervangen. Grappig genoeg kreeg dit boek - ‘In Kampf um Gott’ door Henri Lou - de beste pers die ik ooit gehad heb, waaronder een lovende recensie van de gebroeders Heinrich en Julius Hart, die ik later heel goed zou leren kennen, maar die ik toen uitlachte; ik wist immers maar al te goed dat dit opus alleen uit praktische oogmerken ontstaan was. ik had mijn Petersburgse notities gebruikt en toen die niet volstonden om een heel boek mee te vullen geput uit een ooit afgebroken novelle in verzen, waar ik eenvoudig de jamben van afpelde. Onder onze kennissen bevonden zich vertegenwoordigers van verschillende disciplines - natuurwetenschappers, oriëntalisten, historici en een flink aantal filosofen. In het begin werd het middelpunt van de kring gevormd door Ludwig Haller, die na een lange periode van werk en stilzwijgen uit de hoogten van het Zwarte Woud kwam afgedaald en ons met voordrachten in streng gesloten kring liet deelnemen aan zijn metafysische triomfen en worstelingen; hij heeft op middelbare leeftijd, nadat hij dit boek (Alles in Allen, metalogica, metafysica, metapsychica) persklaar had gemaakt, tijdens een overtocht naar Skandinavië vrijwillig een eind aan zijn leven gemaakt door in zee te springen, - een daad die uitgesproken mystiek gefundeerd is geweest. Maar het lag ook aan het bijzonder klimaat van die tijd dat de filosofie de geesten verontrustte en stimuleerde. De grote post-Kantiaanse systemen, tot en met de Hegeliaanse uitlopers, de rechtse zowel als de linkse, stortten in bij de gevoelige botsing met de geest van het zogenaamde ‘Darwinistische tijdperk’ van de negentiende eeuw, die zich antithetisch tot hen verhield. Temidden van de principiële nuchterheid en objectiviteit van de nieuwe denkwijzen brak zich een pessimistische stemming baan, hetzij in de ondergrond van het denken verborgen, hetzij openlijk en nadrukkelijk verscherpt. Dit behelsde een nog steeds zeer idealistische reactie op allerlei ‘ontmythologiserende’ praktijken: Men zou daarom bijna van een heroïsche periode bij de denkers van die tijd kunnen spreken, die pas ten einde liep toen (juist door de allengs zuiverder en strenger wordende scheiding tussen het in wetenschappelijke zin ‘waar’ genoemde en de subjectieve mengsels van waarheid en verbeelding) de eredienst aan de waar- | |
[pagina 52]
| |
heid tot een steeds verder verschrompelend terrein verbannen bleek te worden, waar men het uitstekend zonder grote woorden kon stellen. Het menselijk gevoelsleven werd object van onderzoek, het legde zich open om doorvorst te worden naar zowel de mechanismen die het strenge inzicht op ongeoorloofde wijze beïnvloeden, als naar de onbetwistbare rechten van het levende, zonder hetwelk niets volledig is, en dat de inhoud van alle wetenschappelijke theorie uitmaakt. De wil des tijds transponeerde de strengheid van de logica naar de specifieke strengheid van een wetenschappelijke psychologie. Na de deemoed jegens de ‘waarheid’ brak nu een tijdperk aan van verdeemoediging in de vorm van de vrijwillige bekentenis: een tijd van bijzondere hoogmoed, zoals blijkt uit de superieure constatering van de menselijke minderwaardigheid. Ook in onze kring - die in de loop der jaren kleiner en groter werd, die nu eens voltallig was en dan weer van samenstelling veranderde - kende nog niet iedereen het werk van de man wiens aforismenverzamelingen de psychologiserende stroming wereldberoemd zouden maken; Friedrich Nietzsche. Toch was hij, als het ware in een versluierde gedaante, in ons midden aanwezig. Want betrof zijn werk niet juist die beroering in de ziel die de innerlijke doorleving was van wat het rationele inzicht haar schonk of ontnam, de psychische ervaring van vreugde en leed bij de meest zakelijke problemen? En was Nietzsche's bijzondere genialiteit niet juist dat hij over de geweldige kracht, nodig om dat uit te drukken, beschikt? Waren zijn dichterlijke en verstandelijke krachten niet juist zo vruchtbaar met elkaar verweven, omdat zijn psychische conflicten en noden hem ertoe dwongen zich tot het uiterste in te zetten? Dit karakteriseert evenwel ook de tegenstelling die tussen Nietzsche en onze vrienden uit die dagen, ondanks de weerklank die hij in het intellectuele leven van toen en de tijd erna vond, bleef bestaan. Want hoe verschillend men individueel ook tegenover de voor ieder wezenlijke vragen stond, in één opzicht was men eensgezind: in de waardering van de objectivitiet, in het streven om de eigen emoties van de kennende wil te scheiden, ze zo veel mogelijk van de wetenschappelijke taak gescheiden te houden, ze af te handelen als iets strikt persoonlijks. Voor Nietzsche daarentegen was zijn persoonlijke toestand, de diepte van zijn nood, de smeltoven waarin de kennende wil in haar vorm werd gegoten; de wording van een vorm in díe gloed is zijn ‘verzameld werk’; de verbeelding speelt daarin een grotere rol dan zijn waarheden - die hij niet alleen steeds weer vernieuwde en verving, maar die op ieder moment in een bepaalde richting voor hem gereed lagen en waarmee hij zich met bijna vrouwelijke overgave theoretisch vereenzelvigde. Tot in zijn profetiën: de leer van Zarathoestra, de Uebermensch en de eeuwige wederkeer, waarin hij zichzelf splitst in hem die alles ondergaat en de God die alles beheerst. Tot in datgene waarvan men heeft kunnen zeggen: hij heeft dat op de grens van waarheid en verdichtsel volbracht; want toen week de onderzoeker in hem terug naar de achtergrond, toen heeft hij zichzelf opgegeven, het gordijn dichtgeschoven waarop zijn lijdende, verlangende zielstoestand zulke grandioze, moeiteloze schilderingen penseelde, dat hij er zelf voorgoed achter verborgen bleef.
En voor mij, evenals voor al die anderenGa naar voetnoot1), was deze tegenstelling tussen Nietzsche en onszelf de weldadigste eigenschap van onze vriendenkring: hier heerste het gezonde, heldere klimaat waar ik naar zocht en waardoor Paul Rée voor mij een geestesbroeder was, ook toen hij zich nog altijd kwelde met zijn ietwat geborneerd-utilitaristisch getinte theorie over het ontstaan van het geweten, en ik me in mijn intellectuele werk nader verwant voelde aan enkele anderen dan aan hem. (Ik noem hier alleen Ferdinand Tönnies en Hermann Ebbinghaus.) |
|