Een speurtocht naar brieven
P.H. Dubois
M.B. Mendes da Costa, een der oprichters van ‘Flanor’/± 1890
Wie bezig is met de biografie van iemand, in dit geval een schrijver, is voortdurend op zoek naar autobiografische documenten. Natuurlijk ook andere die even onmisbaar zijn. Maar die autobiografische documenten, waaronder brieven uiteraard de meest voor de hand liggende zijn, zijn zo belangrijk omdat zij ons vaak in de gelegenheid stellen niet alleen het karakter, de meningen en inzichten van het personage beter te begrijpen, maar ook omdat zij meer dan eens toelichtingen kunnen geven op historische en biografische feiten en deze interpreteerbaar kunnen maken.
Een merkwaardig voorbeeld daarvan is het volgende dat mij overkwam bij het werken aan mijn biografie van Marcellus Emants en het geeft tegelijkertijd een indruk van de soms wonderlijke wegen die men bij het zoeken naar zulke documenten bewandelt.
Het had mij getroffen dat de zo redelijke, sceptische Marcellus Emants zich een aantal jaren lang (van 1900 tot 1907, met nog een kleine uitloper naar later) intens heeft beziggehouden met de parapsychologie en het spiritisme. Dat was iets dat niet bij hem paste, althans niet op het eerste gezicht, ook niet op het tweede. Maar het was wel een feit, want het blijkt uit zijn werk, o.m. uit zijn gedétailleerde beschrijving van een door hem bijgewoonde séance in Rome van het destijds bekende medium Eusapia Paladino (onlangs herdrukt in de reeks Manteau-Marginaal met een inleiding van Nop Maas) en uit zijn toneelstuk ‘Tegenover het Mysterie’ (1907). Opmerkelijk was ook dat die belangstelling vóór 1900 niet bestond en na 1907 niet meer; de uitloper waarover ik het zojuist had, betreft het feit dat uit een paar brieven aan dr. K.H.E. de Jong (van 4 april en 2 juni 1914) blijkt dat hij in dat jaar nog eens een séance bijwoonde, maar als een volmaakt scepticus, nadien is er geen spoor van interesse meer te vinden.
Een expliciete, onweerlegbare verklaring van een en ander zou misschien niet te vinden zijn geweest, wanneer er niet iets anders was gebeurd. Bij het speuren naar correspondentie van Emants, waarmee vooral Henri A. Ett, die daarvoor een speciale opdracht van het Letterkundig Museum had ontvangen, zich zeer verdienstelijk maakte, was ik, alle Emantiana lezend, vanzelf ook gestuit op de artikelen van Mendes da Costa in de N.R.C. van 1924 (5 januari en 26 april). Daarin haalde hij iets uit hun correspondentie aan; het was maar heel weinig, een paar regels, maar waarvan de toon voldoende aanleiding gaf tot de overtuiging dat hier van een meer dan normaal vriendschappelijk contact sprake was en dat er dus vermoedelijk ook wel een wat uitgebreidere briefwisseling tussen de twee vrienden zou hebben bestaan. De vraag was waar die gebleven kon zijn. De gebruikelijke opsporingen leverden niets op: niet in het Letterkundig Museum, niet in de Koninklijke Bibliotheek, noch in een der Universiteitsbibliotheken, of andere instituten en verzamelingen was een spoor te vinden.
Mendes da Costa, afstammeling van een bekende Portugees-Joodse familie was ongehuwd overleden en had geen afstammelingen. Van de familieleden waren er weinig of geen meer over en van een nalatenschap viel niets te ontdekken. Ook de archieven van de Portugees-Joodse gemeenschap bleken in dit opzicht niets te bevatten. Waar moet men in zulke omstandigheden verder zoeken?
Uit de biografische gegevens over Mendes da Costa wisten wij dat hij, aanvankelijk leraar klassieke talen, wegens een toenemende doofheid, met lesgeven was opgehouden en nadien werkzaam was geweest op de handschriften-afdeling van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Wat zou er meer voor de hand hebben gelegen dan dat hij, een van de mede-oprichters van ‘Flanor’ in 1881, met H.C. Muller en Frank van der Goes, de letterlievende vereniging, waarvan o.m. Kloos, Verwey, van Deyssel, Paap, van Eeden, Erens lid waren geweest en waaruit de Nieuwe Gids voortkwam, zijn correspondentie aan de U.B. had nagelaten, - een correspondentie die nog wel meer